ECLI:NL:TGZRAMS:2021:66 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2021/2148-2020/231

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2021:66
Datum uitspraak: 07-06-2021
Datum publicatie: 07-06-2021
Zaaknummer(s): A2021/2148-2020/231
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klaagsters dienen een klacht in tegen een orthopedisch chirurg over de behandeling van wijlen een vriendin. Zij verwijt de orthopedisch chirurg een verkeerde diagnose te hebben gesteld, onvoldoende informatie over de behandeling, de risico's en eventuele andere mogelijkheden te hebben gegeven en door het stellen van een verkeerde diagnose nalatig te zijn geweest, waardoor de kansen van hun vriendin op genezing ernstig is gereduceerd. Het college verklaart één van de klaagsters niet ontvankelijk in haar klacht. De andere klaagster is wel ontvankelijk in haar klacht, maar naar het oordeel van het college zijn de klachten kennelijk ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 13 oktober 2020 binnengekomen klacht van:

1.  A en

2.  B,

wonende te C,

k l a a g s t e r s,

gemachtigde: mr. L. van Gaalen-van Beuzekom, advocaat te Utrecht,

tegen

D,

arts,

werkzaam te E,

v e r w e e r d e r,

gemachtigden: mrs. A.W. Hielkema en E.M. Deen, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.  

1.         De procedure

1.1.      Het college heeft kennisgenomen van:

-                      het klaagschrift;

-                      het verweerschrift met de bijlagen;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      de brief met bijlagen van de gemachtigde van klaagsters, ingekomen op 19 januari 2021;

-                      het proces-verbaal van het op 26 januari 2021 gehouden mondeling vooronderzoek, met daaraan gehecht een notitie van de gemachtigde van klaagsters;

-                      de reactie van de gemachtigde van verweerder op de namens klaagsters tijdens het mondeling vooronderzoek ingediende stukken, binnengekomen op 1 februari 2021;

-                      de reactie van de gemachtigde van verweerder op het proces-verbaal, binnengekomen op 18 februari 2021;

-                      de reactie van de gemachtigde van klaagster op het proces-verbaal, binnengekomen op 5 maart 2021;

-                      de door het college opgevraagde aanvullende medische informatie.

1.2.      De klacht is in raadkamer behandeld.

2.         De feiten

2.1.      De klacht heeft betrekking op de behandeling van wijlen mevrouw F, hierna te noemen: patiënte, in het G te E, waar zij (onder andere) door verweerder werd gezien, die als orthopedisch chirurg werkzaam is.

2.2.        Klaagster sub 2 was een vriendin en zakenpartner van patiënte. Zij was tevens door patiënte aangewezen als haar erfgename en was door haar gemachtigd beslissingen voor haar te nemen op medisch gebied en daartoe inzage te hebben in haar medisch dossier. Klaagster sub 1 was ook een vriendin van patiënte en zij is in de periode waar de klacht op ziet opgetreden als (niet officieel aangewezen) contactpersoon namens patiënte omdat klaagster sub 2 de Nederlandse taal niet/minder machtig is.

2.3.        Op 31 mei 2021 heeft telefonisch contact plaatsgevonden tussen de huisarts van de huisartsenpost en een collega van verweerder, waarbij onder meer navraag is gedaan naar de duur van de klachten, of sprake was van neurologie en/of alarmsymptomen en is advies gegeven ten aanzien van de juiste pijnstilling. Afgesproken werd dat op 2 juni 2020 contact met patiënte opgenomen zou worden en bij persisterende klachten patiënte eventueel eerder werd gezien op de polikliniek orthopedie.

