ECLI:NL:TGZRAMS:2021:84 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2021/2220-A2021/015a
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2021:84 |
---|---|
Datum uitspraak: | 30-08-2021 |
Datum publicatie: | 30-08-2021 |
Zaaknummer(s): | A2021/2220-A2021/015a |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klaagster, verblijvende in een penitentiaire instelling, verwijt verweerster, psychiater, onder meer dat zij ten onrechte een verklaring heeft afgegeven ten behoeve van een dwangbehandeling. Volgens klaagster is de verklaring vals en is dwangmedicatie niet nodig. Klacht kennelijk ongegrond. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM
Beslissing naar aanleiding van de op 1 februari 2021 binnengekomen klacht van:
A ,
verblijvende in de PI te B,
klaagster,
tegen
C ,
psychiater,
werkzaam te D,
verweerster,
gemachtigde: mr. R.J. Peet, werkzaam te Utrecht.
1. De procedure
Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het klaagschrift van 28 januari 2021, ingekomen op 1 februari 2021;
- de aanvulling op het klaagschrift, ingekomen op 15 februari 2021;
- aanvullende stukken van klaagster, ingekomen op 18 februari 2021;
- het aanvullende klaagschrift met de bijlagen, ingekomen op 4 maart 2021;
- aanvullende stukken van klaagster, ingekomen op 12 april 2021;
- het verweerschrift;
- het aanvullende stuk van klaagster, ingekomen op 7 mei 2021;
- de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;
- het proces-verbaal van het op 25 mei 2021 gehouden telefonische vooronderzoek met klaagster;
- de reactie van verweerster op het telefonische vooronderzoek, ingekomen op 29 juni 2021.
Het college heeft de klacht op basis van de stukken beoordeeld.
2. Waar gaat het om?
2.1. Klaagster is een 32-jarige vrouw met een psychiatrische voorgeschiedenis.
Zij verblijft sinds 2017 in een penitentiaire instelling (PI). In juli 2020 is klaagster
overgeplaatst naar het Penitentiair Psychiatrisch Centrum E (PPC E) in afwachting
van plaatsing in een TBS-kliniek. In het PPC E heeft de directeur op 19 januari 2021
een besluit genomen tot dwangbehandeling van klaagster (geneeskundige a-behandeling
volgens artikel 46d onder a van de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw), verder: de dwangbehandeling).
Voor zo’n beslissing moet volgens artikel 46e lid 2 Pbw een verklaring van de behandelend
psychiater en een verklaring van een onafhankelijke psychiater worden overgelegd.
2.2. Verweerster is de behandelend psychiater van klaagster in de PI. Verweerster,
althans een onder haar supervisie werkende arts, heeft over klaagster op 12 januari
2021 een verklaring zoals hiervoor bedoeld opgesteld (getiteld “uittreksel behandelplan
t.b.v. de a-dwangbehandeling”; hierna: de verklaring).
2.3. Klaagster is niet tevreden over deze verklaring en het handelen van verweerster in dat verband en zij klaagt daarover in deze tuchtprocedure.
3. De klacht en het standpunt van klaagster
Klaagster verwijt verweerster – zakelijk weergegeven – het volgende:
1. Verweerster weigerde haar achternaam te geven;
2. Verweerster heeft valse rapportages opgesteld;
3. Verweerster heeft ten onrechte geoordeeld dat klaagster dwangmedicatie nodig had;
4. Ten onrechte heeft verweerster uit de klachten van klaagster bij de Commissie van Toezicht (CvT) over haar bejegening op de afdeling, de conclusie getrokken dat klaagster psychotisch was;
5. Verweerster heeft valse informatie naar de RSJ (Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming) gestuurd en telefonisch valse informatie gegeven aan de psychiater van het CBR.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. Wat is het oordeel van het college?
5.1.
Het college ziet dat het moeilijk is voor klaagster dat zij tegen haar wil medicatie
moet gebruiken.
5.2. Het college moet beoordelen of verweerster haar werk heeft gedaan als een redelijk bekwaam en redelijk handelend psychiater. Het college komt op grond van de stukken tot het oordeel dat verweerster voldoende zorgvuldig heeft gehandeld en dat alle klachtonderdelen kennelijk ongegrond zijn. Dit wordt hieronder uitgelegd.
Klachtonderdeel 1: weigeren zeggen naam
5.3. Volgens klaagster weigerde verweerster in een gesprek in januari 2021 haar achternaam te zeggen tegen klaagster, terwijl klaagster deze nodig had voor het indienen van een tuchtklacht. Verweerster erkent dat zij in een bepaald gesprek met klaagster haar achternaam niet wilde zeggen, maar zegt dat die naam al bekend was bij klaagster omdat hij op de verklaring stond, die klaagster al in bezit had. Verweerster wilde haar achternaam op dat moment niet herhalen, omdat klaagster zich op een vervelende manier over haar zwangerschap en het ongeboren kind uitliet. Volgens verweerster heeft klaagster toen ook niet laten weten dat zij haar achternaam nodig had voor een tuchtklacht. Klaagster ontkent dit, evenals het doen van vervelende uitlatingen over de zwangerschap van verweerster, en zegt ook de verklaring op dat moment nog niet in haar bezit te hebben gehad.
