ECLI:NL:TGZRAMS:2021:46 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2020/282

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2021:46
Datum uitspraak: 24-03-2021
Datum publicatie: 24-03-2021
Zaaknummer(s): 2020/282
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen: Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register
Inhoudsindicatie: De IGJ verwijt de verpleegkundige dat hij professionele grenzen heeft geschonden door 1) met een patiënt tijdens de behandelrelatie een (langdurige) vriendschappelijke relatie aan te gaan en 2) leningen van die patiënt in ontvangst te nemen, te vragen hem nogmaals geld te lenen (zelfs nadat hij door de zorgaanbieder op non-actief was gesteld) en bij die patiënt - na afwijzing van zijn verzoek - daarop aan te dringen. De verpleegkundige heeft, ondanks toezeggingen, het geleende geld aan die patiënt niet terugbetaald. Enkele jaren eerder was er al een dringend advies van de inspectie jegens de verpleegkundige zijn professionele grenzen te bewaken als hij weer in de zorg zou gaan werken. De verpleegkundige heeft inmiddels zijn registratie als verpleegkundige in het BIG-register laten doorhalen. De inspectie verzoekt de klacht gegrond te verklaren en als maatregel op te leggen een ontzegging van het recht wederom als verpleegkundige in het register te worden ingeschreven. Gegrond

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 23 december 2020 binnengekomen klacht van:

INSPECTIE GEZONDHEIDSZORG EN JEUGD ,

kantoorhoudende te Utrecht,

k l a a g s t e r,

gemachtigden: A, inspecteur, en mr. M.E. Oosting, advocaat, beiden verbonden aan de Inspectie,

tegen

B,

verpleegkundige,

destijds werkzaam te C,

v e r w e e r d e r.

1. De procedure

1.1. Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift.

1.2. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3. De klacht is op 5 maart 2021 op een openbare zitting behandeld. Klaagster, vertegenwoordigd door A en M.E. Oosting, was aanwezig. Verweerder was afwezig.

2. De feiten

2.1. Verweerder heeft de opleiding tot B-verpleegkundige gevolgd en heeft van 1990 tot 1997 als verpleegkundige gewerkt. Van 1997 tot 2010 heeft hij niet in de zorg gewerkt waarna hij in 2010 in de zorg is heringetreden. Met ingang van 2017 was hij in de functie van verslavingstherapeut/ambulant behandelaar werkzaam bij de D (hierna: de Stichting). In die hoedanigheid voerde hij voornamelijk individuele behandelgesprekken met ambulante cliënten.

2.2. Op 4 december 2019 heeft de Stichting een melding ontvangen dat verweerder geld zou hebben geleend van een voormalig patiënt. Daarnaar gevraagd in een gesprek met een bestuurder van de Stichting heeft verweerder het bestaan van deze lening ontkend maar een en ander heeft ertoe geleid dat verweerders dienstverband met de Stichting op 10 december 2019 is beëindigd.

2.3. Vervolgens ontving de stichting op 14 januari 2020, derhalve na het ontslag van verweerder, een tweede melding over het handelen van verweerder. De zus van een patiënt (hierna: de patiënt) gaf aan dat verweerder van de patiënt geld had geleend en hem nadien had verzocht om een nieuwe geldlening. In het naar aanleiding daarvan ingestelde onderzoek is het volgende komen vast te staan:

- De patiënt was tussen 30 november 2017 en 23 januari 2019 in zorg bij de Stichting voor ambulante specialistische zorg in verband met een verslaving. Verweerder was van november 2017 tot juni 2018 ambulant behandelaar van de patiënt. Tijdens deze periode is naast een behandelrelatie ook een vriendschappelijke band tussen hen ontstaan en kwam ook het aan verweerder lenen van geld naar voren. De vriendschap is voortgezet toen de patiënt een tijd niet bij de Stichting in behandeling was.

- Verweerder heeft op 29 juni 2018 voor de eerste keer geld (een bedrag van 2.500 euro) van de patiënt geleend, voor het opknappen van een rally-auto. Op dat moment was de patiënt nog in behandeling bij de Stichting. Vervolgens heeft verweerder op 10 juli 2018 nogmaals geld (een bedrag van 500 euro) van de patiënt geleend.

- In november 2019 kwam de patiënt opnieuw in behandeling bij de Stichting en werd verweerder opnieuw betrokken bij de behandeling. De zorgrelatie is in december 2019 geëindigd toen de stichting verweerder op 10 december zijn ontslag aanzegde.

- Na dit ontslag heeft verweerder in december 2019 bij de patiënt aangedrongen hem opnieuw geld te lenen. Eerst ging het om een bedrag van 10.000 euro en vervolgens - na afwijzing van dit verzoek — om een bedrag van 6.000 euro. Verweerder zei daarbij toe dit samen met het eerder geleende geld (2.500 euro), in februari 2020 terug te zullen betalen. De patiënt heeft verweerder dit gevraagde geld niet geleend.