2.4.        Conform afspraak heeft verweerder patiënte op 2 juni 2020 gebeld voor een telefonisch consult. Patiënte kampte sinds enkele maanden met rugklachten. Er was geen sprake van neurologische klachten en geen verdenking op een zenuwbeknelling. Er was geen sprake van rode vlaggen; zo was geen sprake van onverklaarbaar gewichtsverlies, geen algehele malaise, geen evidente nachtpijn, maar pijn op verschillende locaties en ook was de pijn wisselend in ernst over de tijd genomen. Uit het op 15 mei 2020 op verzoek van de huisarts  verrichte bloedonderzoek kwamen geen afwijkende waardes naar voren. Op de röntgenfoto van 22 mei 2020 was sprake van een inzakkingsfractuur van borstwervel 11 en 12 met kyfosering van de romp als gevolg. Daarnaast heeft patiënte verweerder verteld dat haar echtgenoot was overleden en zij veel mantelzorg nodig had.

2.5.        Op woensdag 3 juni 2020 is patiënte met een ambulance vervoerd naar het G voor een te maken DEXA-scan, die door de huisarts van patiënte reeds was aangevraagd. De DEXA-scan liet een T-score van -4 zien, hetgeen wijst op evidente osteoporose.  Een collega van verweerder heeft patiënte – blijkens het medisch dossier – op basis van sociale overwegingen opgenomen in het ziekenhuis voor fysiotherapie en pijnstilling.

2.6.        Op 5 juni 2020 heeft verweerder patiënte nog gezien op de afdeling en heeft een gesprek plaatsgevonden. Daarna heeft verweerder haar niet meer gezien.

2.7.      Op 10 juli 2020 heeft een internist-oncoloog verweerder laten weten dat bij patiënte een ernstige vorm van de ziekte van Kahler was geconstateerd. Patiënte werd overgeplaatst naar het H voor verdere diagnostiek en behandeling.

2.8.        Vanaf 27 juli 2020 kreeg patiënte palliatieve sedatie. Op 29 juli 2020 is zij overleden.

3.            De klacht en het standpunt van klaagsters

3.1.      De klacht houdt - zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1.    een verkeerde diagnose heeft gesteld;

2.    onvoldoende informatie heeft gegeven over de behandeling, de risico’s en andere mogelijkheden;

3.    mede door nalatigheid voor een goede diagnose, de kansen van patiënte op genezing ernstig heeft gereduceerd.

3.2.        Volgens klaagsters heeft verweerder ten onrechte niet uit eigener beweging actie ondernomen of zorg verleend aan patiënte. Verweerder heeft geen nader onderzoek gedaan naar de ernst van de situatie. Patiënte heeft namelijk meerdere malen richting verweerder haar zorgen geuit over kanker omdat zij hier in haar familie mee bekend was, aldus klaagsters.

4.         Het standpunt van verweerder

4.1.      Verweerder heeft betwist dat klaagsters ontvankelijk zijn in hun klacht namens patiënte en heeft daarnaast ook de klachtonderdelen en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.

5.         De beoordeling

Ontvankelijkheid

5.1.      Ingevolge artikel 65, eerste lid, onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) wordt een tuchtzaak in eerste aanleg bij het bevoegde regionale tuchtcollege aanhangig gemaakt door indiening van een klaagschrift door – onder meer – een rechtstreeks belanghebbende. Onder dit laatste begrip valt in ieder geval de patiënt zelf. Indien de patiënt is overleden, berust het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen over het handelen of nalaten van de beroepsbeoefenaar jegens de overleden patiënt niet op een eigen klachtrecht van de naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen veronderstelde wil van de patiënt.

5.2.       Het is niet de taak van een tuchtrechter om in een zaak waarin de naaste betrekking van een overleden patiënt een klacht indient, ambtshalve te onderzoeken of deze de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt. Het indienen van een klacht rechtvaardigt het oordeel dat de klagende de naaste betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt, behoudens het geval dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen.

