ECLI:NL:TGZRAMS:2021:50 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2020/148
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2021:50 |
---|---|
Datum uitspraak: | 19-04-2021 |
Datum publicatie: | 20-04-2021 |
Zaaknummer(s): | 2020/148 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klaagster dient een klacht in tegen een neuroloog met onder andere het verwijt dat hij in de periode 2010-2020 niet open en eerlijk heeft gecommuniceerd, in 2010 onderzoek heeft gedaan naar hyperventilatie onder informed consent en zonder duidelijke indicatie, voor alle lichamelijke klachten van klaagster in 2010 gebruik heeft gemaakt van diagnostische middelen, in 2010 onwaarheid heeft gesproken over de mogelijkheid een EEG-verslag te vernietigen etc. Verweerder beroept zich primair op de niet-ontvankelijkheid van klaagster voor zover bij de indiening van het klaagschrift op 24 juni 2020 meer dan tien jaar zijn verstreken na het handelen van verweerder. Verder erkent verweerder dat hij klaagster in eerste instantie onjuist heeft geïnformeerd over de mogelijkheid het verslag van 2010 te vernietigen; hij heeft daarvoor reeds zijn excuses aangeboden. Daarnaast is verweerder van mening dat hij medisch gezien juist heeft behandeld. Het college verklaart klaagster ten aanzien van enkele klachtonderdelen niet-ontvankelijk wegens verjaring van de klachten. Verder is het college van oordeel dat de klacht van klaagster over het niet juist informeren van verweerder over de mogelijkheid een EEG-verslag te laten vernietigen van onvoldoende gewicht is. De overige klachten van klaagster zijn kennelijk ongegrond. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM
Beslissing naar aanleiding van de op 24 juni 2020 binnengekomen klacht van:
A,
wonende te B,
k l a a g s t e r ,
gemachtigde: mr. G.F.C. van den Berg
tegen
C,
neuroloog,
werkzaam te D,
v e r w e e r d e r ,
gemachtigde: mr. R.E. Kroes
1. De procedure
Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- het klaagschrift met de bijlagen;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- de repliek zijdens klaagster;
- de dupliek zijdens verweerder.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
De klacht is in raadkamer behandeld.
2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
Bij brief van 14 april 2010 is klaagster door haar huisarts verwezen naar verweerder. In de verwijsbrief van de huisarts staat (alle citaten zijn inclusief type- en spelfouten):
“Zij is in […] gezien voor klachten van dubbel zien . Wazig zien . Stokkende ademhaling snachts.
Zij heeft ook een OSAS observatie gehad alhier ,waar geen afw werder geobjectiveerd.
Zij heeft ook in Dld fotos laten maken ,waarbij er hernias zouden zijn gezien.
Al met al blijft pte ongerust en wil toch graag nog eens door een andere neuroloog worden beoordeeld. ”
Klaagster is op 1 juni 2010 bij verweerder op consult geweest. Klaagster heeft verweerder toen een zelf geschreven verslag van een gesprek met haar huisarts overhandigd. In dat verslag staat onder meer:
“(…) Uit het slaaponderzoek is niets gekomen.
Bij bespreking van de mri met de radioloog in Duitsland is over een “zeer herniagevoelige” rug gesproken. In het verslag is “kräftige protusion” op SI en L5 niveau opgenomen.
Vervolgens heb ik een bezoek gebracht aan manueel arts, ostheopaat. Hij ziet een afwijkend heiligbeen. Hij tekent van boven tot onder op de rug negen wervels aan waar behandeld moet worden en is ermee begonnen het heiligbeen in een andere positie te manoeuvreren.
De hernia SI-L5 heb ik nooit in de rug gevoeld (wel uitstraling naar de benen/tenen) en daarom nooit aan een hernia gedacht, maar ik heb al 10 jaar last van stijve heupen, zware benen. Ik heb dit echter altijd aan mijn slechte knie en slijtage geweten. Bewegingsbeperkingen heb ik namelijk niet ( wel stijfheid en bij langdurige activiteiten zoals zitten, autorijden en staan). Ook heb ik een zere plek tussen de schouderbladen. Hierdoor vraag ik mij toch af of de ademhalingsklachten en fijne motorische klachten met de wervelkolom en evt. uitstraling naar de ribben te maken kunnen hebben en ik zou graag naar een neuroloog [verweerder] gaan (…) ”
Voor verweerder had klaagster de volgende vragen opgenomen:
“Is het goed om de rug bij de manueel therapeut verder te laten behandelen, heiligbeen verzetten?
