ECLI:NL:TGZRAMS:2021:54 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2020/250

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2021:54
Datum uitspraak: 06-05-2021
Datum publicatie: 06-05-2021
Zaaknummer(s): 2020/250
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: Samenvatting: Klager verwijt verweerster, GZ-psychologe, dat zij zonder zijn toestemming (valse en belastende) informatie heeft verstrekt aan Veilig thuis, de Raad voor de Kinderbescherming, zijn ex-echtgenote en de bedrijfsarts en dat zij niet de richtlijnen voor behandeling van een burn-out heeft gevolgd. Verweerster voert verweer. Gegrond berisping

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 17 november 2020 binnengekomen klacht van:

A ,

wonende te B,

k l a g e r,

gemachtigde: mr. L. van Gaalen-van Beuzekom, advocaat te Utrecht,

tegen

C ,

GZ-psycholoog,

destijds werkzaam te D,

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde: mr. R.J. Peet, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      het verweerschrift met de bijlagen;

-                      de e-mail van 2 maart 2021 van de gemachtigde van klager met de bijlagen;

-                      het proces-verbaal van het op 12 maart 2021 gehouden vooronderzoek;

-                      de brief van 17 maart 2021 van de gemachtigde van verweerster met de bijlagen;

-                      de e-mail van 30 maart 2021 van de gemachtigde van klager met de bijlagen. 

De klacht is op een openbare zitting van 13 april 2021 behandeld. Partijen waren aanwezig. Klager en verweerster werden bijgestaan door hun gemachtigden voornoemd. Mr. Van Gaalen-van Beuzekom heeft een toelichting gegeven aan de hand van een pleitnota die aan het college en de wederpartij is overgelegd.

2.         De feiten

2.1.      Klager, geboren op december 1980, is piloot van beroep. Hij heeft zich in verband met burn-out klachten op 3 april 2015 per e-mail tot een praktijk voor psychologie gewend, na verwijzing door de huisarts. In de verwijzing van deze huisarts staat daarover het volgende:

“S ervaart spanningen, werkt als piloot en voelt spanning, druk op hoofd, irritatie, moe, huilen en kan minder goed relativeren. Klachten sinds oktober. (…)

P verw psycholoog, thuisarts . nl. Advies rust, rev 2 weken”.

2.2.      Verweerster is thans met pensioen en werkte in 2015 als GZ-psycholoog bij de praktijk waar klager zich aanmeldde. Het eerste inhoudelijke gesprek tussen klager en verweerster vond plaats op 14 april 2015. De werkdruk is aan de orde gekomen evenals klagers relatieproblemen. In dat verband is voorts aan de orde gekomen dat de dag ervoor, 13 april 2015, na een nachtelijke interventie van de politie, Jeugdzorg was ingeschakeld. Dit had te maken met de omstandigheid dat klager niet wilde dat zijn vrouw zijn kind meenam naar elders. In aanwezigheid van klager heeft verweerster tevens contact opgenomen met de huisarts van de echtelieden en geïnformeerd naar eventuele blauwe plekken bij de vrouw van klager.

Verweerster heeft verder voor klager het traject voor een persoonlijkheidsonderzoek (MMPI) in gang gezet.

2.3.      De dag na dit gesprek, op 15 april 2015, is het zoontje van klager aangemeld voor ambulante spoedhulp bij E. Voor het gezin is, door tussenkomst van Veilig Thuis,  een ambulante spoedmedewerker aangewezen.

2.4.      Op 20 april 2015 heeft een volgend gesprek tussen klager en verweerster plaatsgevonden. In dat gesprek heeft verweerster haar van de huisarts ontvangen informatie teruggekoppeld aan klager. Voorts is de gezins- en thuissituatie aan orde gekomen evenals de escalatie op 13 april 2015. In dat kader is gesproken over relatietherapie waarbij verweerster heeft aangegeven dat dat niet bij haar zou kunnen, omdat klagers vrouw onder behandeling stond van een collega van verweerster. Verweerster heeft voorgesteld klager en zijn vrouw te verwijzen naar het F, dat gespecialiseerd is in relatietherapie.

Over de ingestelde Jeugdzorg heeft klager verweerster verteld dat dit voor de duur van een maand zou zijn.