5.3.           Naar het oordeel van het college zijn zodanige bijzondere omstandigheden wat betreft klaagster sub 2 door verweerster onvoldoende gesteld en ook anderszins uit de stukken niet aannemelijk geworden. Klaagster sub 2 was een goede vriendin en zakenpartner van de patiënte. Zij had (kennelijk) een dusdanige vertrouwensband met patiënte dat zij in haar testament van maart 2018 wordt genoemd als enig erfgename (de kinderen van de door verweerster genoemde broer zijn pas daarna tot erfgenamen benoemd onder opschortende voorwaarde). Ook staat in het levenstestament van patiënte van diezelfde datum dat klaagster sub 2 als gevolmachtigde op medisch gebied door haar is aangesteld met de nadrukkelijke vermelding ‘omdat de gevolmachtigde bij uitstek weet wat mijn eigen beslissing ter zake zou zijn geweest’. De omstandigheid dat er in de laatste levensfase van patiënte geen sprake was van wilsonbekwaamheid en deze akte inmiddels door haar overlijden is komen te vervallen, doet er niet aan af dat dit een sterke aanwijzing is dat klaagster sub 2 de wil van de overledene vertegenwoordigt. Hoewel klaagster sub 2 en patiënte mogelijk niet langdurig samengewoond hebben, heeft klaagster sub 2 patiënte wel in haar laatste levensfase in huis genomen en verzorgd. Wat betreft de broer van patiënte wordt weliswaar door verweerster genoemd dat hij deze aangewezen persoon zou zijn om een tuchtklacht in te dienen met betrekking tot de wijze   waarop zijn ongehuwde zus is behandeld, maar van betrokkenheid van die broer bij de behandeling van patiënte is in de stukken niets terug te vinden. Evenmin is gebleken dat hij zich tegen deze klacht verzet.

5.4.      De omstandigheid ten slotte dat patiënte niet in haar laatste levensfase zelf aan verweerder heeft aangegeven niet tevreden te zijn met de zorg, brengt evenmin met zich dat niet van de veronderstelde wil van de overledene mag worden uitgegaan. Patiënte had eerder wel aangegeven te vrezen dat zij (toch) aan een tumor leed en zij was bang dat deze werd gemist. Het ziekteproces is erg snel gegaan en ging gepaard met erge pijnen waarvoor zij medicatie kreeg. Twee weken na de diagnose is zij overleden (waarbij zij palliatieve sedatie heeft gekregen). Onder deze omstandigheden kan niet de eis gesteld worden dat zij reeds bij leven kenbaar had gemaakt een tuchtklacht te willen indienen. Dat patiënte een goede relatie had met verweerder doet daar niet aan af. Het voorgaande brengt met zich dat klaagster sub 2 ontvankelijk is in haar klacht.

5.5.      Wat klaagster sub1 betreft komt uit de stukken naar voren dat zij door klaagster sub 2 te hulp is gevraagd omdat klaagster sub 2 de Nederlandse taal niet/minder machtig is. Zij is in dat opzicht eerder aan te merken als een contactpersoon c.q. vertegenwoordiger van klaagster sub 2. Zij wordt daarom niet naast klaagster sub 2 aangemerkt als zelfstandige naaste betrekking van patiënte. Dit brengt met zich dat zij niet ontvankelijk wordt verklaard als mede-klaagster. Wel wordt zij (voor deze beslissing) mede aangemerkt als gemachtigde van klaagster sub 2.  

Inhoudelijke beoordeling

5.6.      Het missen van de juiste diagnose betekent op zichzelf nog niet dat de klacht gegrond is. De klacht is pas gegrond als komt vast te staan dat de wijze waarop verweerder tot de onjuiste diagnose is gekomen in strijd is met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame beroepsgenoot mag worden verwacht. Bij de beoordeling daarvan wordt rekening gehouden met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klaagsters klachtwaardig geachte handelen en met het hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard. Bovendien is in het tuchtrecht persoonlijke verwijtbaarheid uitgangspunt.

5.7.      Het college zal de klachtonderdelen 1 en 3, die beide zien op het stellen van de

diagnose, gezamenlijk behandelen.

