ECLI:NL:TGZRAMS:2021:44 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2020/264

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2021:44
Datum uitspraak: 23-04-2021
Datum publicatie: 23-04-2021
Zaaknummer(s): 2020/264
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klaagster dient een klacht in over behandeling van wijlen haar moeder tegen een specialist ouderengeneeskunde en een (destijds) basisarts. Zij verwijt de specialist ouderengeneeskunde onvoldoende supervisie over het werk van de tijdelijke basisarts te hebben uitgeoefend, veel te traag actie ondernomen te hebben toen haar moeder ineens ziek werd en de ernst van de situatie onvoldoende te hebben ingeschat en niet de waarheid te hebben gesproken over tijdstippen waarop zij met klaagster contact zou hebben opgenomen over het ziek worden van haar moeder. Klaagster verwijt de basisarts enstige nalatigheid door rapportages van de verzorging onvoldoende te hebben meegenomen in zijn besluitvorming en niet te overleggen met de superviserend specialist ouderengeneeskunde. Verweerders voeren verweer. Ongegrond

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 8 december 2020 binnengekomen klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

tegen

C ,

specialist ouderengeneeskunde,

werkzaam te D,

verweerster,

gemachtigde: mr. O.L. Nunes, advocaat te Utrecht.

1. De procedure

1.1 Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- de op 8 januari 2021 ingekomen brief van klaagster (aanvulling klacht);

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

- de op 15 maart 2021 binnengekomen fax, met bijlagen, van de gemachtigde van verweerder.

1.2 Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3 De klacht is op 23 maart 2021 op een openbare zitting behandeld.

Partijen waren aanwezig. Klaagster werd vergezeld door haar echtgenoot, de heer E. Verweerster werd bijgestaan door haar gemachtigde mr. Nunes voornoemd. Mr. Nunes heeft een toelichting gegeven aan de hand van pleitnotities die aan het college en de wederpartij zijn overgelegd.

De zaak is ter zitting – op grond van artikel 57 lid 1 Wet BIG - gezamenlijk behandeld met de samenhangende zaak tegen de basisarts (zaaknummer 20/265).

2. De feiten

2.1 De klacht betreft de behandeling van de moeder van klaagster, wijlen mevrouw E, geboren op mei 1926 en overleden op 21 december 2019 (hierna:

patiënte).

2.2 Patiënte woonde sinds 10 februari 2015 in F (verder: F) in D, een locatie voor psychogeriatrische verpleeghuiszorg voor mensen met dementie. Klaagster is vanaf dat moment als mantelzorger betrokken geweest en was de eerste contactpersoon.

2.3 In februari 2018 is patiënte gevallen. Zij is toen gezien door de destijds bij F werkende basisarts die onder supervisie stond van de specialist ouderengeneeskunde (hierna: SO) G. Na ongeveer een week is zij op aandringen van klaagster naar de 1e hulp verwezen. Zij bleek een gebroken enkel te hebben.

2.4 Verweerster is sinds september 2018 als SO werkzaam bij F, alwaar zij tot december 2019 de SO was. Verweerster was (en is) supervisor van de in F werkzame basisartsen ouderengeneeskunde, onder wie verweerder in de zaak 20/265.

2.5 Op donderdag 25 oktober 2018 had verweerster dienst als superviserend SO en werd voor patiënte geconsulteerd door de toentertijd werkzame basisarts ouderengeneeskunde. Er was bij patiënte onderzoek gedaan naar hartfalen. Door de basisarts is voor zover van belang het volgende in het dossier genoteerd:

“S: Lab controle bij moeheid, furosemide gebruik en hoge pols.

(…) Geen benauwdheid meer en oedeem minder, maar loop afstand mw is afgenomen. Afgesproken contact op te nemen met cardioloog waar mw in verleden bekend was voor overleg. Nu geen verandering medicatie. Dochter zou nog wel voor een ecg naa ziekenhuis willen, kwaliteit van leven behouden het belangrijkste. (…)

Conclusie: licht verhoogd proNBP, verder geen afwijkingen, Na/K normaal

(…)

P: arts overlegt met cardioloog

(…)”

De dagen erna was de basisarts niet in F aanwezig.