2.5.      Op 12 mei 2015 heeft wederom een gesprek plaatsgevonden tussen klager en verweerster. Daaraan voorafgaand heeft klager verweerster zijn reactie op het startplan Ambulante spoedhulp van 22 april 2015 ten behoeve van zijn kind toegezonden. In deze reactie heeft klager uiteengezet wat er in april 2015 is gebeurd en hoe hij tegenover de zorg voor zijn kind staat.

In het gesprek zelf is het persoonlijkheidsonderzoek aan de orde gekomen (dat gepland stond op 28 april 2015). Klager heeft aangegeven daaraan om hem moverende redenen nog niet te kunnen meewerken.

2.6.      Op 18 mei 2015 is verweerster door Veilig Thuis (vertrouwensarts) gebeld met de vraag of verweerster klager zou kunnen opvangen. De reden van de vraag was gelegen in het feit dat de vrouw van klager had aangegeven van klager te willen scheiden. Naar aanleiding van het gesprek heeft Veilig Thuis vervolgens een verslag opgemaakt van het gesprek. Hierin staat het volgende:

“Ik heb 18-05 psycholoog […] verteld van de gemelde zorgen, dat we deze middag een gesprek gaan voeren waarin M zal aankondigen definitief van P te willen scheiden, en dat we ons zorgen maken over de mogelijke impact van dit nieuws op P en de consequenties hiervan voor K.

M heeft zojuist zelf ook al V telefonisch van in kennis gesteld. V heeft P voor het laatst een kleine week geleden gezien en er staat geen afspraak met hem in de agenda; het initiatief hiertoe ligt bij P. V raadt aan na het gesprek z.n. primair de HA te informeren, daar die het best op de hoogte is en HV dan wel de CD kan inschakelen.

Afspraak was dat zowel M als P een PO (MMPI) zouden ondergaan. Bij M is dit inmiddels afgenomen, maar P heeft dit nog niet laten doen (…). Overigens is de afspraak dat een eventueel testresultaat niet ter inzage van derden zal zijn (behalve de HA).

V heeft geen concrete aanwijzingen om te verwachten dat P K zal verwaarlozen of iets zal aandoen. Een psychiatrische diagnose ontbreekt. Wel beaamt V dat er sprake is van burn-out of overspannenheid bij een intelligente man.

Op basis van o.m. de info van [naam ambulante spoedmedewerker] heeft V de indruk dat de politie steken heeft laten vallen; bv. door P als ‘psychotisch’ aan te duiden, of door M geen forensisch onderzoek te laten ondergaan waardoor de toedracht onzeker is gebleven. M is wel kort na het door de politie gemelde incident bij de HA geweest, en wellicht heeft deze nadere info over de vraag of er inderdaad een geweldsincident heeft plaatsgevonden en zo ja, wat precies.”

Verweerster heeft per e-mail geantwoord dat ‘(behalve de HA)’ moest worden weggelaten maar dat zij verder akkoord was.

2.7.      Op eveneens 18 mei 2015, na voormeld contact met Veilig Thuis, heeft klager per e-mail aan verweerster bericht de behandeling per direct te willen beëindigen. In de e-mail is de reden als volgt verwoord:

“Hierbij laat ik je weten dat ik per direct de opdracht voor behandeling intrek. Zoals ik al heb aangegeven op het laatste gesprek is er helaas gebrek aan vertrouwen, dat vind ik spijtig.

Ik wil benadrukken dat al mijn gegevens geheim gehouden moeten blijven, dat geldt ook voor alles wat er besproken is en de beëindiging van de behandeling. Graag in alle situaties aangeven dat je ‘geen mededelingen kan doen wegens beroepsgeheim’. Dat geldt voor iedereen, ook de huisarts, bedrijfsarts, andere psychologen, jeugdzorg/veilig thuis, enz. Je kunt diegene doorverwijzen naar mij.

Ik ga er vanuit dat alles wat we tot nu toe hebben besproken ook tussen ons is gebleven, anders hoor ik het graag.

Graag ontvang ik een bevestiging dat alles vertrouwelijk blijft en de behandeling is stopgezet.”

In antwoord daarop heeft verweerster op 19 mei 2015 het volgende teruggemaild:

“Ik vind het oprecht jammer dat het zo gelopen is. Ik zal de behandeling in mijn administratie nu afronden. Is jou bekend dat je echtgenote de praktijk heeft gebeld met het verzoek om een gesprek in te plannen met jou, haar en jullie beide behandelaars?