Kan er verband zijn met andere klachten die wisselend optreden? Belangrijkste klachten die wisselend optraden/ optreden: dubbel/wazig zien (vaak), fijne motoriek (wisselend), platliggende ademhaling (zelden, maar zeer beangstigend) ’s nachts. Ook last van concentratie/ geheugenproblemen gehad. ”
Op basis van het consult heeft verweerder een EEG aangevraagd, klaagster verzocht de elders gemaakte total body MRI ter inzage te geven en een vervolgafspraak met klaagster gemaakt. Op 17 juni 2010 heeft verweerder klaagster zijn bevindingen medegedeeld.
Bij brief van 2 juli 2010 heeft verweerder de huisarts van klaagster bericht als volgt:
“ Reden van polikliniekbezoek:
1. Rugklachten.
2. Aanvallen van wazig zien, dubbel zien en concentratiestoornissen.
Anamnese: patiënte heeft al vele jaren last van een stijf pijnlijk gevoel in beide heupen wat met name tijdens langdurig zitten, bijvoorbeeld bij autorijden optreedt. Er is geen uitstralende pijn in de rest van de benen. Wel heeft zij vaak een wat zwaar gevoel in de benen en is er af en toe een wat veranderd gevoel over de achterzijde van het linkerbeen. Daarnaast heeft zij sinds enkele jaren met name tijdens fysieke inspanning zoals bijvoorbeeld fietsen op grote hoogte het gevoel dat zij erg kortademig is, last heeft van dubbelzien, wazigzien, concentratiestoornissen en stoornissen van de fijne motoriek van de handen. Stressvolle omstandigheden zouden de klachten ook enigszins provoceren. Voor deze klachten werd reeds onderzoek verricht in de richting van een obstructief slaapapnoesyndroom, wat niet kon worden aangetoond, ook antistoffen tegen acetylcholinereceptoren en antistoffen tegen antimusc-receptoren leverde geen bijzonderheden op. Verder liet zij recentelijk in Duitsland een Total Body Scan vervaardigen waarbij een “zeer herniagevoelige rug “ en een bulging disc op het niveau L5-S1 werd gezien.
(…)
Neurologisch onderzoek: geen afwijkingen, vrij levendig reflexpatroon met beiderzijds een normale voetzoolreflex.
Aanvullend onderzoek:
EEG – geen afwijkingen.
Revisie MRI – de voor een neuroloog relevante onderdelen van het lichaam zijn matig afgebeeld, de MRI waarop delen van de wervelkolom zijn afgebeeld tonen volgens mij geen relevante afwijkingen, met name geen aanwijzingen voor zenuwwortelcompressie.
Conclusie : pseudoradiculaire klachten van de bekkenregio, de overige klachten lijken mij het best te plaatsen in het kader van hyperventilatieproblematiek dan wel dyspnoeklachten bij fysieke inspanning op hoogte. Differentiaal diagnostisch kan ook nog rekening worden gehouden met een bijwerking van de bètablokker.
Beleid: een en ander werd uitgebreid met patiënte besproken.
Samengevat heb ik vooral benadrukt dat ik geen neurologische aandoening bij haar heb kunnen vaststellen. Ik heb haar dan ook terugverwezen naar uw spreekuur. ”
Klaagster heeft nadien per e-mail vragen gesteld aan de secretaresse van de RvB van het ziekenhuis en haar dossier opgevraagd. Een afschrift van het dossier is aan klaagster verstrekt.
Bij e-mail van 2 september 2010 heeft klaagster verweerder de navolgende vragen gesteld:
“1. Ik vroeg mij af waar de uitslagen van het bloedonderzoek vandaan komen zoals anti Musk (deze zaten niet in het opgevraagde dossier)?