2.6 Op maandag 29 oktober 2018 vernam verweerster dat klaagster naar F had gebeld en erg bezorgd was omdat er voor het weekend – kennelijk – nog niet met de cardioloog was gebeld. Verweerster heeft toen telefonisch contact opgenomen met klaagster en kort erna met de cardioloog. In de artsenrapportage heeft verweerster voor zover van belang het volgende genoteerd:

“ S: dochter gebeld.

(…)

Overlegd met cardioloog (…)

O: tensie nu 115/63 en pols 97. sat 92-93

E: atriumfibrilleren,

P: voor nu even aanzien of zij verder opknapt.

morgenochtend kom ik kijken.

dochter is gerustgesteld en is accoord met bovenstaande.

R: Rapportageregel geschreven (zichtbaar voor betrokken teams).”

2.7 Op 30 oktober 2018 heeft verweerster lichamelijk onderzoek verricht bij patiënte. Omdat er nog tekenen van hartfalen waren en patiënte een snelle hartslag had, besloot verweerster tot extra labonderzoek en overwoog zij een ECG te laten maken.

De daaropvolgende dagen is patiënte opgeknapt.

2.8 Op 9 december 2019 was patiënte gevallen op haar rechter heup. Uit de röntgenfoto de dag erna bleek dat er geen sprake was van een heupfractuur.

2.9 In de rapportage zorgmedewerkers is vanaf 11 december 2019 onder meer het volgende ten aanzien van patiënte genoteerd:

“- 11-12-2019 om 06:37: mw. wilde in de nacht regelmatig plassen, maar als mw. naar het toilet werd begeleid dan kwam er niks. Dit gebeurde regelmatig. Geen klachten verder maar in de gaten houden of dat vandaag ook zo is, misschien heeft Mw. een blaasontsteking;

- 12-12-2019 om 6:09: (…) bij de laatste controle was mevrouw nat.

- 12-12-2019 om 21:40: (…) Mevr. net nog een keer naar het toilet geholpen en een schone plak omgedaan. Mevr. zegt namelijk te moeten plassen, maar heeft het onderweg laten lopen.

- 16-12-2019 om 06:34:

S: Mw. zei dat ze niet kan plassen.

O; Mw. begin van de nacht naar het toilet begeleid. Na 03:00 uur os mw. 2x naar het toilet begeleid. mw. had aandrang maar kon niet urineren.”

2.10 Op donderdag 12 december 2019 mailde klaagster aan de eerst verantwoordelijke verzorgende (hierna: EVV-er) : “ Las net in de rapportage dat mijn moeder steeds aandrang heeft om te moeten plassen en ook haar urine spontaan laat lopen. Is het zinnig om even een stickje in haar urine te doen om te zien of ze een mogelijke blaasontsteking heeft?” De EVV-er mailt op 13 december terug: “ Je verzoek neem ik maandag mee in de ronde.”

2.11 Op 16 december 2019 liep de basisarts (verweerder in de zaak 20/265) op de afdeling van patiënte de waarnemende visite. De verzorging vroeg de basisarts of de urine van patiënte gecontroleerd kon worden op een urineweginfectie (hierna: UWI) – de dochter van patiënte (klaagster) had daarom gevraagd. De basisarts zag op grond van het Verenso protocol ‘Urineweginfectie bij kwetsbare ouderen’ geen medische indicatie om de urine van patiënte te testen. Hierop heeft hij aan het verzorgend personeel gevraagd om patiënte te observeren en bij het ontstaan van (plas)klachten of koorts contact op te nemen met hem of de praktijkverpleegkundige.

In de artsenrapportage heeft de basisarts het volgende genoteerd:

“S: Artsenvisite/

Vanochtend heeft mw nog niet geplast. Vraag van de verzorging om urine te strippen. Dit i.v.m. geen klachten niet doen.

E: Mogelijke bacterieurie. Geen tekenen van infectie.

P:

-geen AB voorschrijven.

-bij toename plasklachten en koorts contact arts of praktijkverpleegkundige.

R: Rapportageregel geschreven (zichtbaar voor betrokken teams.)”