Deze optie voor een gesprek vervalt hiermee omdat wij nu geen behandelrelatie meer hebben.

Graag wens ik jou het allerbeste toe in de toekomst.”

2.8.      Op 20 mei 2015 heeft de (ex-)echtgenote van klager telefonisch contact opgenomen met verweerster met het verzoek om een ‘viergesprek’ te organiseren samen met klager en verweerster. Verweerster heeft te kennen gegeven op zo’n verzoek niet in te kunnen gaan ‘in verband met de beëindiging van de behandelingsovereenkomst met klager’.

2.9.      Op verzoek van klager heeft verweerster op 29 mei 2015 het afsprakenformulier (gedateerd 14 april 2015) aan klager toegezonden. Daarbij heeft ze in de e-mail volgende opgemerkt:

“Bijgaand de scan van het betreffende afsprakenformulier.

Ik zie in mijn dossier dat we deze afspraken wel doornamen maar dat u het formulier niet heeft ondertekend.

Aangaande de eerste paragraaf over uitwisseling van informatie heeft u in een latere sessie op 12 mei jl. met mij afgesproken om een tekst dat er geen informatie naar derden gaat aan u te mailen.

De scan van deze mail heb ik hier bijgevoegd omdat ik in het betreffende afsprakenformulier op dat moment een aantekening heb gezet bij de betreffende passage en de betreffende mail heb aangehecht.”

2.10.    Klager is in de ochtend van 9 juni 2015 per e-mail benaderd door de Raad voor de Kinderbescherming. In deze mail staat het volgende:

“Zoals u weet is de Raad voor de Kinderbescherming bezig met een onderzoek naar uw zoon […]. In het kader van dit onderzoek is het nodig dat de Raad contact opneemt met informanten (…) In het gesprek met mijn collega […] heeft u aangegeven bezwaar te hebben tegen het benaderen van de medewerker van ambulante spoedhulp en de psycholoog met wie u tot voor kort contact had. Voor het benaderen van de huisarts als informant, wilde u vooraf contact hebben met de huisarts. Hierover zou de Raad contact met u opnemen na uw afspraak met de huisarts op 3 juni jl. Zowel mijn collega […] als ik hebben meerdere keren geprobeerd telefonisch contact met u te krijgen. Tevens heeft […] u een e-mail gestuurd. Helaas hebben we geen reactie van u ontvangen.

Inmiddels heeft de Raad in multidisciplinair overleg besloten de huisarts zonder uw expliciete toestemming te zullen benaderen. Indien de huisarts voldoende informatie verstrekt, vervalt het belang van het benaderen van uw voormalig psycholoog voor informatie. Mocht de Raad besluiten uw psycholoog alsnog te benaderen voor informatie, zult u daarover nader bericht worden.”

Aan het einde van die dag is klager opnieuw per e-mail door de Raad voor de Kinderbescherming benaderd. Klager is het volgende bericht:

“In navolging op onderstaande mail kan ik u berichten dat de Raad inmiddels contact heeft gehad met uw huisarts […]. Hij gaf aan dat u hem expliciet heeft gevraagd geen informatie te verstrekken. Daarop heeft de Raad besloten de psycholoog met wie u tot voor kort contact had ook als informant te benaderen.

Aan de huisarts is voorafgaand aan het gesprek aangegeven dat u de Raad geen toestemming heeft gegeven informatie op te vragen. Dit zal ook benoemd worden in het gesprek met de psycholoog. Het is aan de psycholoog of zij besluit zonder uw toestemming informatie te verstrekken of niet.”

2.11.    Verweerster is op (eveneens) 9 juni 2015 benaderd door de Raad voor de Kinderbescherming met het verzoek de Raad informatie over klager te verstrekken. Verweerster is op dat verzoek niet ingegaan, omdat klager op dat moment (nog) niet over het contact met de Raad was geïnformeerd.

Op 10 juni 2015 heeft de Raad voor de Kinderbescherming daarop aan verweerster de inhoud van beide e-mails aan klager van 9 juni 2015 doorgestuurd.

2.12.    Op eveneens 10 juni 2015 heeft de Raad voor de Kinderbescherming opnieuw contact gelegd met verweerster en het verzoek gedaan enkele vragen te beantwoorden. Verweerster is verteld dat de huisarts niet in afdoende mate informatie had kunnen verstrekken. De verklaring van verweerster is vastgelegd in een e-mail van dezelfde datum en voorzien van een akkoord van verweerster. Voor zover relevant, bevat de verklaring de volgende passages:

“(…) de psycholoog geeft aan dat vader expliciet geen toestemming heeft gegeven informatie te verstrekken aan derden.