- Nadat de Stichting hierover met verweerder in contact is getreden heeft verweerder de Stichting in een e-mail van 19 januari 2020 toegezegd de lening uiterlijk 1 april 2020 aan de patiënt te zullen terugbetalen. Ondanks voornoemde toezeggingen van verweerder was het geld op 25 mei 2020 nog niet terugbetaald.

2.4. Klager is inmiddels niet meer werkzaam in de gezondheidszorg en zijn registratie in het BIG-register is op 25 mei 2020 doorgehaald.

2.5. De Stichting heeft op 17 januari 2020 een melding bij klaagster gedaan waarna klaagster een onderzoek is gestart. Het daarover opgestelde rapport is, nadat verweerder daarop zijn zienswijze heeft kunnen geven, door klaagster definitief vastgesteld.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

3.1 De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder op verschillende onderdelen in ernstige mate professionele grenzen heeft geschonden.

I Allereerst door met de patiënt die hij in zijn hoedanigheid van verpleegkundige had leren kennen en die aan zijn zorg was toevertrouwd, tijdens de behandelrelatie een (langdurige) vriendschappelijke relatie aan te gaan.

II Tevens door leningen van de patiënt in ontvangst te nemen, te vragen hem nogmaals geld te lenen (zelfs nadat hij door de zorgaanbieder op non-actief was gesteld) en bij de patiënt — na afwijzing van zijn verzoek - daarop aan te dringen.

III Ten slotte door toezeggingen het geleende geld aan de patiënt terug te betalen meerdere malen niet na te komen.

3.2. Met dit handelen heeft verweerder niet alleen het vertrouwen geschonden van de patiënt, maar ook het vertrouwen beschaamd dat de samenleving in een zorgprofessional mag hebben. Daarmee heeft hij gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt.

3.3. Verweerder heeft hiermee gehandeld in strijd met artikel 1.1, 2.3 en 2.4 van de Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden en daarmee in zijn hoedanigheid van verpleegkundige gehandeld isn strijd met artikel 47 eerste lid onder a en b van de Wet BIG.

4 Het standpunt van verweerder

4.1. Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen volledig erkend. Hij heeft aangegeven dat alle zaken die door klaagster in het klaagschrift zijn besproken, kloppen en dat hij er niets tegenin te brengen heeft. Alles wat klaagster heeft aangevoerd is waar. Verweerder heeft aangegeven dat hij degene is die fouten heeft gemaakt en daarvoor zal moeten boeten. Hij heeft aangegeven zijn BIG-registratie te hebben laten doorhalen en de patiënt te hebben terugbetaald.

4.2. Voor zover nodig, zal hieronder nader op het standpunt van verweerder worden ingegaan.

5. De beoordeling

5.1. Nu verweerder hetgeen de inspectie heeft vastgesteld integraal heeft erkend, volgt het college de Inspectie in de bevindingen en de conclusies van haar onderzoek, zoals weergegeven onder de feiten.

5.2. Volgens klaagster heeft verweerder daarmee in strijd gehandeld met de artikelen 1.1, 2.3 en 2.4 van de Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden. Deze artikelen luiden als volgt:

1.1 Als verpleegkundige/verzorgende oefen ik het beroep uit met het oog op het welzijn en de gezondheid van de zorgvrager.

Dat betekent onder andere dat ik

• handel als professional vanuit de beroepswaarden en -normen

• mij bewust ben van een mogelijk verschil tussen de beroepswaarden en -normen, mijn eigen waarden en normen en de waarden en normen van de zorgvrager en zijn of haar omgeving en de waarden en normen van andere professionals en dat ik mij hierin professioneel - dat wil zeggen verantwoordelijk, accuraat en doelgericht en gebruik makend van mijn vakkennis en mijn gezonde verstand – opstel

• bij verschillende opvattingen zoek naar een oplossing en mij hierin professioneel opstel.

2.3 Als verpleegkundige/verzorgende stel ik in de zorgverlening de zorgvrager centraal.

Dat betekent onder andere dat ik

• opkom voor de belangen van de zorgvrager

• bij schaarste de zorg rechtvaardig over de verschillende zorgvragers verdeel en mijn verdeling kan verantwoorden.

2.4 Als verpleegkundige/verzorgende neem ik in mijn relatie met de zorgvrager (en/of zijn vertegenwoordiger) professionele grenzen in acht.

Dat betekent onder andere dat ik

• geen misbruik maak van de afhankelijke positie van de zorgvrager

• geen intieme en/of seksuele relatie aanga met de zorgvrager

• mij niet schuldig maak aan intimidatie of geweld

• geen gift in natura, geld of geschenk van de zorgvrager of diens sociale netwerk accepteer dat meer is dan een symbolisch gebaar van dank

• geen financiële banden van welke aard dan ook aanga met de zorgvrager

• aan de zorgvrager mijn eigen grenzen duidelijk maak

• mijn collega’s of leidinggevende om hulp vraag als ik merk dat de professionele grenzen dreigen te vervagen of overschreden dreigen te worden.