2. Welke gegevens zijn er met de huisarts of derden mondeling of op andere wijze uit gewisseld voor, tussen, en na de onderzoeken?
3. Na lezing van de rapportage heb ik wat gemengde gevoelens bij de keuze van een eeg, de uitvoering/ aanpassing van de test en de daaraan verbonden conclusies. Kunt u mij deze uitleggen en is het mogelijk deze eeg-gegevens eventueel uit het dossier te laten halen? ”
De door klaagster gestelde vragen zijn door haar uitgebreid toegelicht aan de hand van “een stukje voorgeschiedenis”.
Verweerder heeft de vragen op 8 september 2010 beantwoord als volgt:
“Ad 1:
De anti-MUSK antistoffen zijn niet door mij aangevraagd, u heeft mij vertelt dat ze elders negatief bleken. Ik heb geen dossiers van elders opgevraagd, uitsluitend de MRI’s van elders laten inlezen en herbeoordeeld.
Ad 2:
Uw huisarts heeft een ontslagbrief ontvangen die reeds door u is opgevraagd via de Raad van Bestuur en derhalve reeds in uw bezit.
Ad 3:
Het EEG diende ter uitsluiting van cerebrale functiestoornissen (welke u niet heeft) en in geval van hyperventilatie vaak licht gestoord. Het betreft een standaard verslag zoals dat in Nederland gebruikelijk is. Het verslag wordt niet op verzoek van een patiënt aangepast of verwijderd uit het klinisch dossier. Formeel heeft u recht op inzage en eventueel een kopie, het is en blijft echter een dossier wat toebehoort aan de behandelend arts. ”
Op 30 maart 2018 heeft verweerder klaagster op verwijzing van de longarts opnieuw gezien, nadat een polygrafie (PG) was verricht, waarbij een licht verhoogde AHI en DSI waren gevonden, wat zou kunnen passen bij OSAS (obstructief slaapapneusyndroom). Verweerder heeft een polysomnografie (PSG) laten uitvoeren. Het PSG toonde een AHI van 23, waarna verweerder klaagster heeft terugverwezen naar de longarts.
Op 18 december 2019 heeft klaagster een klacht ingediend bij de klachtenfunctionaris van het ziekenhuis. De klacht had met name betrekking op de gang van zaken rond het EEG van 2010, waarover klaagster nog steeds vragen had en dat zij (alsnog) graag vernietigd zou zien.
Verweerder heeft per e-mail van 31 december 2019 aan de klachtenfunctionaris gereageerd op de klacht en zijn overwegingen om een EEG te laten maken nader toegelicht. Over het verwijderen van (delen uit) het dossier heeft verweerder onder meer vermeld: “Indien [klaagster] dat wenst zullen we dat honoreren en kan zij een schriftelijk verzoek hiertoe indienen met specificatie van welke delen zij wil laten verwijderen (alleen de EEG uitslag of het hele neurologische dossier).”
Tussen 8 en 20 januari 2020 heeft een nadere e-mailwisseling tussen klaagster en de klachtenfunctionaris plaatsgevonden naar aanleiding van vragen van klaagster. Op 3 maart 2020 heeft in aanwezigheid van de klachtenfunctionaris een gesprek tussen klaagster en verweerder plaatsgevonden.
De klacht is vervolgens voorgelegd aan de klachtencommissie, waarbij beide partijen nog schriftelijk hun standpunt uiteen gezet hebben. De klachtencommissie heeft op 18 juni 2020 uitspraak gedaan.