2.12 Na de artsenvisite op 16 december 2019 heeft de basisarts alle bewoners met verweerster doorgesproken. Ook het bij patiënte ingestelde en afwachtende beleid werd hierbij besproken. Verweerster zag ook geen medische indicatie om de urine van patiënte te onderzoeken (“strippen”).

De dagen daarna zijn verweerster noch de basisarts door de verzorging (of klaagster) benaderd over klachten die wezen op een UWI.

2.13 Op 20 december 2019 werd verweerster gebeld door de praktijkverpleegkundige (hierna: PVK) van de afdeling van patiënte over de toestand van patiënte; aan het eind van de ochtend had patiënte even haar bewustzijn verloren, ze was daarna verminderd aanspreekbaar, de glucosewaarde was na herhaalde meting 33 mmol/l, tensie (110/60 mmHg) en pols (87/min), saturatie goed. Verweerster heeft opdracht gegeven voor toediening van 8 eenheden snelwerkende insuline, met controle na een uur. In de tussentijd zou verweerster verder het medisch dossier van patiënte bestuderen.

Ongeveer een half uur later werd verweerster opnieuw door de PVK gebeld; het bewustzijn van patiënte verminderde weer en ondanks de toegediende insuline daalde de glucose niet. Verweerster heeft hierop patiënte bezocht. Gelet op de medische toestand heeft verweerster meteen telefonisch contact opgenomen met klaagster. Hierna heeft verweerster een ambulance besteld en is patiënte opgenomen in het ziekenhuis. De werkdiagnose in het ziekenhuis was urosepsis.

2.14 Klaagster is op 20 december 2020 naar eigen zeggen rond 13.35 uur gebeld door verweerster in verband met de toestand van haar moeder. Klaagster was zelf rond 13.50-13.55 uur bij F aangekomen, waarna verweerster aan klaagster heeft gevraagd of een ambulance gebeld moest worden. Bij de H is de ritopdracht (dus binnenkomst telefoontje SO) op 13.58 uur binnen gekomen. De ambulance is om 14.09 uur aangekomen in F. Om 14.36 uur is de ambulance vertrokken richting het ziekenhuis en om 14.44 uur aangekomen in het ziekenhuis.

2.15 Patiënte is op 21 december 2019 in het ziekenhuis overleden.

2.16 Vanaf 3 januari 2020 heeft in F een Prisma Light onderzoek plaatsgevonden.

Op 23 januari 2020 heeft een multidisciplinair familiegesprek plaatsgevonden, waarbij onder andere klaagster en verweerster aanwezig waren. Klaagster heeft hierbij onder meer aangegeven dat zij het betreurt dat zij op 20 december 2019 niet eerder was gebeld, toen bleek dat het slechter ging met patiënte.

2.17 Op 5 februari 2020 heeft klaagster aan verweerster duidelijkheid gevraagd over de door verweerster opgegeven tijdslijn van 20 december 2019. Op 7 februari 2020 heeft verweerster nog een keer een toelichting hierover gegeven.

2.18 Het interne Prisma-onderzoek in F leidde tot de Prisma Light Analyse van 23 april 2020. De conclusie van het Prisma-team was dat er – ondanks de verdrietige afloop – geen sprake was van een calamiteit in de zin van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen in de zorg (Wkkgz) en dat er geen (externe) melding aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd moest worden gedaan. Voorts luidde de conclusie dat verweerster, de basisarts (verweerder in de zaak 20/265) en de PVK patiënte zorgvuldig hebben geobserveerd, gerapporteerd en gehandeld volgens de bestaande protocollen.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

1) in februari 2018 onvoldoende supervisie over het werk van de tijdelijke basisarts heeft gegeven, waardoor klaagsters moeder een week met een ongediagnosticeerde enkelfractuur heeft rondgelopen;

2) in oktober 2018 onvoldoende supervisie over het werk van de tijdelijke basisarts heeft gegeven, inclusief het niet goed op de hoogte zijn van de aan- of afwezigheid van deze arts, waardoor klaagsters moeder ernstige decompensatio cordis ontwikkelde.

3) zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige nalatigheid met de dood tot gevolg, door onvoldoende supervisie over het werk van de tijdelijke basisarts te hebben uitgeoefend, vergelijkbaar met eerdere incidenten in 2018;

4) veel te traag actie heeft ondernomen toen patiënte op 20 december 2019 ineens ziek werd en de ernst onvoldoende heeft ingeschat, vergelijkbaar met eerdere incidenten in 2018;

5) heeft gelogen over het tijdstip waarop ze telefonisch contact met klaagster zou hebben opgenomen omtrent het ziek worden van klaagsters moeder als ook over het tijdstip waarop verweerster de ambulance zou hebben besteld – op 31 januari 2020 heeft verweerster ook nog eens gepoogd klaagster te overtuigen van de juistheid van deze tijdstippen;

Klaagster heeft ten aanzien van de klachtonderdelen 3) en 4) nog toegelicht dat haar moeder twee weken voor haar overlijden veel vermoeider was. Haar moeder had ook veel moeite met uitplassen en was soms incontinent, hetgeen niet voor haar gebruikelijk was. Klaagster had de EVV-er verzocht om de urine te laten nakijken. Klaagster kreeg te horen dat dit met ‘de arts’ zou worden besproken – klaagster ging ervan uit dat dit de eigen SO was van haar moeder, klaagster had veel vertrouwen in hem. Deze SO bleek achteraf echter, zonder dat klaagster dit wist, afwezig te zijn in verband met vakantie. Als klaagster had geweten dat haar moeder in eerste instantie niet was beoordeeld door haar eigen SO maar door een sinds kort in F werkende, tijdelijk aangestelde, basisarts (verweerder in de zaak 20/264) was klaagster hier heel anders in gaan staan en had ze zich - gelet op haar niet-pluisgevoel - niet terughoudend opgesteld.

Klaagster loopt nu al een heel jaar rond met schuldgevoelens. Klaagster is van mening dat zij, gelet op wat zij de afgelopen jaren voor haar moeder heeft gedaan, het niet verdient om op deze manier voor haar dood te worden gestraft. Volgens verweerster ligt de schuld bij verweerster en de basisarts (verweerder in de zaak 20/265).

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Het college stelt voorop dat het bij een tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houden met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Klachtonderdeel 1: verweerster had in februari 2018 onvoldoende supervisie over het werk van de tijdelijke basisarts, waardoor klaagsters moeder een week met een ongediagnosticeerde enkelfractuur heeft rondgelopen

5.2 Zoals door verweerster onbestreden is gesteld, is zij eerst sinds september 2018 als SO werkzaam bij F. Dat betekent dat de gestelde onvoldoende supervisie in februari 2018 haar niet verweten kan worden.

Klachtonderdeel 1 is ongegrond.

Klachtonderdeel 2: in oktober 2018 heeft verweerster onvoldoende supervisie over het werk van de tijdelijke basisarts gegeven, inclusief het niet goed op de hoogte zijn van de aan- of afwezigheid van deze arts, waardoor klaagsters moeder ernstige decompensatio cordis ontwikkelde.

5.3 Dit klachtonderdeel over de onvoldoende supervisie wordt niet of nauwelijks onderbouwd door klaagster. In feite is de enige onderbouwing dat verweerster onvoldoende op de hoogte was van de aan- of afwezigheid van de basisarts.

5.4 Het college ziet in het dossier geen aanwijzingen voor een onvoldoende supervisie. Nadat op 25 oktober 2018 onderzoek bij patiënte was gedaan naar hartfalen heeft de basisarts nog dezelfde dag haar bevindingen doorgesproken met verweerster en noteerde deze in het artsendossier. Besproken werd een cardioloog te raadplegen en de medicatie op dat moment niet te veranderen. Niet gesteld of gebleken is dat dit beleid onjuist was of het overleg onvoldoende.

