ECLI:NL:TGZRAMS:2021:8 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2020/138
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2021:8 |
---|---|
Datum uitspraak: | 12-01-2021 |
Datum publicatie: | 12-01-2012 |
Zaaknummer(s): | 2020/138 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klaagster verwijt verweerder, arts, dat hij niet onafhankelijk was bij de advisering van de verzekeraar wat betreft de gevolgen van het scooterongeval dat klaagster heeft gehad. Volgens klaagster heeft verweerder een ondeugdelijk en niet objectief advies opgesteld en haar ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld gebruik te maken van haar blokkerings- en correctierecht. Klachtonderdelen kennelijk ongegrond. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM
Beslissing naar aanleiding van de op 2 juni 2020 in Den Haag en na doorzending op 15 juni 2020 in Amsterdam binnengekomen klacht van:
A,
wonende te B,
k l a a g s t e r ,
gemachtigde: C (broer van klaagster),
tegen
D,
arts,
werkzaam te E,
v e r w e e r d e r ,
gemachtigde: mr. E.J. Wervelman, werkzaam te Utrecht.
1. De procedure
Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het klaagschrift met de bijlagen;
- de brief van (de gemachtigde van) klaagster van 7 juni 2010;
- het aanvullende klaagschrift met de bijlage;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;
- de e-mail van klaagster van 26 oktober 2020 met bijlage;
- het proces-verbaal van het op 26 oktober 2020 gehouden vooronderzoek;
- de op 10 november 2020 binnengekomen brief van (de gemachtigde van) verweerder.
De klacht is in raadkamer behandeld.
2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1. Klaagster, thans 27 jaar oud, heeft op 18 juli 2016 een ongeval gehad. Zij was op de fiets en een scooter is achterop haar gereden toen zij stopte voor een voetganger die op een zebrapad overstak. Klaagster was bij F. (hierna: F) verzekerd met een van Studentenverzekering. Naar aanleiding van het ongeval heeft klaagster op 25 oktober 2017 een schadeclaim bij F ingediend.
2.2. Op 3 januari 2018 heeft een medisch adviseur van F een advies in het dossier van klaagster uitgebracht. Op basis van dit advies heeft F in juni 2018 klaagster laten weten niet over te gaan tot uitkering onder de ongevallenverzekering.
2.3. Klaagster heeft vervolgens in het kader van de letselschadeclaim een neurologische expertise ingebracht. In het rapport van de neuroloog G (hierna: G) van 23 oktober 2019 wordt geconcludeerd tot een percentage blijvende invaliditeit van 1% voor een chronisch geworden pijnsyndroom.
2.4. In november 2019 heeft klaagster F om heropening van het dossier met betrekking tot de ongevallenverzekering verzocht. F heeft vervolgens op 17 december 2019 verweerder verzocht om als medisch adviseur te adviseren naar aanleiding van de claim van klaagster. In de adviesaanvraag van 17 december 2019 staat, voor zover relevant, het volgende vermeld:
“(...) Vraagstelling opdrachtgever
- Graag ontvangen wij uw advies over het percentage BI [blijvende invaliditeit, het college] als uitsluitend en rechtstreeks gevolg van het ongeval. Hierbij verzoeken wij u rekening te houden met artikel 21.2 van de polisvoorwaarden;
- In het geval er sprake is van blijvende invaliditeit verzoeken wij u deze vraag te beantwoorden. Indien hier geen sprake van is hoeft de vraag omtrent de studievertraging niet nader te worden onderzocht. Wij verzoeken u rekening te houden met artikel 21.2.3 van de voorwaarden. Graag vernemen wij of het medisch gezien aannemelijk is dat betrokkene haar studie niet kon afmaken door het ongeval;(...)”
2.5. Verweerder was tot 1 maart 2019 in loondienst van F. Sindsdien werkt hij als zelfstandige en heeft hij in opdracht van F gewerkt.