De psycholoog geeft aan dat vader is aangemeld door de huisarts met overspanningsklachten en klachten die te maken leken te hebben met een burn-out. In gesprek met de psycholoog gaf vader aan dat er ook financiële en problemen rondom de verhuizing van het gezin van het buitenland naar Nederland waren. De psycholoog vernam in het tweede gesprek met vader dat er ook relatieproblemen tussen ouders speelden, die meer op de voorgrond staan.

(…)

De psycholoog heeft aan vader aangegeven een psychologische test te willen afnemen om de behandeling beter te kunnen afstemmen op vader. Vader gaf in eerste instantie aan dat hij de persoonlijkheidstest nog niet wilde doen, omdat hij eerst tot rust moest komen. Toen de psycholoog hier een aantal weken later op terugkwam, gaf vader aan de test niet te willen doen omdat hij eerst de “tweespalt van tafel wenste” te hebben. Hij wilde niet dat de uitkomsten van de test gedeeld zou kunnen worden met derden.

(…)

Kort na het beëindigen van de behandelrelatie door vader, heeft moeder contact opgenomen met […] tijdens haar telefonisch spreekuur. Moeder gaf aan graag een viergesprek te willen met beide ouders en beide behandelaren omdat ze tijdens een recent gesprek had aangegeven dat ze wilde scheiden. De psycholoog heeft toen aangegeven dat de behandelrelatie met vader beëindigd was en een viergesprek niet meer aan de orde kon zijn. Vader heeft de psycholoog in een e-mailbericht laten weten boos te zijn, omdat de psycholoog de informatie over het beëindigen van de behandelrelatie met de psycholoog in zijn ogen niet had mogen delen.

De psycholoog maakt zich zorgen om vader, omdat de psycholoog vader in diverse contacten heeft zien verslechteren.”

2.13.    Op 24 juni 2018 heeft de Raad voor de Kinderbescherming zijn raadsonderzoek in een rapport vervat. Hierin is de verklaring van verweerster zoals hierboven is weergegeven opgenomen.

2.14.    Klager heeft op 10 juli 2015 over de houding en werkwijze van verweerster een klacht ingediend bij zijn zorgverzekeraar. Klager heeft vervolgens op 26 februari 2016 over verweerster een klacht ingediend bij de klachtencommissie van de l andelijke vereniging van vrijgevestigde psychologen & psychotherapeuten (LVVP). De klachtencommissie heeft op 29 december 2016 uitspraak gedaan. Gegrond verklaard is de klacht dat verweerster ten onrechte klager niet heeft ingelicht over haar voornemen om informatie te verstrekken aan Veilig Thuis en de Raad voor de Kinderbescherming en geen toestemming heeft verkregen voor het delen van informatie, terwijl de klachtencommissie ook niet overtuigd is geraakt over het door verweerster gestelde conflict van plichten. Ook gegrond verklaard is de klacht dat verweerster de vrouw van klager heeft ingelicht over de beëindiging van de behandelrelatie, zulks vanwege het ontbreken van toestemming.

Verweerster heeft naar aanleiding van de uitspraak per brief van 11 januari 2017 klager geschreven dat ‘zij maatregelen zal nemen teneinde een dergelijke situatie in de toekomst te voorkomen’. Zo zal zij de stappen en overwegingen die uit de Meldcode Kindermishandeling volgen, goed en volledig noteren en zich inspannen om de betrokken patiënt om toestemming te vragen dan wel op voorhand te informeren. De werkwijze in de praktijk is aangescherpt.

2.15.    Klager heeft op 20 oktober 2017 een tweede klacht over verweerster ingediend bij de klachtencommissie van de LVVP. Op advies van de klachtenfunctionaris van de LVVP heeft klager vervolgens op 28 augustus 2019 een geschil ingediend bij de Geschillencommissie Zorg algemeen. De geschillencommissie heeft het geschil in verband met de pensionering van verweerster per 1 januari 2019 (omdat zij ook geen lid meer was van de LVVP) niet in behandeling genomen.