3. De klacht en het standpunt van klaagster
Klaagster verwijt verweerder het navolgende:
1. geen open, transparante en eerlijke communicatie in de periode 2010-2020;
2. onderzoek naar hyperventilatie in 2010 zonder informed consent en zonder duidelijke indicatie;
3. gebruik van matige diagnostische middelen voor alle klachten in 2010;
4. het opnemen in de brief aan de huisarts van 2 juli 2010 van de conclusie “hyperventilatieproblematiek en dyspneu”, die niet is gebaseerd op onderzoeksgegevens;
5. vasthouden aan waarschijnlijkheidsdiagnose slaapverlamming en lage verdenking OSAS in 2018, terwijl er al OSAS was vastgesteld;
6. onwaarheid gesproken in 2010 over de mogelijkheid om een verslag te vernietigen;
7. geen zorgvuldig beleid in 2010 door klaagster alleen nadrukkelijk gerust te stellen en niet door te verwijzen naar fysiotherapeut, longarts of revalidatiearts.
Ter toelichting op de klacht heeft klaagster onder meer aangevoerd dat verweerder pas in 2020 bij de klachtencommissie heeft aangegeven dat er strikt genomen geen indicatie was voor het maken van een EEG. In 2020 is daarvoor door klager opeens een angststoornis opgevoerd. Verweerder heeft bij de klachtencommissie ook aangegeven dat het om een second opinion zou gaan, maar dan zou het logisch zijn geweest als verslagen van andere artsen waren opgevraagd. Verweerder heeft klaagster gezegd dat hij geen onderzoeken van elders had opgevraagd, maar verwijst er wel naar in zijn verweer bij de klachtencommissie.
Verweerder heeft in 2010 gebruik gemaakt van beelden van de MRI met matige kwaliteit en geen nieuwe MRI gemaakt. De ademhalingsklachten staan niet bij de reden voor het onderzoek, terwijl er wel op ingezoomd wordt en geconcludeerd wordt tot hyperventilatieproblematiek, terwijl er geen hyperventilatie gevonden is. Deze conclusie is voor klaagster onnavolgbaar.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Hij heeft daartoe onder meer het navolgende aangevoerd.
Primair heeft verweerder zich beroepen op de niet-ontvankelijkheid van klaagster, voor zover bij de indiening van het klaagschrift op 24 juni 2020 meer dan tien jaren waren verlopen na het handelen van verweerder. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is geweest.
Verweerder heeft het door hem gevoerde beleid bij herhaling uitvoerig aan klaagster toegelicht en vele vragen van klaagster beantwoord. Verweerder heeft geen gegevens van elders opgevraagd. Alle beschikbare informatie is door klaagster aangeleverd.
Het EEG was het enige relevante neurologische onderzoek dat in 2010 nog niet was verricht. Het onderzoek is primair verricht ter geruststelling van klaagster, maar het wordt in de neurologie frequent aangevraagd bij aanvalsgewijze of atypische neurologische klachten, ook bij een lage verdenking. De diagnose hyperventilatie kan er niet mee worden gesteld of uitgesloten. Wel was het een aanvullend onderzoek waarmee de neurologische diagnostiek als volledig kon worden beschouwd.
Verweerder heeft bij de klachtencommissie nog zijn opmerking over de matige afbeelding van de MRI gespecificeerd door aan te geven dat op een total body scan de mate van detail ontbreekt in vergelijking met een gerichte MRI. Verweerder zag er geen aanleiding in het onderzoek te herhalen.
De uitslag van de PSG in 2018 vormde reden om een behandeling met MRA of CPAP te overwegen, reden waarom verweerder klaagster terugverwezen heeft naar de longarts. De uitslag van de PSG laat onverlet dat de sporadisch optredende nachtelijke verstikkingsgevoelens ook een differentiaal diagnose hebben. Slaapverlamming kan ook in combinatie met OSAS plaatsvinden. Het een sluit het ander niet uit, wat verweerder ook met klaagster heeft besproken.
Verweerder is van mening dat hij medisch inhoudelijk juist heeft gehandeld en dat zijn eindconclusies van 2010 en 2018 voldoende onderbouwd zijn. Hij heeft de klachten van klaagster aangehoord, het bijbehorende lichamelijk onderzoek verricht, een differentiaal diagnose opgesteld, de voorlopige bevindingen met klaagster besproken, aanvullende informatie ter inzage gevraagd en – voor zover van toepassing – aanvullend onderzoek aangevraagd. De uitslagen zijn met klaagster besproken. De primaire vraagstelling was geruststelling en verweerder kon niet anders dan concluderen dat er geen onderliggende neurologische ziekte aanwezig was.
