ECLI:NL:TGZRAMS:2021:27 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2020/177

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2021:27
Datum uitspraak: 19-02-2021
Datum publicatie: 19-02-2021
Zaaknummer(s): 2020/177
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klager dient een klacht in over het door een gz-psycholoog over hem opgestelde pro Justitia rapport. Meer in het bijzonder verwijt klager de gz-psycholoog onder meer dat de onderbouwing van de doorwerking van de antisociale en narcistische persoonlijkheidsstoornis volledig ontbreekt en dat hij met de vastgetelde persoonlijkheidsstoornis en haar kenmerken de diagnostische tekortkoming van de seksuele stoornis tracht te maskeren. De gz-psycholoog stelt dat hij de diagnose ook mocht baseren op de voorgeschiedenis en levensloop van klager, op informatie van betrokken derden en op psychodiagnostisch onderzoek en dus zijn diagnose mocht mede baseren op het reeds bestaande tbs-dossier van klager. Volgens de gz-psycholoog heeft hij inzichtelijk beschreven waarom het niet lukte een seksuele stoornis vast te stellen dan wel uit te sluiten. Ook ten aanzien van de invloed op de vastgestelde persoonlijkheidsstoornis en de vermoede seksueel deviante stoornis op het delict wordt helder en zorgvuldig beschreven. Het college verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 16 juli 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle binnengekomen en vervolgens naar dit college doorgestuurde en op 29 juli 2020 binnengekomen klacht van:

A,

thans verblijvende te B,

k l a g e r,

tegen

C,

gezondheidszorgpsycholoog,

(onder andere) werkzaam te D,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde: mr. R.J. Peet, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand.

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-                  het klaagschrift met de bijlagen;

-                  het verweerschrift met de bijlagen;

-                  de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                  het proces-verbaal van het op 19 oktober 2020 gehouden vooronderzoek;

-                  de reactie op het proces-verbaal van (de gemachtigde van) verweerder van 23 november 2020.

De klacht is in raadkamer van 8 januari 2021 behandeld.

2.         De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      In opdracht van de rechter-commissaris heeft verweerder, verbonden aan het E te D, klager onderzocht in het kader van een pro Justitia rapportage.

2.2.      Klager is tweemaal eerder onderzocht in het kader van een (mogelijke) TBS-maatregel. Tijdens de derde opname in E in het najaar van 2018 heeft verweerder (al dan niet samen met een psychiater, die mede-rapporteert over klager) klager meerdere keren gesproken.

2.3.      In februari 2019 is door (onder andere) verweerder een pro Justitia rapportage over klager uitgebracht.

2.4.      Klager heeft tegen de psychiater, mede-rapporteur van verweerder, tevens een klacht ingediend, die door het college is geregistreerd onder nummer 2020-178.

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder op onzorgvuldige wijze een rapportage heeft opgesteld. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerder:

1.           dat de onderbouwing van de doorwerking vanuit de antisociale en narcistische persoonlijkheidsstoornis volledig ontbreekt;

2.           dat hij met de vastgestelde persoonlijkheidsstoornis en haar kenmerken de diagnostische tekortkoming van de seksuele stoornis tracht te maskeren;

3.           dat hij met een negatieve grondhouding het onderzoek is aangevangen.

Volgens klager is het rapport ondermaats en op punten volstrekt niet onderbouwd. Bij klager is een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis vastgesteld. Uitgangspunt binnen het strafrecht is dat iedereen verantwoordelijk is voor zijn eigen daden. Empathisch gebrek en innerlijke leegte hoeven niet direct te leiden tot een beperking van de keuzevrijheid. Dat is wat verweerder toch lijkt te doen. Iedereen met die kenmerken en een zware tenlastelegging zou dan per definitie verminderd toerekeningsvatbaar zijn. Verweerder kan dat helemaal niet vaststellen omdat één en ander ook afhankelijk is van factoren die destijds een rol hebben gespeeld. Verweerder had de vraag naar doorwerking van de diagnose ten aanzien van het tenlastegelegde delict open moeten laten. In plaats daarvan heeft hij dit gemaskeerd met de persoonlijkheidsstoornis, zo stelt klager.