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

1)    haar beroepsgeheim heeft geschonden door zonder toestemming van klager informatie te verstrekken aan Veilig Thuis en aan de Raad voor de Kinderbescherming, aan de (ex-)echtgenote van klager en aan de bedrijfsarts;

2)    onjuiste en ongefundeerde informatie heeft verstrekt;

3)    onzorgvuldig heeft gehandeld door zich niet te concentreren op de burn-out klachten van klager, door klager onder druk te zetten in verband met de afname van een persoonlijkheidsonderzoek, door het uitblijven van een (rehabiliterende) (re)actie naar klager, zulks naar aanleiding van de uitspraak van de klachtencommissie LVVP en door het niet ingaan op een voorstel tot mediation.

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Verweerster beroept zich op de Meldcode Kindermishandeling 2012, in overeenstemming waarmee zij stelt te hebben gehandeld. Zij heeft het beroepsgeheim doorbroken vanwege het vermoeden van een crisis en in tweede instantie vanwege een conflict van plichten. Ze erkent klager niet om toestemming te hebben gevraagd.

5.         De beoordeling

Toetsingskader

5.1.      Ter toetsing staat of verweerster bij het beroepsmatig handelen ten opzichte van klager binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, uitgaande van de relevante en vaststaande feiten en rekening houden met de geldende wettelijke bepalingen, de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Schending van het beroepsgeheim?

5.2.      Wat de wettelijke bepalingen en normen inzake het beroepsgeheim betreft, stelt het college voorop dat in artikel 7:457, eerste lid, BW – kort gezegd – is bepaald dat de hulpverlener ervoor zorg dient te dragen dat aan anderen dan de patiënt inlichtingen over de patiënt noch inzage in of afschrift van de gegevens uit het dossier wordt verstrekt, dan met (expliciete) toestemming van de patiënt. Daarbij is van belang dat de geheimhoudingsplicht betrekking heeft op het ‘toevertrouwd geheim’, een bewust vertrouwelijk gedane mededeling. Ook valt onder het geheim datgene wat de hulpverlener ter kennis is gekomen vanwege het enkele feit dat de patiënt zich tot hem wendt. Onder de geheimhoudingsplicht vallen voorts feiten waarvan de hulpverlener in zijn hoedanigheid kennis heeft gekregen en waarvan de openbaarmaking het vertrouwen zou beschamen dat patiënten met het oog op zijn hulpverlenende taak in hem moeten kunnen stellen; dit kunnen dus ook niet-medische feiten betreffen. Onder de geheimhoudingsplicht valt daarnaast datgene wat een derde aan de hulpverlener over een patiënt heeft meegedeeld.

Uitgangspunt is dat iedereen die in de gezondheidszorg werkzaam is een geheimhoudingplicht heeft. De geheimhoudingsplicht geldt bovendien ten opzichte van iedereen, met uitzondering van de patiënt zelf en als deze toestemming geeft voor het delen van de informatie. Hulpverleners die niet rechtstreeks bij de behandeling van de patiënt zijn betrokken hebben dus geen recht op informatie over de patiënt. Naastgelegen andere patiënten, familieleden en partners mogen evenmin op de hoogte geraken van informatie betreffende de patiënt.

5.3.      Het beroepsgeheim is echter niet absoluut; zij kan op een aantal wijzen worden doorbroken. In dat verband kan worden gedacht aan de toestemming van de patiënt om informatie aan derden te verstrekken. Een andere grond heeft te maken met de situatie waarin de hulpverlener bij het handhaven van de geheimhoudingsplicht in een noodtoestand of overmachtsituatie, in de zin van een conflict van plichten, zou komen te verkeren. De hulpverlener mag in een dergelijk geval zijn beroepsgeheim doorbreken, indien dat noodzakelijk is om een belang te dienen dat zwaarder weegt dan het belang dat met de geheimhouding is gediend. Het is de hulpverlener zelf die zorgvuldig moet afwegen of sprake is van een conflict van plichten en welk belang hij/zij laat prevaleren. Een conflict van plichten mag niet snel worden aangenomen; het betreft hoogst uitzonderlijke situaties. In de literatuur zijn criteria ontwikkeld die behulpzaam kunnen zijn bij de vraag of doorbreking op grond van een conflict van plichten toelaatbaar is: doorbreking van het beroepsgeheim is gerechtvaardigd wanneer alles in het werk is gesteld om toestemming tot doorbreking van het geheim te verkrijgen, het niet-doorbreken van het geheim voor een ander ernstig nadeel oplevert, de zwijgplichtige in gewetensnood verkeert door het handhaven van de zwijgplicht, er geen andere weg is dan doorbreking van het geheim om het probleem op te lossen, het zeker is dat door de geheimdoorbreking de schade aan de ander kan worden voorkomen of beperkt en het geheim zo min mogelijk wordt geschonden.

