ECLI:NL:TGZRAMS:2021:7 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2020/209

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2021:7
Datum uitspraak: 12-01-2021
Datum publicatie: 12-01-2021
Zaaknummer(s): 2020/209
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klaagster dient een klacht in tegen een (basis-)arts met onder meer het verwijt dat hij ondeugdelijk onderzoek heeft gedaan, een ondeugdelijke rapportage heeft gemaakt, niet onafhankelijk is door dezelfde deskundigenoordeel-arts te raadplegen om zijn sociaal-medisch oordeel (SMO) te laten toetsen en te accorderen etc.  Verweerder voert verweer. Naar het ooordeel van het college volgt uit het opgestelde rapport dat hij bij zijn beoordeling alle relevante gegevens heeft betrokken en voldoende heeft toegelicht waarom hij het verslag van de orthomanueel therapeut niet heeft gebruikt. Verweerder heeft terecht en overeenkomstig de voorschriften van het UWV zijn advies voor contraseign aangeboden. Er bestat geen wettelijk letsel om een raportage door dezelfde verzekeringsarts te laten contrasigneren die eerder het deskundigenoordeel heeft uitgebracht. Een contraseign door een verzekeringsarts die goed op de hoogte is van de situatie, is een voordeel en ook verder overeenkomstig het door het UWV ter zake gevoerde beleid. Het college verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 27 juli 2020 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r ,

tegen

C,

Arts,

werkzaam te D,

v e r w e e r d e r ,

gemachtigde: mr. drs. G.P. van Delft.

1.          De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      het verweerschrift met de bijlagen;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 20 oktober 2020 gehouden vooronderzoek, met een bijlage;

-                      de e-mail van verweerder van 21 oktober 2020 met een reactie op de op 20 oktober 2020 overgelegde bijlage.

De klacht is in raadkamer behandeld.

2.          De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.       Klaagster, thans 45 jaar oud, heeft vanaf 1994 als kraamverzorgster gewerkt. Zij werkte gemiddeld 80 uur per maand, 18 uur per week verdeeld over blokken van acht à tien dagen achtereen.

2.2.      Op 17 oktober 2015 heeft klaagster een auto-ongeluk gehad. Als gevolg daarvan is zij per 24 oktober 2015 uitgevallen voor haar werk.

2.3.      Op 10 januari 2018 heeft verweerder klaagster gezien ter beoordeling van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet WIA.  Verweerder heeft een rapportage opgemaakt en is tot de opvatting gekomen dat klaagster de wachttijd niet heeft vervuld. Een verzekeringsarts heeft deze rapportage gecontrasigneerd. In deze rapportage van 3 mei 2018 staat, voor zover relevant, het volgende vermeld:

            “(...) Betreft

            Een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van de wet WIA.

            Tevens een RIV toets.

            1 Vraagstelling

            Is belanghebbende vanaf 24 oktober 2015 onafgebroken arbeidsongeschikt te achten?

            2 Onderzoek

            2.1       Onderzoeksactiviteiten

            De dossiergegevens werden bestudeerd. Cliënt werd gezien op het spreekuur d.d. 10.1.2018.

            (...)

            Medisch

            Brief FT d.d. 22.6.2016

            (...)

            2.2.2    Anamnese

            Arbeidsanamnese en re-integratie

            Cliente claimt meerdere periodes langer dan 4 weken achtereen hersteld te zijn geweest.

            (…)

            2.2.4    Onderzoeksbevindingen

            Algemene indruk

            Cliënte maakt geen algeheel zieke indruk, ziet er overeenkomstig de kalenderleeftijd uit en       heeft een verzorgd uiterlijk. Cliënte heeft een normale lichaamsbouw en voedingstoestand.

            (...)

            Lichamelijk onderzoek

            Gezien de voorliggende gegevens heeft een lichamelijk onderzoek geen toegevoegde waarde.

            2.2.5 Informatie behandelde sector

            Brief huisarts d.d. 22.2.2018 en brief behandelaar d.d. 27.2.2018

            (...)

            Brief GZ-psycholoog d.d. 27.2.2018:

            (...)

            4 beschouwing

            4.1 Overwegingen en functionele mogelijkheden

            Overwegingen

            Cliënte is een 43-jarige vrouw, werkzaam geweest als kraamverzorgster voor gemiddeld 18 uur per week. Op 24.10.2015 meldde cliënte zich arbeidsongeschikt voor dit werk vanwege fysieke klachten. Op 9.5.2016 concludeert de bedrijfsarts dat er geen sprake is van medische        problematiek. Bij deskundigenoordeel op 14.7.2016 werd dit bij spreekuur bevestigd door             verzekeringsarts.

            Een half jaar later, op 7.11.2016 nieuwe ziekmelding.

            Bij spreekuuronderzoek januari 2018 waarna ook informatie werd ingewonnen geen redenen     om aan hierboven gestelde te twijfelen.