2.6. Op 29 maart 2020 heeft verweerder een advies uitgebracht. In dit advies staat, voor zover relevant, het volgende vermeld:
“(...) In het door u aangeleverde dossier trof ik de volgende stukken aan:
1. Uw advies aanvraag van 17-2-2019 met uw vraagstelling
2. De polisvoorwaarden
(...)
7. Een e-mail van 21-11-2019 van hr. C met het verzoek het dossier te heropenen.
(...)
14. Een neurologische expertiserapport van 23-10-2019 van collega G in opdracht van de rechtbank.
In welke medico-legale context de rapportage van collega G is opgesteld blijkt noch uit de rapportage noch uit de overige stukken, maar ik vermoed dat dat binnen de context van de wettelijke aansprakelijkheid is geweest.
Zulks is van belang daar binnen de context van de wettelijke aansprakelijkheid andere normen en toetsingscriteria worden gehanteerd dan in de context van een claim op een ongevallenpolis.
Het door de vertegenwoordiger van verzekerde gestelde in bron 7 hoeft dus niet één op één toepasbaar te zijn op onderhavige zaak.
Gezien deze overwegingen heb ik voor beantwoording van uw vraag alleen gebruik gemaakt van de bronnen 1, 2, 7 en 14 daar de overige bronnen betrekking hebben op de voorgeschiedenis van dit dossier en voor de nu voorliggende vraag niet van belang zijn.
U heft mij gevraagd het dossier te bestuderen en u te adviseren over het percentage BI ingevolge de ongevallenpolis ( bron 2), zulks rekening houdend met artikel 21.2 van de polisvoorwaarden.
(...)
Uit het rapport van collega G blijkt dat hij, ondanks zeer uitgebreid onderzoek, geen lichamelijk letsel als rechtstreeks en uitsluitend gevolg van het ongeval heeft kunnen objectiveren.
Wel noteert hij subjectief door betrokkene zelf aangegeven klachten maar die voldoen niet aan de polisvereisten zoals verwoord in artikel 21-2 en artikel 21.2.1.5, waarin nu eenmaal geconstateerde objectieve afwijkingen worden vereist.
(...)
Al met al kan ik op basis van de rapportage van collega G, de polisvoorwaarden hierop toepassend, geen enkele ingang vinden voor toekenning van BI op grond van de ongevallenpolis.
(...)”.
2.7. F heeft onder meer op grond van dit medisch advies van verweerder op 6 mei 2020 de claim van klaagster (wederom) afgewezen.
3. De klacht en het standpunt van klaagster
3.1. De klacht houdt – zakelijk weergegeven – in dat verweerder:
1) niet onafhankelijk is, niet de juiste (deskundige) persoon is om te adviseren over whiplash en buiten zijn vakgebied is getreden;
2) een ondeugdelijk en niet objectief advies heeft opgesteld, omdat verweerder zich heeft gefocust op de polisvoorwaarden en zich niet aan de door klaagster toegezonden vraagstelling heeft gehouden. Evenmin heeft verweerder zijn advies deugdelijk gemotiveerd;
3) ten onrechte klaagster niet in de gelegenheid heeft gesteld gebruik te maken van haar blokkerings- en correctierecht;
4) te lang over het advies heeft gedaan.
3.2. Klaagster stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat verweerder had moeten toetsen of sprake was van een whiplash bij klaagster. Het advies van klaagster om de vraagstelling te hanteren die de rechtbank voor whiplash hanteert, is ook naar verweerder gestuurd. Verweerder heeft zich echter niet aan deze vraagstelling gehouden. Volgens klaagster heeft verweerder zich bij zijn beoordeling te veel gefocust op de polis en niet de vragen beantwoord die van belang zijn voor het beoordelen van de medische situatie van klaagster. Bovendien is verweerder slechts basisarts en daarom niet de aangewezen persoon om een uitspraak te doen of sprake is van een whiplash. Volgens klaagster had verweerder in zijn advies te kennen moeten geven dat tevens een beoordeling door een verzekeringsgeneeskundige had moeten worden gedaan. Door dit niet te doen, is het medisch advies van verweerder te eenzijdig. Verder heeft verweerder bij zijn onderzoek enkel gebruik gemaakt van de bronnen 1, 2, 7 en 14, maar hij heeft deze keuze niet deugdelijk gemotiveerd. Van een onafhankelijk advies is evenmin sprake, aangezien verweerder in loondienst is van F. Voorts heeft klaagster niet van haar blokkerings- of correctierecht op het medisch advies gebruik kunnen maken.