5.4.      Een voorbeeld van een situatie waarin een hulpverlener in een conflict van plichten zou kunnen komen te verkeren, is een situatie van kindermishandeling. In zo’n geval zou het belang van het kind kunnen prevelaren boven het belang van de geheimhouding. Dit is terug te zien in artikel 5.2.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015); hierin staat onder meer dat derden die beroepshalve beschikken over inlichtingen die noodzakelijk kunnen worden geacht om een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken, deze inlichtingen desgevraagd of uit eigen beweging kunnen verstrekken aan een Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling (AMK, thans Veilig Thuis) zonder toestemming van degene die het betreft en indien nodig met doorbreking van de plicht tot geheimhouding op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van hun ambt of beroep. Een andere relevante bepaling is artikel 1:240 BW: d egene die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van zijn ambt of beroep tot geheimhouding is verplicht kan, zonder toestemming van degene die het betreft, aan de Raad voor de Kinderbescherming inlichtingen verstrekken, indien dit noodzakelijk kan worden geacht voor de uitoefening van de taken van de Raad.

Om de arts op dit terrein terzijde te staan heeft de KNMG in 2002 een Meldcode Kindermishandeling met Stappenplan opgesteld, laatst herzien in 2012. 

Voor zover voor de onderhavige klacht relevant is in deze versie van de meldcode het volgende bepaald over het verstrekken van informatie op verzoek, waarbij voor ‘arts’ ook gelezen kan worden de BIG-professional:

“Artikel 6. Informatie op verzoek van het AMK [toevoeging college: thans Veilig Thuis]

1 De arts die door het AMK wordt benaderd om informatie, verstrekt – bij voorkeur met toestemming van betrokkenen – in beginsel alle tot zijn beschikking staande informatie die noodzakelijk is om kindermishandeling te stoppen of een redelijk vermoeden daarvan te laten onderzoeken.

2 Het AMK onderbouwt het verzoek om informatie zodanig dat de arts kan bepalen welke gegevens relevant kunnen zijn voor het AMK en welke niet.

3 De arts kan van informatieverstrekking afzien om gewichtige redenen, het belang van het kind betreffende. De arts deelt een dergelijk afwijzend besluit gemotiveerd aan het AMK mee.

(…)

Artikel 10. Contact met de Raad voor de Kinderbescherming

1 Het AMK is de eerstelijns voorziening voor het doen van meldingen. Als echter sprake is van een situatie die zó acuut is dat onmiddellijk ingrijpen met een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is, dan doet de arts zijn melding direct bij de Raad voor de Kinderbescherming.

2 De arts informeert betrokkenen tevoren over zijn melding, tenzij dit niet mogelijk is in verband met de veiligheid van het kind of anderen, als redelijkerwijs gevreesd moet worden dat de arts het kind en/of diens ouders uit het oog zal verliezen of als de arts vreest voor zijn eigen veiligheid. De arts zet zijn melding ook door als de ouders, indien daarover geïnformeerd, daar bezwaar tegen maken.

3 De arts die door de Raad wordt benaderd met een verzoek om informatie, verstrekt – bij voorkeur met toestemming van ouders en/of kind – alle tot zijn beschikking staande informatie die noodzakelijk is om kindermishandeling te stoppen of een redelijk vermoeden daarvan te laten onderzoeken. De arts informeert betrokkenen tevoren, tenzij dit niet mogelijk is in verband met de veiligheid van het kind en/of anderen, als redelijkerwijs gevreesd moet worden dat de arts het kind en/of de ouders uit het oog zal verliezen of als de arts vreest voor zijn eigen veiligheid.

4 De Raad onderbouwt haar verzoek zodanig dat de arts kan bepalen welke gegevens relevant kunnen zijn voor het in lid 3 genoemde doel en welke niet.

5 De arts verstrekt zijn informatie zo feitelijk mogelijk, bij voorkeur schriftelijk en onder de voorwaarde dat deze niet voor een ander doel wordt gebruikt dan waarvoor deze werd verstrekt.