            4.2 Reactie cliënte

            De relevante onderdelen van de beschouwing, conclusie en planning werden voor besproken.    Cliënte kon zich hierin vinden.

            5 Conclusie

            De wachttijd werd niet volgemaakt. Belanghebbende is vanaf 24-10-2015 niet onafgebroken     arbeidsongeschikt te achten.

            (...)”

2.4.      Klaagster heeft tegen het op grond van deze rapportage gebaseerde besluit van het UWV bezwaar gemaakt. In dit kader is klaagster gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. In de beslissing op  bezwaar van 9 juli 2018 is geoordeeld dat klaagster – voor zover hier van belang – wel de wachttijd heeft vervuld.

3.          De klacht en het standpunt van klaagster

3.1.      De klacht houdt – zakelijk weergegeven – in dat verweerder:

1)    ondeugdelijk onderzoek heeft gedaan;

2)    een ondeugdelijke rapportage heeft opgemaakt;

3)    niet nauwkeurig overkomt en niet onafhankelijk is door dezelfde deskundigenoordeel arts te raadplegen om zijn SMO (sociaal-medisch oordeel) te toetsen en te accorderen;

4)    geen rekening heeft gehouden dat zijn onderzoek te lang kan duren voor werkgever en werknemer en daarbij geen uitleg heeft gegeven over de stand van zaken;

5)    geen geregistreerde verzekeringsarts is en dus deze beoordeling met betrekking tot de aanvraag voor een WIA-uitkering niet had mogen doen.

3.2.      Klaagster heeft – kort samengevat – gesteld dat verweerder een ondeugdelijk onderzoek heeft verricht. Hij heeft zich slechts geconcentreerd op de periode van oktober 2017 en gegevens vanaf die periode opgevraagd, terwijl de periode rond juli 2016 relevant is. Verder heeft verweerster ten onrechte het verslag van de orthomanueel therapeut die klaagster heeft overgelegd, niet gebruikt. Volgens klaagster heeft zij met verweerder het uitgebreid gehad over haar ontevredenheid over het deskundigenoordeel. Verweerder heeft desondanks geconcludeerd dat hij geen reden had te twijfelen over het oordeel van de bedrijfsarts en het deskundigenoordeel. Verweerder heeft echter nagelaten dit verder te onderbouwen in zijn rapportage. Zijn rapportage is dan ook ondeugdelijk. Bovendien heeft hij die rapportage niet met klaagster besproken en kon zij geen opmerkingen of correcties aangeven. Verder is verweerder niet onafhankelijk overgekomen omdat hij juist de verzekeringsarts over wie klaagster haar twijfels had, zijn rapportage heeft laten contrasigneren. Doordat verweerder een ondeugdelijk rapport heeft opgemaakt, is door verweerder een enorme vertraging in het gehele proces met betrekking tot de aanvraag voor de WIA-uitkering ontstaan. Verweerder heeft hiermee geen rekening gehouden, aldus steeds klaagster.

4.          Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.          De beoordeling

5.1.      Het college stelt voorop dat het bij een tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houden met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Klachtonderdelen 1, 2, 3 en 5

5.2.      Klachtonderdelen 1, 2, 3 en 5 zullen gezamenlijk worden behandeld, aangezien die onderdelen met elkaar verband houden.

5.3.      Volgens vaste rechtspraak dient een rapportage als door verweerder uitgebracht, te voldoen aan de volgende criteria:

1.    het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2.    het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

3.    in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

4.    het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

5.    de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het college toetst ten volle of het onderzoek door de arts uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van het rapport wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.

5.4       Het door verweerder verrichte onderzoek heeft plaatsgevonden in het kader van een WIA-beoordeling. Verweerder diende daarbij te beoordelen of de zogenoemde wachttijd van twee jaar was vervuld. Om voor een WIA-uitkering in aanmerking te komen moet de aanvrager – kort samengevat en voor zover hier van belang – gedurende deze wachttijd ongeschikt zijn geweest zijn om haar werk te verrichten. Indien de aanvrager minimaal een periode van vier weken zijn of haar arbeid heeft verricht, vangt de wachttijd opnieuw aan. Nu klaagster zich ziek heeft gemeld met ingang van 24 oktober 2015 diende verweerder te bezien of klaagster vanaf 24 oktober 2015 twee jaar onafgebroken ongeschikt was voor het verrichten van haar werk. Verweerder heeft dan ook terecht bezien of zo’n volledige periode zich heeft voorgedaan. Hij heeft daarbij kennisgenomen van alle relevante stukken en klaagster op het spreekuur gezien. Klaagster heeft – naar uit het naar aanleiding van het spreekuur van 10 januari 2018 op 3 mei 2018 opgestelde rapport blijkt – zich op het standpunt gesteld dat zij de wachttijd niet heeft volgemaakt, omdat zij periodes van minimaal vier weken haar werk heeft uitgevoerd. Het college heeft geen aanknopingspunt voor het oordeel dat klaagster dit niet zou hebben meegedeeld. Zij heeft niet bij het UWV hierover geklaagd. Ook in het klaagschrift bij het college is hieromtrent niets opgenomen. Klaagster heeft de juistheid van deze mededeling eerst bestreden na een vraag hieromtrent tijdens het vooronderzoek. De enkele omstandigheid dat klaagster daarbij heeft opgemerkt dat zij niet begrijpt hoe deze passage in het rapport terecht is gekomen, is onvoldoende als aanknopingspunt voor twijfel als hiervoor bedoeld.