5.4. Hoe het gesprek precies is gelopen kan het college achteraf niet vaststellen. Evenmin kan het college vaststellen of klaagster de verklaring toen al had. In ieder geval heeft klaagster de achternaam van verweerster kort daarna kennelijk wel vernomen, nu zij al op 28 januari 2021 haar klaagschrift heeft opgesteld en de klacht op 1 februari 2021 heeft ingediend. Zij is dus niet belemmerd in haar mogelijkheden een klacht in te dienen. Deze klacht faalt daarom.
Klachtonderdeel 2, 3 en 4: valse rapportages/dwangmedicatie onnodig
5.5.
Volgens klaagster staan er in de door verweerster (of onder haar supervisie) opgestelde
verklaring onwaarheden. Zo staat er in dat klaagster kale plekken op haar hoofd had,
dat zij er wat haar make-up betreft bij loopt als een panda, dat ze mensen uitscheldt
etc. Volgens klaagster heeft zij juist complimenten van verweerster gekregen over
haar uiterlijk en verzorging. Klaagster is verder kerngezond. De arts die onder supervisie
van verweerster werkt heeft op 20 november 2020 nog een brief geschreven naar de psychiater
van het CBR, waarin stond dat er op dat moment geen diagnose was vastgesteld en dat
er geen reden was om over te gaan tot een medicamenteuze behandeling. Ook in het signaleringsplan
is terug te lezen dat klaagster niet psychotisch was. Daaruit bleek dus volgens klaagster
dat het goed ging met haar. Daarnaast onderbouwde verweerster haar verklaring dat
klaagster psychotisch was door te wijzen op de vele klachten die klaagster had ingediend
bij de Commissie van Toezicht, maar die klachten waren volgens klaagster terecht.
Volgens klaagster is dan ook ten onrechte besloten tot dwangmedicatie.
5.6. Verweerster heeft ontkend dat haar verklaring onwaarheden bevat. In haar verweerschrift heeft zij uitvoerig nader toegelicht waarom zij vond dat dwangbehandeling van klaagster wel noodzakelijk was.
5.7.
Het college overweegt dat de beschrijvingen in de verklaring van verweerster zijn
gebaseerd op waarnemingen die ook worden onderschreven in de verklaring van de onafhankelijke
psychiater. Deze waarnemingen passen bovendien bij de beschrijving in de verklaring
van de psychiatrische voorgeschiedenis van klaagster. Daarin wordt vermeld dat klaagster
op haar 21e voor het eerst met de GGZ in aanraking is gekomen en dat bij haar in het verleden
de diagnose psychotische stoornis danwel schizo-affectieve stoornis is gesteld. Klaagster
heeft herhaaldelijk opnames en behandelingen – sommige ook onder dwang – ondergaan
in verband met onder andere hallucinaties en wanen. In de voorgeschiedenis wordt verder
vermeld dat de geestelijke gezondheidstoestand van klaagster in mei 2020 fors is verbeterd
na behandeling met antipsychotische medicatie. Bovendien blijkt uit de stukken dat
klaagster tot TBS is veroordeeld, wat betekent dat ook de strafrechter is uitgegaan
van een geestelijke stoornis bij klaagster.
5.8.
Het is duidelijk dat klaagster zich niet in de gestelde diagnose en verschijnselen
en in een aantal door verweerster vermelde feitelijkheden herkent. Dat maakt de beschrijving
daarvan door verweerster echter nog niet onwaar. Het feit dat verweerster klaagster
eerder complimenten heeft gegeven over haar uiterlijk is niet in strijd met die beschrijving,
omdat aannemelijk is dat verweerster die complimenten heeft gegeven op een moment
dat het beter ging met klaagster en er daardoor een goede behandelrelatie tussen hen
mogelijk was. Ook de omstandigheid dat in de brief van 20 november 2020 nog stond
dat klaagster geen medicamenteuze behandeling nodig had, maakt niet dat verweerster
in januari 2021 valsheid in geschrifte heeft gepleegd in haar verklaring. Wat betreft
het verschil in informatie in die twee stukken, heeft verweerster uitgelegd dat de
situatie na november 2020 veranderd was. In november 2020 was het nog niet nodig voor
klaagster om over te gaan tot een medicamenteuze behandeling, later helaas wel. Het
college vindt deze toelichting voldoende aannemelijk. In de verklaring, die op 12
januari 2021 is opgesteld, schrijft verweerster ook met zoveel woorden dat er de afgelopen
maand een verslechtering is opgetreden: klaagster werd steeds extremer in haar gedrag
en verweerster kon daarover niet meer met klaagster in gesprek komen.
5.9.