5.5.      Dit kader bezien in relatie tot de eerste klacht van klager en de feitelijke gang van zaken zoals het college die heeft kunnen vaststellen, komt het college tot het oordeel dat verweerster op drie momenten ten onrechte – dat wil zeggen zonder grond en/of zonder zorgvuldige afweging – haar beroepsgeheim heeft geschonden.

5.6.      Het eerste moment betreft 18 mei 2015, de datum waarop verweerster informatie heeft gedeeld met Veilig Thuis. Verweerster heeft die dag Veilig Thuis immers verteld over de toestand van klager zonder dat verweerster klager daarover had geïnformeerd en zonder dat klager daarvoor toestemming had gegeven, hetgeen primair vereist was. Verweerster had bovendien, blijkens haar eigen verklaring, geen indicatie dat klager zijn kind iets zou aandoen, waarmee niet aannemelijk is dat verweerster op dat moment in een conflict van plichten verkeerde. Nadere gedachten die dat anders zouden kunnen maken, ontbreken in het dossier en ook ten overstaan van het college heeft verweerster niet duidelijk kunnen maken waarom het noodzakelijk was om informatie aan Veilig Thuis te verstrekken, waarbij het aldus gaat om het doel kindermishandeling te stoppen of een redelijk vermoeden te onderzoeken (belang kind). Verweerster spreekt van een crisis, maar concretiseert dat niet.

5.7.      Het tweede moment betreft 10 juni 2015; die dag heeft verweerster informatie over klager met de Raad voor de Kinderbescherming gedeeld. Ook ten aanzien van deze informatieverstrekking geldt echter dat verweerster klager niet had geïnformeerd en geen toestemming had gevraagd om informatie te delen, hoewel dit wel het (wettelijk) uitgangspunt is voor informatie uitwisseling. Verweerster heeft weliswaar gedacht dat zij die toestemming niet zou krijgen omdat klager op dat punt eerder nogal stellig was, maar dat neemt niet weg dat verweerster opnieuw had moeten en kunnen verifiëren of klager toestemming wilde geven of nog steeds weigerde; mensen kunnen van gedachten veranderen en er zat de nodige tijd tussen het laatste contact met klager en 10 juni 2015. Daar komt bij dat verweerster ook niet duidelijk heeft kunnen maken dat toestemming vragen niet mogelijk was in verband met de veiligheid van het kind en/of anderen of dat redelijkerwijs gevreesd moest worden dat zij het kind en/of de ouders uit het oog zou verliezen, of dat zij vreesde voor haar eigen veiligheid, wat op zichzelf legitieme redenen hadden kunnen zijn, zo volgt uit het juridisch kader. In ieder geval ziet het college niet in dat haar verzoek niet per e-mail had kunnen worden gedaan.

Opnieuw merkt het college tevens op dat verweerster niet duidelijk heeft kunnen maken in welk conflict van plichten zij verkeerde en – tegen de achtergrond van die stelling – waarom het noodzakelijk was informatie met de Raad voor de Kinderbescherming te delen. Een afweging daartoe ontbreekt bovendien in het dossier.

5.8.      Het derde moment betreft 20 mei 2015, de dag waarop verweerster de vrouw van klager heeft ingelicht over het feit dat de behandelrelatie met klager was beëindigd. Zoals reeds overwogen, mag informatie als deze niet worden gedeeld met een (ex-)partner, zonder dat daarvoor toestemming is. Toestemming ontbrak evenwel. Verweerster had kunnen volstaan met de mededeling dat een viergesprek niet langer aan de orde was en de vrouw kunnen verwijzen naar klager, zoals deze ook had verzocht.

5.9.      De conclusie van een en ander is dat dit klachtonderdeel voor zover dat betrekking heeft op de informatieverstrekking aan Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming en de (ex-)echtgenote gegrond is.

Dat oordeel treft niet het klachtonderdeel dat verweerster informatie heeft gedeeld met de bedrijfsarts van klager. Dat dat is gebeurd zoals klager heeft gesteld, heeft het college niet kunnen vaststellen. Het enkele feit dat verweerster over het telefoonnummer van de bedrijfsarts beschikte, is daarvoor niet voldoende.

Onjuiste informatieverschaffing?