Ter gelegenheid van het mondeling vooronderzoek heeft klager ten aanzien van het derde klachtonderdeel toegelicht dat de negatieve grondhouding van verweerder volgens hem niet alleen bestond uit vooringenomenheid wat betreft klagers (psychiatrisch) verleden, maar ook ziet op de bejegening van verweerder tijdens het onderzoek. Volgens klager heeft hij duidelijk benoemd dat hij speelde met de gedachte suïcide te plegen, maar verweerder is daar niet op ingegaan, heeft niet onderzocht of klager behoefte had aan meer hulp en heeft hij die hulpvraag niet uitgezet naar een hulpverlener die buiten het onderzoek stond. Verweerder heeft de suïcidale uiting van klager voor kennis aangenomen en verder gelaten. Hij voelt zich in de steek gelaten, zo stelt klager.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.     Uitgangspunt voor de beoordeling van de klacht van klager is de NIFP-richtlijn Ambulant forensisch psychologisch onderzoek en rapportage in het strafrecht.

5.2.     Daarnaast moet volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege  een rapportage van een medisch deskundige voldoen aan de volgende eisen:

1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de

voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

4.  Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

5. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het tuchtcollege toetst daarbij ten volle of het onderzoek uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage vindt slechts een marginale toetsing plaats.

5.3.      Het college zal de eerste twee klachtonderdelen, die beide betrekking hebben op de opgestelde rapportage, gezamenlijk behandelen. Vooropgesteld wordt dat een diagnose naast anamnestisch onderzoek ook gebaseerd wordt op de voorgeschiedenis en levensloop, op informatie van betrokken derden en op psychodiagnostisch onderzoek, zeker als het om persoonlijkheidsproblematiek gaat. Verweerder mocht zijn diagnose dan ook (mede) baseren op het reeds bestaande tbs-dossier van klager. In het rapport zijn al deze onderdelen helder en overzichtelijk opgeschreven. Ook wordt inzichtelijk beschreven waarom het niet lukte een seksuele stoornis vast te stellen dan wel uit te sluiten, namelijk door onvoldoende inzicht in de binnenwereld van klager. Ook ten aanzien van de invloed van de vastgestelde persoonlijkheidsstoornis en de vermoede seksueel deviante stoornis op het delict wordt helder en zorgvuldig beschreven, welke beperkingen er waren en op welke manier de afwegingen zijn gedaan. Dit is ook zorgvuldig geformuleerd.

Naar het oordeel van het college voldoet de rapportage van verweerder dan ook aan de hierboven genoemde criteria. De conclusie van het voorgaande is dat het eerste en het tweede klachtonderdeel ongegrond zijn.

5.4.      Het derde klachtonderdeel behelst het verwijt, dat verweerder met een negatieve grondhouding zijn onderzoek naar klager is aangevangen, dat wil zeggen, vooringenomen is geweest en niet adequaat heeft gereageerd op klagers suïcidale uitlating. Verweerder daarentegen stelt dat van vooringenomenheid geen sprake is geweest en dat hij toentertijd heeft ingeschat dat direct gevaar meeviel en direct ingrijpen niet geïndiceerd was.

5.5.      Het college heeft vooringenomenheid bij verweerder niet kunnen vaststellen. Verder merkt het college op dat verweerder op grond van zijn professionele kennis en kunde in staat is om een suïcidedreiging op waarde te schatten. Ten overvloede merkt het college daarbij op dat, aangezien niet is gebleken dat klager suïcidaal gedrag heeft vertoond, deze inschatting adequaat is gebleken.  

Ook het derde klachtonderdeel is ongegrond.

5.6.      De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus beslist op 19 februari 2021 door:

E.A. Messer, voorzitter,

L.J.J.M. Geertjens en G.F.E.C. van Linden van den Heuvell,

leden-gezondheidszorgpsycholoog,

bijgestaan door A. Kerstens, secretaris.

  WG                                                                                                     WG

secretaris                                                                                       voorzitter