3.3. Verder verwijt klaagster verweerder dat het medisch advies buitengewoon lang heeft geduurd. De opdracht is op 3 december 2019 door verweerder ontvangen, maar het advies is van 29 maart 2020. Vervolgens heeft klaagster het advies pas enkele weken daarna ontvangen. Daarbij heeft F het medisch advies van TRIAGE niet naar verweerder doorgestuurd, aldus steeds klaagster.
4. Het standpunt van verweerder
4.1. Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. Het college stelt voorop dat het bij een tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houden met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2. Verder stelt het college voorop dat volgens vaste jurisprudentie een rapportage als door verweerder uitgebracht, dient te voldoen aan de volgende criteria:
1. het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;
2. het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;
3. in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;
4. het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;
5. de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.
Het college toetst ten volle of het onderzoek door de arts uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van het rapport wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.
Klachtonderdelen 1 en 2
5.3. Klachtonderdelen 1 en 2 hangen zodanig nauw met elkaar samen dat die gezamenlijk zullen worden behandeld.
5.4. Met betrekking tot klachtonderdelen 1 en 2 miskent klaagster dat verweerder niet is gevraagd een oordeel te geven of bij klaagster sprake was van een whiplash. Die vraag was immers reeds door G als neuroloog beantwoord. Aan verweerder is – zoals hij terecht heeft aangevoerd – slechts gevraagd om als medisch adviseur te beoordelen of het rapport van G aanleiding geeft een percentage invaliditeit als rechtstreeks en uitsluitend gevolg van het ongeval in de zin van de toepasselijke polisvoorwaarden toe te kenen. Een verzoek houdt in dat verweerder alle eerder opgestelde rapportages in onderlinge samenhang bekijkt en vervolgens daarover een eigen oordeel geeft. Aan zo’n beoordeling en weging is eigen dat niet de conclusie van elk rapport kunnen worden gevolgd. Dit reeds omdat de rapporten bij een verzoek als hier aan de orde nu juist niet een eensluidende conclusie zullen laten zien. Dat verweerder bij zijn advies de polisvoorwaarden heeft betrokken, is niet ondeugdelijk, aangezien hem dat expliciet is gevraagd. Nu die opdracht slechts inhield om een medisch advies op basis van eerdere onderzoeken uit te brengen, hoefde hij daarbij – anders dan klaagster stelt – geen rekening te houden met de conceptvraagstellingen van klaagster. Die vraagstellingen zagen immers op de IWMD vraagstelling die vaak in expertises in letselschades worden gebruikt. Verweerder behoefde echter zo’n soort expertise niet te verrichten.
5.5. Het voorgaande brengt met zich dat verweerder zich aan de aan hem opgegeven opdracht heeft gehouden. Hij is daarbij niet buiten zijn vakgebied getreden. Het advies is uitgebracht op basis van eerdere rapporten. Het door hem uitgebrachte advies voldoet voorts aan de criteria zoals hiervoor onder 5.2. zijn opgesomd. Verweerder heeft in zijn advies alle relevante feiten opgesomd en – anders dan klaagster stelt – voldoende gemotiveerd waarom hij enkel van de bronnen 1, 2, 7 en 14 gebruik heeft gemaakt. De omstandigheid dat verweerder in zijn oordeel (deels) van (de conclusie van) deze adviezen afwijkt maakt niet dat zijn oordeel onbegrijpelijk is. Verweerder heeft voldoende inzichtelijk gemaakt op welke gronden hij tot zijn oordeel is gekomen.