Verweerder heeft reeds meerdere malen erkend dat hij klaagster in eerste instantie onjuist heeft geïnformeerd over de mogelijkheid het verslag van 2010 te vernietigen en hiervoor zijn excuses aangeboden. Gelet op het tijdverloop, de meerdere malen gemaakte excuses en de gegrondverklaring van de klacht hierover door de klachtencommissie meent verweerder hierop reeds voldoende te zijn aangesproken.
5. De beoordeling
Ontvankelijkheid
Artikel 65 lid 5 wet BIG bepaalt dat de bevoegdheid tot het indienen van een klaagschrift vervalt door verjaring in tien jaren en dat de termijn van verjaring aanvangt op de dag na die waarop het desbetreffende handelen of nalaten is geschied.
Dit brengt met zich mee dat de klachten van klaagster, voor zover die zien op het eerste poliklinisch consult bij verweerder van 1 juni 2010, het maken van het EEG en het bespreken van de uitslag en de uiteindelijke conclusie op 17 juni 2010, verjaard zijn, nu het klaagschrift dateert van 24 juni 2020.
Voor zover de klachten zien op (de communicatie over) de verslaglegging door verweerder aan de huisarts op 2 juli 2010 en hetgeen daarna is gebeurd, was nog geen sprake van verjaring, zodat klaagster in die klachten kan worden ontvangen.
Klaagster zal op grond van het voorgaande kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard in de klachtonderdelen 2, 3 en 7.
Inhoudelijk
Het college wijst er bij de inhoudelijke beoordeling van de resterende klachtonderdelen allereerst op, dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
Klachtonderdeel 1 - communicatie in de periode 2010-2020
In de brief aan de huisarts van 2 juli 2010 staat vermeld dat de bevindingen en de conclusie door verweerder uitgebreid met klaagster zijn besproken, hetgeen door klaagster niet is betwist. Nadat klaagster het dossier had opgevraagd en ontvangen heeft verweerder de vragen van klaagster beantwoord. Daarbij heeft hij klaagster medegedeeld dat hij geen informatie bij derden heeft opgevraagd, maar uitsluitend is uitgegaan van de door klaagster zelf aan hem verstrekte gegevens. In latere correspondentie (in het kader van de klachtenprocedure) ziet het college geen andere standpuntbepaling. Het college ziet in het dossier ook geen aanknopingspunten voor de stelling dat verweerder meer of andere gegevens ter beschikking had dan de door klaagster aan hem overhandigde brief, de door klaagster mondeling aan hem verstrekte aanvullende informatie en de later overhandigde MRI gegevens (beeldvorming). Verder heeft verweerder klaagster toegelicht de EEG te hebben laten maken ter uitsluiting van cerebrale stoornissen. In de latere correspondentie heeft verweerder dit nog uitvoerig schriftelijk verder toegelicht en daarbij ook aangegeven dat het maken van een EEG niet geschikt is voor het uitsluiten of bevestigen van de diagnose hyperventilatie. In de klachtenprocedure heeft verweerder zich naar het oordeel van het college coöperatief en toetsbaar opgesteld. Verweerder heeft wederom vragen van klaagster beantwoord en deelgenomen aan een gesprek met klaagster onder leiding van de klachtenfunctionaris. Uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerder in de klachtenprocedure begrip heeft getoond voor de standpunten van klaagster, zijn beleid meerdere malen heeft uitgelegd en heeft geprobeerd klaagster tegemoet te komen. Klachtonderdeel 1 is op grond van het voorgaande kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel 4 - conclusie “hyperventilatieproblematiek en dyspneu” in brief aan huisarts