5.5 De basisarts heeft niet in het dossier opgenomen wanneer het overleg met de cardioloog zou plaatsvinden. Of dit besproken is tussen verweerster en de basisarts is onduidelijk. Uitgaande van het klaagschrift ging verweerster er kennelijk van uit dat contact met de cardioloog op 25 oktober 2018 zou worden opgenomen of dat dit in ieder geval de volgende dag zou gebeuren. Zij belde immers de volgende dag, vrijdag 26 oktober 2018, om te horen hoe het overleg afgelopen was. Hoewel een arts een misverstand zoveel mogelijk moet proberen te voorkomen door het maken van duidelijke afspraken, maakt dat nog niet dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van de basisarts, laat staan van verweerster die daar niets mee te maken had. Daarbij komt dat volgens de aantekeningen in het dossier van de basisarts – die onbestreden zijn – geen sprake was van een spoedeisende situatie. Er was op 25 oktober geen aanleiding de medicatie aan te passen; immers, patiënte was niet benauwd, er was wel sprake van een licht verhoogd proNBP, maar verder geen afwijkingen.

5.6 Toen klaagster op vrijdag 26 oktober 2018 belde, kreeg zij te horen dat de basisarts vrij was en dat het overleg maandag zou plaatsvinden. Zij sprak die vrijdag daarover met verweerster. Die gaf aan dat de situatie niet zo urgent was dat dit overleg voor het weekeinde moest plaatsvinden. Zij wilde wachten tot maandag omdat dan de basisarts er weer zou zijn. Op maandag bleek klaagster dat de basisarts nog tot woensdag vrij was. Aangezien klaagster bezorgd was heeft verweerster op die maandag nog met klaagster gebeld en diezelfde maandag zelf contact gezocht met de cardioloog. De cardioloog vertelde verweerster dat er geen aanwijzing was voor ernstig hartfalen en dat de hartslag acceptabel was.

5.7 Het is juist dat verweerster niet geheel op de hoogte was van de aan- en afwezigheid van de basisarts. Hierin ziet het college echter geen persoonlijk verwijt aan verweerster. Verweerster heeft direct en adequaat gehandeld toen bleek dat de basisarts er op maandag niet was en overleg gehad met de cardioloog, iets wat anders de basisarts zou hebben gedaan. Met andere woorden: het is niet anders verlopen dan wanneer de basisarts wel aanwezig zou zijn geweest.

Klachtonderdeel 2 is ongegrond.

Klachtonderdeel 3: verweerster heeft zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige nalatigheid met de dood tot gevolg, door onvoldoende supervisie over het werk van de tijdelijke basisarts te hebben uitgeoefend, vergelijkbaar met eerdere incidenten in 2018.

5.8 Vanaf 9 december 2019 was een nieuwe basisarts ouderengeneeskunde werkzaam bij F (verweerder in de zaak 20/265). Op 16 december 2019 nam verweerster de supervisie over de basisarts van een andere SO over omdat deze met vakantie was. Zoals uit de hiervoor gememoreerde feiten naar voren komt (zie hiervoor onder 2.11) heeft de basisarts de EVV-er en de PVK gevraagd of er bij patiënte klachten waren die pasten bij een UWI. Van hen kon verwacht worden dat zij van de medische situatie van patiënte goed op de hoogte waren. De EVV-er deelde mee dat patiënte geen klachten had die wezen op een UWI. Omdat hij zelf ook geen tekenen van een infectie zag, was er naar de mening van de basisarts geen medische indicatie voor het testen van de urine op een UWI. Hij heeft als ondersteuning voor zijn oordeel het Verenso protocol geraadpleegd. Ook dat bood geen grond om nader onderzoek te doen. Daarop heeft de basisarts het verzorgend personeel gevraagd om patiënte in de gaten te houden en bij (plas)klachten of koorts contact met hem of met de PVK op te nemen.

5.9 Bij klachtonderdeel 3 gaat het er in de kern om of verweerster een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt dat zij de basisarts niet kritischer heeft bevraagd toen deze aan haar rapporteerde en hem had moeten instrueren om niet alleen op het oordeel van het verplegend personeel af te gaan maar ook de rapportage zorgmedewerkers van de week ervoor te raadplegen.