Met de visie van klaagster dat uit haar signaleringsplan blijkt dat zij niet psychotisch
was, is het college het niet eens. Het signaleringsplan beschrijft alleen welke gedragingen
bij klaagster te zien zijn als zij niet psychotisch is, en vervolgens welk gedrag
zij vertoont in de fasen waarin zij ontregelt en uiteindelijk psychotisch wordt, met
het daarbij komende gevaar. Het signaleringsplan beschrijft dus niet van welk gedrag
op dat moment concreet sprake is.
5.10.
Voor wat betreft de klachten die klaagster over haar behandeling heeft ingediend bij
de Commissie van Toezicht (CvT): het staat klaagster uiteraard vrij om klachten in
te dienen als zij van mening is dat zij niet correct wordt bejegend. Anderzijds stond
het verweerster vrij in haar verklaring ten behoeve van de dwangbehandeling als feitelijkheid
te melden dat klaagster veelvuldig gebruik maakte van deze mogelijkheid en, zo begrijpt
het college, opvallend vaak het telefoonnummer van de CvT belde. Voor de beoordeling
door verweerster dat het psychiatrische toestandsbeeld van klaagster zodanig verslechterde
dat dwangmedicatie nodig was, staat dit bovendien slechts vermeld als bijkomend punt.
In de verklaring ligt het zwaartepunt bij het gedrag dat verweerster bij klaagster
heeft gezien.
5.11.
Het college kan, gelet op het voorgaande, niet vaststellen dat verweerster in haar
verklaring onwaarheden over klaagster heeft vermeld. De opvatting van klaagster zelf
dat zij kerngezond is, het goed met haar gaat en dat zij geen medicatie nodig heeft,
past helaas bij de eerder bij haar diagnosticeerde ziekte en het daarmee soms gepaard
gaande gebrek aan ziekte-inzicht. Het zou overigens wel beter zijn geweest als verweerster
in haar verklaring een meer feitelijke omschrijving van de make-up van klaagster zou
hebben opgenomen dan op te schrijven dat zij er uitziet als een soort panda. Dit is
echter niet voldoende ernstig voor een tuchtrechtelijk verwijt aan het adres van klaagster.
5.12. Het college overweegt met betrekking tot de noodzaak van de dwangbehandeling als volgt. Uitgangspunt is dat een geneeskundige behandeling in een gedwongen kader kan plaatsvinden, voor zover aannemelijk is dat zonder die geneeskundige behandeling het gevaar dat de psychische stoornis de gedetineerde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Met het oog hierop heeft verweerster haar verklaring opgesteld.
5.13. Verweerster heeft in haar verweerschrift (pagina 3 onder punt 2) uitvoerig en duidelijk toegelicht hoe zij in haar verklaring heeft geconcludeerd waarom is voldaan aan de zes voorwaarden voor dwangbehandeling: psychische stoornis, gevaar veroorzakend, noodzaak geneeskundige behandeling, proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Daarmee heeft verweerster nog eens uitgebreid onderbouwd waarom een dwangbehandeling volgens haar noodzakelijk was. Haar verklaring voldoet aan de daaraan te stellen eisen, is zorgvuldig opgesteld en inhoudelijk adequaat. De verklaring bevat alle noodzakelijk onderdelen (waaronder een beschrijving van het uiterlijk en gedrag van klaagster zoals waargenomen door verweerster). De conclusie volgt logisch uit wat in de rapportage is vermeld. Er heeft ook een onderzoek door een onafhankelijke psychiater plaatsgevonden, die de noodzaak van de inzet van dwangmedicatie heeft bevestigd. Het college kan in de verklaring geen onvolkomenheden vaststellen.
Voor zover klaagster ook heeft willen klagen over andere verklaringen of rapportages van verweerster, is het college niet duidelijk geworden waar zij precies op doelt.
Het voorgaande brengt met zich dat klachtonderdelen 2, 3 en 4 kennelijk ongegrond
zijn.
Klachtonderdeel 5: valse informatie naar RSJ/CBR
5.14. Klaagster stelt dat verweerster valse stukken heeft opgestuurd naar de RSJ. Deze klacht ziet op de verklaring die hiervoor is besproken. Zoals hiervoor is overwogen is niet komen vast te staan dat hier onwaarheden in staan of dat de verklaring valse informatie bevat. Dat verweerster na de brief aan het CBR van 20 november 2020 nog telefonisch contact heeft opgenomen met de psychiater van het CBR, heeft verweerster tegengesproken. Het college heeft daarvan geen verdere onderbouwing gezien, zodat dit niet is komen vast te staan. Dat betekent dat ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond is.
5.15. Het voorgaande leidt tot de beslissing dat alle klachtonderdelen kennelijk ongegrond zijn.
6. De beslissing
De klacht is kennelijk ongegrond.
Aldus beslist op 30 augustus 2021 door:
N.B. Verkleij, voorzitter,
A.C.M. Kleinsman en E.D.M. Masthoff, leden-beroepsgenoten,
bijgestaan door C. Neve, secretaris.
WG WG
secretaris voorzitter