5.3. Ook het college is van oordeel dat verweerder met zijn handelen als hiervoor omschreven in strijd met (de hiervoor genoemde artikelen uit) de Beroepscode voor Verpleegkundigen en Verzorgenden heeft gehandeld. Niet alleen is hij een vriendschappelijke band met de patiënt aangegaan, ook heeft hij meerdere malen geld van hem geleend, waardoor hij een financiële band met deze zorgvrager is aangegaan. Verweerder heeft daarmee duidelijk gemaakt te hebben gehandeld uit eigenbelang terwijl hij het belang van de zorgvrager centraal dient te stellen. Verder heeft verweerder, ondanks meerdere toezeggingen daartoe, het geld niet binnen de toegezegde termijn, aan de patiënt terugbetaald. Ten slotte heeft verweerder, toen hij in december 2019 werd gevraagd naar het bestaan van een geldlening aan een andere patiënt, geen open kaart gespeeld en niets gemeld over reeds bestaande andere geldleningen. Daarbovenop komt nog dat verweerder, na dit gesprek in december 2019 en de daarop volgende beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst, nog verdere pogingen heeft ondernomen om een (nog groter) geldbedrag van de patiënt te lenen. Het college is van oordeel dat verweerder daarmee de voor hem geldende professionele grenzen op alle door klaagster genoemde onderdelen, in ernstige mate heeft overschreden.

5.4. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in alle onderdelen gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg had behoren te betrachten.

5.5. Voor wat betreft de op te leggen maatregel overweegt het college het volgende.

5.6. Met de beslissing van 28 maart 2017 heeft dit tuchtcollege verweerder, in een andere procedure en weliswaar over een andersoortig handelen van verweerder dan thans aan de orde, de maatregel van een berisping opgelegd. Het tuchtcollege heeft in die beslissing onder meer overwogen:

"Uit het verweerschrift alsook uit het proces-verbaal van het verhoor in het kader van het vooronderzoek volgt dat verweerder tot op heden niet inziet dat hij (….) in strijd heeft gehandeld met hetgeen van een zorgvuldig handelend beroepsgenoot verwacht mocht worden. Het college is er dan ook niet van overtuigd dat verweerder in een toekomstig voorkomend geval wel de vereiste terughoudendheid zal betrachten.”

5.7. Het college stelt vast dat verweerder, in weerwil van deze berisping, thans wederom heeft duidelijk gemaakt niet in te zien wat van een zorgvuldig handelend verpleegkundige verwacht mag worden. Door zijn handelen heeft verweerder niet alleen de belangen van de patiënt ernstig geschaad maar ook het vertrouwen in de (geestelijke) gezondheidszorg in het algemeen.

5.8. Verweerder is sinds 25 mei 2020 niet meer in het BIG-register ingeschreven. Namens klaagster is ter zitting evenwel benadrukt dat niet is uit te sluiten dat verweerder, ten gevolge van de thans geldende afwijkende regels ten gevolge van de corona-crisis in combinatie met de huidige tekorten in de gezondheidszorg, ook zonder BIG-registratie, in de zorg gaat werken. Dat dat gebeurt, kan worden voorkomen door verweerder een verbod op te leggen zich wederom in het BIG-register in te schrijven. Een dergelijke maatregel wordt vermeld in het BIG-register en staat daardoor aan het herintreden van klager in de gezondheidszorg in de weg.

5.9. Met klaagster is het college van oordeel dat dient te worden voorkomen dat verweerder wederom in de zorg werkzaam kan zijn. In het licht van de eerdere berisping en gezien de ernst van de thans aan de orde zijnde normoverschrijdingen, is het college dan ook van oordeel dat verweerder de maatregel van ontzegging van het recht om wederom in het BIG-register te worden ingeschreven (artikel 48 lid 4 Wet BIG) dient te worden opgelegd. Het college is daarbij van oordeel dat het belang van de bescherming van de individuele gezondheidszorg vordert dat aan deze maatregel directe werking wordt verbonden (artikel 48 lid 8 Wet BIG).

6. De beslissing

Het college:

- verklaart de klacht in alle onderdelen gegrond;

- ontzegt aan verweerder het recht om wederom in het BIG-register te worden ingeschreven;

- bepaalt dat deze ontzegging onmiddellijk van kracht wordt.

Aldus beslist op 23 maart 2021 door:

A. van Maanen, voorzitter,

D.M. van Etten, P.A. Arnold, E.M. Vink-de Goeij, beroepsgenoten,

E. Pans, lid-jurist,

bijgestaan door C. Neve, secretaris,

WG WG

secretaris voorzitter