Na dit spreekuur heeft verweerder nog aanvullende informatie opgevraagd.

5.5.      Uit het door verweerder opgestelde rapport volgt dat hij bij zijn beoordeling alle relevante gegevens heeft betrokken. Verweerder heeft daarbij genoegzaam toegelicht waarom hij het verslag van de orthomanueel therapeut niet heeft gebruikt. Naar het oordeel van het college kan niet worden staande gehouden dat de verkregen informatie verweerder tot het oordeel had moeten brengen dat het door klaagster ingenomen standpunt dat zij de wachttijd niet heeft volgemaakt omdat zij in relevante mate haar werk heeft uitgevoerd, onjuist was.

5.6.      Het college heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de juistheid van het standpunt van klaagster dat verweerder niet nauwkeurig bij zijn beoordeling is overgekomen. 

5.7.      Het college betrekt voorts in zijn overwegingen dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep een advies als in geding dat is uitgebracht door een basisarts eerst aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen voldoet indien een verzekeringsarts dit advies – na controle – heeft gecontrasigneerd. Verweerder heeft terecht en ook overeenkomstig de voorschriften van het UWV zijn advies voor contraseign aangeboden. 

Verweerder heeft zijn rapportage ook door de betreffende verzekeringsarts mogen laten contrasigneren. Er bestaat geen  wettelijk beletsel om een rapportage door dezelfde verzekeringsarts te laten contrasigneren die ook eerder het deskundigenoordeel heeft uitgebracht. Een contraseign door een verzekeringsarts die ook betrokken is geweest bij een deskundigenoordeel heeft als voordeel dat die arts goed op de hoogte is van de situatie en is overeenkomstig het door het UWV ter zake gevoerde beleid. Op het moment van het contrasigneren door de verzekeringsarts bestond voor verweerder ook geen  aanwijzing dat het op grond van bijzondere omstandigheden niet wenselijk zou zijn dat deze verzekeringsarts het contraseign zou geven. Nu verweerder zijn rapportage door een verzekeringsarts heeft laten controleren en ondertekenen, voldoet deze rapportage ook aan alle formele vereisten en is verweerder binnen de grenzen van zijn deskundigheid is gebleven.

5.8.      Het standpunt van klaagster dat de rapportage niet met haar is besproken en zij geen opmerkingen of correcties kon aangeven, mist feitelijke grondslag. Uit de rapportage blijkt  dat de relevante onderdelen van de rapportage met klaagster zijn besproken en dat zij zich hierin kon vinden. Het college ziet geen aanleiding daaraan te twijfelen. De omstandigheid dat klaagster het nadien niet eens is met de bevindingen van verweerder, betekent niet dat zij niet in de gelegenheid is geweest te reageren op de conclusies van verweerder.

5.9.      Gelet op het voorgaande kan verweerder wat de klachtonderdelen 1, 2, 3 en 5 betreft geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.

Klachtonderdeel 4

5.10.    Naar het oordeel van het college heeft verweerder genoegzaam toegelicht dat het buiten zijn invloedssfeer lag dat tussen het spreekuur en de rapportage een langere tijd heeft gelegen. Dit tijdsverloop kan hem dan ook niet in tuchtrechtelijke zin worden tegengeworpen. Bovendien brengt de enkele omstandigheid dat sprake is van tijdsverloop niet zonder meer met zich dat ook sprake is van een tuchtrechtelijk verwijt. Dit klachtonderdeel is derhalve kennelijk ongegrond.

Conclusie

5.11.    Het voorgaande brengt met zich dat het duidelijk is dat verweerder ten aanzien van alle klachtonderdelen geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht wat alle onderdelen betreft kennelijk ongegrond is.

6.          De beslissing

Het college verklaart de klacht wat alle onderdelen betreft kennelijk ongegrond.

Aldus beslist op 12 januari 2021 door:

J. Brand, voorzitter,

P.G.J. Koch en E.G. van der Jagt, leden-beroepsgenoten,

bijgestaan door H.D. Coumou, secretaris.

WG                                                                                                    WG

secretaris                                                                                       voorzitter