5.8.      Verweerder heeft op 2 juni 2020 telefonisch een anamnese afgenomen. Gezien de omstandigheden vanwege de Covid-19 pandemie, waarbij het beleid is geweest van het ziekenhuis waar verweerder (destijds) werkzaam was, zo min mogelijk patiënten naar het ziekenhuis te laten komen, is het naar oordeel van het college navolgbaar dat het consult met patiënte door verweerder telefonisch is verricht. Uit de door verweerder verrichte anamnese bleek dat bij patiënte sinds enkele maanden rugklachten bestonden. Er was geen sprake van neurologische klachten en geen verdenking op een zenuwbeknelling. Evenmin was sprake van rode vlaggen, zoals onverklaarbaar gewichtsverlies,  algehele malaise,  evidente nachtpijn, maar wel van pijn op verschillende locaties en was de pijn wisselend in ernst over de tijd genomen. De afwezigheid van rode vlaggen en de aanwezigheid van wisselende pijn op verschillende locaties duidt niet op de aanwezigheid van een tumor. Uit het al op 15 mei 2020 verrichte bloedonderzoek bleek ook geen sprake van abnormale waarden. Daarnaast bleek uit de op 22 mei 2020 gemaakte röntgenfoto dat sprake was hoogteverlies van borstwervels 11 en 12, hetgeen het meest passend was bij lichte wigvormige ingezakte osteoporotische wervels, welke goed afgrensbaar waren. Op basis van de anamnese en de door hem verzamelde onderzoeksgegevens heeft verweerder de waarschijnlijkheidsdiagnose lumbago bij inactiviteit en kyfoserende rug bij osteoporotische inzakkingsfracturen (van oudere datum) gesteld. Het college is van oordeel dat verweerder de anamnese voldoende zorgvuldig heeft verricht, hij gelet op de kalchten voldoende gegevens heeft verzameld en dat de door hem vergaarde gegevens zijn werkdiagnose lumbago bij inactiviteit en kyfoserende rug bij osteoporotische inzakkingsfracturen konden dragen.

5.9.      Op 10 juli 2020 is verweerder geïnformeerd dat bij patiënte sprake was van een zeldzame en agressieve vorm van plasmacelleukemie. Klinische verschijnselen voor de aanwezigheid van een hematologische tumor bij klaagster waren op 2 juni 2020 (of op 5 juni 2020, de dag dat verweerder patiënte voor het laatst op de verpleegafdeling zag) niet zichtbaar. Dat verweerder geen nader onderzoek heeft verricht (door het opnieuw afnemen van bloed, twee weken nadat al eerder bloedonderzoek was verricht, of het laten maken van een MRI-scan van de wervelkolom) is dan ook niet onzorgvuldig te achten. Daarvoor bestond op dat moment geen medische indicatie. Op basis van de beschikbare informatie in het medisch dossier blijkt niet dat er sprake is van een verwijtbaar ‘delay’ in de diagnosestelling. Overigens moet gelet op ervaringsgegevens ter zake van het verloop van deze ziekte het ervoor worden gehouden dat het eerder vaststellen van de diagnose plasmacelleukemie niet zou hebben geleid tot een ander verloop van de ziekte. De klacht wordt afgewezen.

5.10.    Wat betreft de informatievoorziening aan patiënte heeft verweerder aangevoerd dat hij met patiënte het voorgestelde beleid heeft besproken en dit heeft teruggekoppeld aan de huisarts. Naar het oordeel van het college heeft verweerder daarmee gehandeld zoals van hem verwacht mocht worden. Ook dit klachtonderdeel wordt afgewezen.  

5.12.    De conclusie van het voor gaande is dat de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college:

-          verklaart klaagster sub 1 kennelijk niet-ontvankelijk;

-          verklaart klaagster sub 2 ontvankelijk;

-          verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door:

J. Brand, voorzitter,

T.S. Oei en A.M.J.S. Vervest, leden-orthopedisch chirurg,

bijgestaan door A. Kerstens secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2021 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

WG                                                                                                     WG

secretaris                                                                                           voorzitter