5.10 Na zijn visite heeft de basisarts de medische toestand van de bewoners, waaronder die van patiënte, doorgesproken met verweerster. Niet is gesteld of gebleken dat het verslag dat de basisarts aan verweerster deed feitelijke onjuist of onvolledig was. Het college gaat dan ook uit van de juistheid en volledigheid van dit verslag en neemt bij de beoordeling dan ook als uitgangspunt dat de basisarts het gestelde onder 5.8 met verweerster heeft besproken.

5.11 Verweerster mocht er naar het oordeel van het college van uitgaan dat de EVV-er en PVK goed op de hoogte waren van de medische situatie van patiënte in de week van 16 december 2019. Voorts wist verweerster dat de EVV-er, zoals zij onbetwist op de zitting heeft gesteld, zeer ervaren was en de PVK gediplomeerd. Er was voor haar dus geen aanleiding om te veronderstellen dat zij onjuist zouden hebben geantwoord op de vraag van de basisarts of patiënte klachten passend bij een UWI, zoals pijn bij plassen/koorts, had. Evenmin was er reden voor haar om te veronderstellen dat de EVV-er en PVK zulke betrekkelijk specifieke symptomen niet zouden hebben herkend. Voorts vertelde de basisarts verweerster dat er geen tekenen van een infectie waren en hij op grond van het Verenso protocol ‘Urineweginfectie bij kwetsbare ouderen’ tot de conclusie was gekomen dat er geen medische indicatie was om de urine van patiënte te testen. Verder was door de basisarts expliciet met het verzorgend personeel afgesproken dat bij toename van plasklachten of koorts contact met de arts of de PVK-er moest worden opgenomen. Er was geen reden om eraan te twijfelen dat het verzorgend personeel dit zou doen als dit aan de orde zou zijn. Het is begrijpelijk dat dit alles op verweerster overkwam als een zorgvuldige gang van zaken en zorgvuldige afweging van de basisarts.

5.12 De EVV-er heeft dit beleid op 16 december 2019 terug gekoppeld aan klaagster en zij heeft hiertegen niet geprotesteerd. Tot vrijdag 20 december 2019, de dag dat patiënte werd opgenomen in het ziekenhuis, heeft het verzorgend personeel geen contact met de arts of de PVK opgenomen over toename van plasklachten of koorts. In het chronologisch overzicht in de Prisma analyse van 23 april 2020 komen dergelijke klachten ook niet naar voren. Evenmin heeft klaagster na 16 december 2019 zelf melding gemaakt van dergelijke klachten.

5.13 Het vorenstaande maakt dat het college van mening is dat verweerster geen persoonlijk verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de supervisie. Op grond van wat verweerster te horen kreeg van de basisarts behoefde zij geen nader onderzoek naar een UWI aan hem voor te stellen of hem te vragen de rapportage zorgmedewerkers van de week vóór 16 december 2019 te raadplegen. Op basis van die informatie was er immers geen concrete medische indicatie om dat wel te doen. Daaraan doet niet af dat een (dementerende) oudere bij een blaasontsteking niet altijd pijn hoeft aan te geven, koorts behoeft te hebben, en soms a-specifieke klachten aangeeft bij een UWI.

5.14 Bij het vorengaande komt nog dat het kennelijk staande praktijk was binnen F om niet altijd de rapportage zorgmedewerkers te raadplegen bij het soort verzoeken dat klaagster deed. Veeleer werd afgegaan op de ‘oren en ogen’ van de verzorging en de verpleging. Dat kan verweerster niet persoonlijk worden aangerekend.

5.15 Tot slot stelt klaagster nog dat als zij had geweten dat patiënte in eerste instantie niet was beoordeeld door haar eigen SO maar door een sinds kort in F werkende, tijdelijk aangestelde basisarts, zij zich niet terughoudend had opgesteld. Dat kan zo zijn maar dit niet meedelen, als het al op de weg van verweerster zou liggen om dit mee te delen, is tuchtrechtelijk niet verwijtbaar. Het college heeft geen aanleiding om aan de kundigheid van de basisarts en verweerster te twijfelen. Zoals verder uit de tuchtuitspraak tegen de basisarts blijkt (de zaak 20/264) is het college van oordeel dat ook hem geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5.16 Dat geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt wil niet zeggen dat verweerster niet beter had kunnen handelen; maar verweerster is bij haar beroepsmatig handelen gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Dat zij beter had kunnen handelen, ziet zij zelf ook in. Zij meent dat zij achteraf bezien de basisarts kritischer had kunnen doorvragen waarom klaagster om het urineonderzoek had gevraagd en ook meent zij nu dat zij voor een uitgebreidere documentatie had kunnen zorgdragen.