5.6. Verder kan niet worden geoordeeld dat verweerder niet onafhankelijk in zijn advies zou zijn geweest. Anders dan klaagster stelt, was verweerder ten tijde van het door hem gegeven advies niet meer in loondienst van F. Wat daar overigens ook van zij, zelfs indien verweerder nog in dienst van F zou zijn geweest, betekent dat niet zonder meer dat sprake is van een niet onafhankelijk advies. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, dient hij volgens de Beroepscode voor Geneeskundig Adviseurs werkzaam in Particuliere Verzekeringszaken en/of Personenschadezaken 2013 zijn autonomie ten opzichte van zijn opdrachtgever, in casu F, te behouden. Niet is gebleken dat verweerder dit hier niet heeft gedaan.
5.7. Gelet op het voorgaande is het duidelijk dat verweerder met betrekking tot klachtonderdelen 1 en 2 geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, waardoor die onderdelen kennelijk ongegrond zijn.
Klachtonderdeel 3
5.8. Klaagster heeft naar aanleiding van het ongeval een claim ingediend bij F. Zij heeft daarbij een beroep gedaan op uitkering onder door haar bij F afgesloten ongevallenverzekering. Dit betekent dat het onderzoek van verweerder is uitgevoerd in het kader van een burgerrechtelijke verzekering. Op grond van artikel 7:464 lid 2 onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW) komt klaagster in dat geval geen blokkeringsrecht toe.
5.9. Verder heeft verweerder klaagster in de gelegenheid gesteld zijn advies in te zien en daarop te reageren. Klaagster heeft derhalve de mogelijkheid gehad opmerkingen bij dit advies te maken en dus van haar correctierecht gebruik te maken. Zij heeft dit echter niet gedaan. Duidelijk is dat verweerder in dit kader verweerder evenmin een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.
Klachtonderdeel 4
5.10. Wat klachtonderdeel 4 betreft heeft verweerder naar het oordeel van het college genoegzaam toegelicht waarom het enige tijd heeft geduurd voordat hij de adviesaanvraag van F heeft aangenomen. Verweerder was huiverig deze aanvraag aan te nemen, omdat hij wist dat klaagster tegen bijna alle betrokken medisch adviseurs een tuchtklacht had ingediend. Verweerder heeft voor zijn afweging noch voor het uitbrengen van zijn advies een onredelijk lange tijd genomen, zodat duidelijk is dat verweerder ook op dit punt niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
5.11. Verweerder heeft zijn advies op 29 maart 2020 uitgebracht en aan F toegestuurd. De omstandigheid dat dit advies een paar weken later aan klaagster is toegestuurd kan – zoals verweerder terecht heeft gesteld – hem niet tuchtrechtelijk worden toegerekend.
Overig
5.12. Klaagster heeft op haar klaagschrift een aanvulling ingediend. Daarin heeft zij echter nagelaten duidelijk te maken wat zij verweerder naast de hiervoor genoemde klachtonderdelen, nog meer verwijt. Bovendien heeft het aanvullend klaagschrift voornamelijk betrekking op het civielrechtelijke geschil tussen klaagster en F. De beoordeling van dit civielrechtelijke geschil is echter voorbehouden aan de civiele rechter en niet aan de tuchtrechter (het college). Gelet hierop behoeft het aanvullend klaagschrift geen verdere bespreking.
Conclusie
5.13. Het voorgaande leidt ertoe dat het duidelijk is dat verweerder met betrekking tot de klachtonderdelen 1, 2, 3 en 4 geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt. De klacht is dan ook wat alle onderdelen betreft kennelijk ongegrond.
6. De beslissing
Het college verklaart de klacht wat alle onderdelen betreft kennelijk ongegrond.
Aldus beslist op 12 januari 2021 door:
J. Brand, voorzitter,
P.G.J. Koch en E.G. van der Jagt, leden-beroepsgenoten,
bijgestaan door H.D. Coumou, secretaris.
WG WG
secretaris voorzitter