Anders dan klaagster in de brief aan de huisarts van 2 juli 2010 leest, heeft verweerder daarin niet geconcludeerd dat sprake was van hyperventilatie en dyspneu. De conclusie van verweerder in deze brief is dat hij bij klaagster geen neurologische afwijkingen heeft vastgesteld en dat hij dat bij klaagster heeft benadrukt. Ofwel: verweerder heeft geen afwijkingen aangetroffen die binnen zijn terrein, de neurologie, te verklaren waren. Daaraan heeft verweerder toegevoegd dat de klachten (naast de rugklachten) hem het beste “lijken te plaatsen in het kader van hyperventilatieproblematiek dan wel dyspnoeklachten bij fysieke inspanning op hoogte” (of als mogelijke bijwerking van de bètablokker). Deze toevoeging is geen diagnose en geen conclusie, maar slechts een suggestie aan de huisarts van een mogelijke verklaring voor de klachten van klaagster in benauwdheid of hyperventilatie bij inspanning op grote hoogte. Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel 5 - waarschijnlijkheidsdiagnose slaapverlamming en lage verdenking OSAS
Uit de het college ter beschikking staande dossierstukken maakt het college op dat klaagster naar de longarts verwezen was voor onderzoek naar het bestaan van OSAS. De longarts twijfelde na onderzoek nog over deze diagnose en heeft daarom naar verweerder verwezen voor het verrichten van een uitgebreider onderzoek, een PSG. Verweerder heeft na het afnemen van een beperkte anamnese (de volledige anamnese was eerder afgenomen door de longarts) als voorlopige conclusie gegeven dat hij vooral dacht aan slaapverlamming en dat hij een lage verdenking had op OSAS. De uitslag van het PSG bleek evenwel fors afwijkend te zijn, waardoor de diagnose OSAS alsnog bewezen werd. Verweerder heeft klaagster met deze conclusie terugverwezen naar de longarts voor behandeling en daarmee correct gehandeld. Het feit dat verweerder voorafgaand aan het PSG een andere diagnose dan OSAS overwoog is hem niet tuchtrechtelijk te verwijten; na het onderzoek is klaagster immers met de juiste conclusie voor behandeling naar de longarts terug verwezen. Dit klachtonderdeel is eveneens kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel 6 - onwaarheid gesproken over vernietigen verslag
Vast staat dat verweerder op 8 september 2010 onjuist heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om delen van het dossier (in het bijzonder het EEG) te laten vernietigen. Het verstrekken van onjuiste informatie levert in beginsel tuchtrechtelijke verwijtbaarheid op, maar onder de omstandigheden van dit geval is het college van oordeel dat de klacht hierover van onvoldoende gewicht is om tot een tuchtrechtelijk verwijt te kunnen concluderen. Daarbij overweegt het college dat het een mededeling van verweerder van bijna tien jaar voor het indienen van de klacht betreft, dat verweerder de onjuistheid van de betreffende mededeling meerdere malen heeft erkend en daarvoor zijn excuses heeft aangeboden en dat klaagster de vernietiging van de door haar gewenste stukken inmiddels alsnog heeft kunnen realiseren. Verder acht het college van belang dat niet is gesteld of gebleken dat klaagster enig nadeel heeft ondervonden van het feit dat het EEG (waarop in het geheel geen bijzonderheden te zien waren) deel is blijven uitmaken van haar medisch dossier en dat de kern van de klacht van klaagster over 2010 niet het EEG betreft, maar de vraag naar het al dan niet bestaan van hyperventilatie, waarover het EEG geen enkel uitsluitsel biedt.
De conclusie van het voorgaande is dat klaagster kennelijk niet-ontvankelijk is in de klachtonderdelen 2, 3 en 7, dat de klachtonderdelen 1, 4 en 5 kennelijk ongegrond zijn en dat klachtonderdeel 6 kennelijk van onvoldoende gewicht.
Verweerder kan geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.
6. De beslissing
Het college:
- verklaart klaagster kennelijk niet-ontvankelijk in de klachtonderdelen 2, 3 en 7;
- verklaart de klachtonderdelen 1, 4 en 5 kennelijk ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel 6 van kennelijk onvoldoende gewicht.
Aldus beslist op 19 april 2021 door:
J. Brand, voorzitter,
A. Schaafsma en P.C.L.A. Lambregts, leden-beroepsgenoten,
bijgestaan door N.A.M. Sinjorgo, secretaris.
WG WG
secretaris voorzitter