5.17 Ook het college meent dat F zelf haar werkwijze in die zin zou moeten aanpassen dat bij de artsenvisite door de arts niet zonder meer kan worden vertrouwd op de ‘oren en ogen’ van het verplegend personeel, maar dat de arts bij serieuze klachten die een patiënt(e) of de eerste contactpersoon aangeeft ook de rapportage zorgmedewerkers moet bekijken. Dat geldt ook voor gemotiveerde verzoeken voor nader onderzoek. Niet alle zorgmedewerkers in verpleeghuizen zijn voldoende opgeleid om alle relevante medische informatie te kunnen selecteren en verstrekken aan de arts en dus mag deze daar niet zonder meer op vertrouwen. F heeft blijkens de Prisma analyse van 23 april 2020 voorts aangegeven de gesignaleerde tekortkomingen in die analyse ter harte te nemen en het daaruit voortvloeiende plan van aanpak inmiddels te hebben uitgevoerd.

5.18 Al het vorenstaande laat onverlet dat het college er begrip voor heeft dat het voor klaagster onbevredigend is dat het zorgdossier van vóór 16 december 2019 niet is geraadpleegd, terwijl daarin inderdaad aanwijzingen konden worden gevonden voor een UWI.

Alles overziend is klachtonderdeel 3 ongegrond.

Klachtonderdeel 4: verweerster heeft veel te traag actie ondernomen toen patiënte op 20 december 2019 ineens ziek werd en de ernst onvoldoende heeft ingeschat, vergelijkbaar met eerdere incidenten in 2018

en

Klachtonderdeel 5: heeft gelogen over het tijdstip waarop ze telefonisch contact met klaagster zou hebben opgenomen omtrent het ziek worden van klaagsters moeder als ook over het tijdstip waarop verweerster de ambulance zou hebben besteld – op 31 januari 2020 heeft verweerster ook nog eens gepoogd klaagster te overtuigen van de juistheid van deze tijdstippen

zal het college vanwege de samenhang tezamen behandelen.

5.19 Uit het chronologisch overzicht van de Prisma analyse van 23 april 2020 blijkt dat met patiënte in de ochtend van 20 december 2019 “niets aan de hand was”, zoals de verzorgende individuele gezondheidszorg (hierna: VIG) het uitdrukte. Zij was goed aanspreekbaar en leek later rustig te slapen. Klaarblijkelijk werd dit rond 12 uur anders. Toen trof de VIG patiënte zwaar ademend en met blauwe lippen aan. Zij was niet goed aanspreekbaar. De VIG waarschuwde direct de PVK. Controles werden gedaan, zuurstof werd aangesloten en glucose gemeten. Rond 12.50-13.00 uur heeft verweerster met de PVK overlegd. Verweerster gaf opdracht voor toediening van insuline, met controle na een uur, en in de tussentijd zou verweerster het medisch dossier van patiënte bestuderen. Daarna zou zij naar patiënte gaan. Om 13.30 uur werd zij gebeld omdat het bewustzijn van patiënte weer daalde na aanvankelijke verbetering, en de bloedsuiker hoog bleef. Direct hierop belde verweerster klaagster om te bespreken of patiënte wel/of niet ingestuurd zou worden naar het ziekenhuis. De achtergrond daarvan was volgens verweerster het terughoudende beleid om patiënte in te sturen. Vanaf januari 2019 was dit beleid als volgt geformuleerd: “ Besproken:NR actief in huis, bij coma niet meer behandelen,,bij verdenking fractuur niet meer insturen. Bij overige indicaties insturen eerst overleg dochter” . Vast staat dat ambulance rond 13.58 is gebeld.