5.10.    Het tweede klachtonderdeel ligt in het verlengde van de eerste. Naar het college heeft begrepen, heeft verweerster volgens klager niet alleen haar beroepsgeheim geschonden maar ook informatie verstrekt die niet juist is. In het bijzonder gaat het om de mededeling aan de Raad voor de Kinderbescherming dat ‘v ader de psycholoog in een e-mailbericht had laten weten boos te zijn, omdat de psycholoog de informatie over het beëindigen van de behandelrelatie met de psycholoog in zijn ogen niet had mogen delen’.

Het college kan klager in dit verwijt volgen: een dergelijk e-mailbericht is er, voor zover het college heeft kunnen vaststellen, niet en in het e-mailbericht van 18 mei 2015 dat over de beëindiging van de behandelrelatie staat, valt niet te lezen dat klager boos is.

Ook dit klachtonderdeel is daarom gegrond.

Ander onzorgvuldig handelen?

5.11.    Klager klaagt tot slot over een aantal aspecten die over de (on)zorgvuldigheid van verweersters handelen gaan. Naar het oordeel van het college kunnen deze klachten echter niet tot een gegrondheid leiden.

Wat het persoonlijkheidsonderzoek betreft, is daartoe redengevend dat het college verweerster in haar wens op dit punt kan volgen; dergelijk onderzoek is nodig om psychiatrische problemen uit te sluiten en een voorwaarde voor bijvoorbeeld een doorverwijzing naar het Lorentzhuis. Dat verweerster klager daarnaar wilde verwijzen is evenzeer legitiem. Er speelden relatieproblemen die in de weg leken te staan aan een oplossing voor de klachten waarmee klager zich meldde en bovendien was verweerster de situatie nog in kaart aan het brengen. Voor de aanname dat verweerster een onverantwoorde druk op klager heeft gelegd zoals hij stelt, zijn geen aanwijzingen.

Wat het uitblijven van een rehabiliterende reactie zijdens verweerster betreft, is daartoe redengevend dat het college een brief van verweerster heeft gezien naar aanleiding van de uitspraak van het LVVP. In deze brief van 11 januari 2017 heeft verweerster niet alleen gereflecteerd op de uitspraak van het LVVP maar heeft zij ook geschreven dat ‘zij maatregelen zal nemen teneinde een dergelijke situatie in de toekomst te voorkomen’. Dat is naar het oordeel van het college voldoende. Iets anders is dat klager mogelijk andere verwachtingen had.

Dat laatste geldt ook voor het niet op gang komen van mediation. Dat dit naar verwachting van klager een oplossing had kunnen zijn om de relatie te herstellen kan zo zijn, maar een verplichting tot mediation is er niet en bovendien kan het college niet vaststellen dat het aan verweersters ‘schuld’ te wijten is dat die mediation niet tot stand is gekomen.

Slotsom

5.12.     De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerster heeft op meerdere momenten gehandeld in strijd met de zorg die zij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) jegens klager had behoren te betrachten.

5.13.    Gezien de aard van de gegronde verwijten (schending beroepsgeheim) en het feit de dat dit een aantal keer is voorgekomen, acht het college een berisping passend. Het college heeft de indruk gekregen dat verweerster zich niet voldoende bewust is geweest van de vereiste afwegingen en stappen en te snel en makkelijk – hoe goed bedoeld mogelijk ook – is overgegaan tot informatieverstrekking en in die zin te makkelijk het beroepsgeheim ondergeschikt heeft gemaakt.

De omstandigheid dat verweerster inmiddels met pensioen is, kan daaraan niet afdoen en is om die reden niet aangemerkt als een ‘maatregel verlichtende’ omstandigheid zoals door de gemachtigde van verweerster is bepleit.

5.14.    Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.

6.         De beslissing

Het college:

-          verklaart klachtonderdeel 1 gegrond voor zover het de verstrekking van informatie aan Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming en de (ex-)echtgenote betreft;

-          verklaart klachtonderdeel 2 gegrond;

-          legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-          verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

-          bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 Wet BIG in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften ‘De Psycholoog’ en ‘De Pedagoog’ ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Aldus beslist op 6 mei 2021 2021 door:

R.A. Dozy, voorzitter,

W.C.B. Hoenink, E.S.J. Roorda en L.P.T. Raijmakers, leden-beroepsgenoten,

R.P. Wijne, lid-jurist,

bijgestaan door S.R.M.I. Roos-Bollen, secretaris.