5.20 De eerste vraag is of verweerster door zo te handelen te traag heeft gehandeld of de situatie onvoldoende ernstig heeft ingeschat. Naar het oordeel van het college is dat niet het geval. Na het overleg tussen verweerster en de PVK is er direct adequate actie ondernomen en een behandeling uitgezet. Begrijpelijk is voorts dat verweerster zich eerst wilde inlezen in het medisch dossier van de tot dan toe voor haar relatief onbekende patiënte en daarna met klaagster wilde beslissen over wat er moest gebeuren. Dan zou ook duidelijk zijn of de ingezette acties effect zouden hebben. Verweerster is vervolgens onmiddellijk bij

patiënte gekomen toen dit niet het geval bleek te zijn en zij achteruitging. Aansluitend daarop heeft zij met klaagster gebeld. Hoewel voorstelbaar was geweest dat zij, zoals verweerster ook van oordeel is, dit eerder zou hebben gedaan, is haar beroepsmatig handelen hiermee gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Gezien het terughoudende beleid wat betreft insturen naar een ziekenhuis dat eerder was afgesproken, is ook begrijpelijk dat patiënte eerst na contact met klaagster naar het ziekenhuis is gebracht.

5.21 Klaagster verwijt verweerster voorts nog dat zij heeft gelogen over het tijdstip waarop zij telefonisch contact met klaagster zou hebben opgenomen omtrent het ziek worden van patiënte als ook over het tijdstip waarop verweerster de ambulance zou hebben besteld. Verweerster betwist dit en stelt dat zij zich eerst vergist had in de tijdlijn van haar handelen. Zij verklaart dit door een verkeerde interpretatie van een tijdstip in haar rapportage. Dat geen sprake zou zijn geweest van een vergissing maar van opzet komt het college niet aannemelijk voor. Vanwege het aantal mensen dat betrokken was, zou een leugen immers snel uitkomen. Voorts heeft verweerster in haar e-mail van 31 januari 2020 aan mevrouw I van F aangegeven “het kan dus heel goed zijn dat ik inderdaad veel later de dochter heb gebeld dan ik in eerste instantie heb gezegd.(…). Het is niet mijn bedoeling geweest dingen te ontkennen, zoals ik haar al had gezegd, had ik haar eerder kunnen (laten) bellen.” Telefonisch liet zij dat ook aan klaagster weten. Per e-mail van 7 februari 2020 heeft verweerster de in de Prisma analyse later opgenomen tijdlijn nog eens bevestigd.

Hoe dan ook, opzet is vanwege de betwisting van verweerster niet vast komen te staan maar ook overigens niet aannemelijk

Klachtonderdelen 4 en 5 zijn ongegrond.

Conclusie

5.22 Het hiervoor omschreven handelen en/of nalaten van verweerster had op onderdelen wellicht beter gekund, maar dat levert geen tuchtrechtelijke verwijtbaarheid op. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen) ongegrond is.

5.23 Hierbij merkt het college nog ten overvloede op dat op basis van het dossier niet lijkt vast te staan waaraan patiënte is overleden en dat het college hoe dan ook geen oordeel mag geven over het causaal verband tussen een klacht en de mogelijke gevolgen daarvan, zoals klaagster met één of meer van de klachten (mede) lijkt te beogen.

5.24 Het college betreurt tot slot dat klaagster zichzelf zo zware verwijten maakt. Het college is oprecht van mening dat haar zelfs met de kennis van nu niets te verwijten valt en dat als zij haar eigen observaties na 16 december 2019 wel met de zorg had gedeeld het, althans volgens het dossier, zeer de vraag is of het anders zou zijn gelopen. Het college hoopt dat klaagster haar schuldgevoelens achter zich kan laten en minder streng voor zichzelf kan zijn.

6. De beslissing

Het college verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist op 23 april 2021 door:

E.A. Messer, voorzitter, Chr. H. van Dijk, lid-jurist,

A.J.J.M. Keijzer-van Laarhoven, J.C. van der Molen en J.I. van der Spoel, leden-beroepsgenoten,

bijgestaan door S.R.M.I. Roos-Bollen, secretaris.

WG secretaris WG voorzitter