ECLI:NL:TGZRAMS:2021:17 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2020/194

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2021:17
Datum uitspraak: 22-01-2021
Datum publicatie: 22-01-2021
Zaaknummer(s): 2020/194
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de chirurg dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld waardoor complicaties zijn ontstaan. De klacht ziet met name op de voorbereiding van de operatie, onder meer dat er geen onderzoek naar bacteriën is gedaan. Daarnaast wordt de chirurg verweten dat de opgetreden CVA's niet tijdig zijn geconstateerd en ten onrechte is gestopt met de bloedverdunnende medicijnen. De chirurg heeft aangevoerd dat klaagster in de periode vóór de operatie onder behandeling was van een andere arts en verder dat hij vanaf een bepaalde datum vanwege vakantie niet meer betrokken is geweest bij de behandeling van klaagster en dat zij om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Subsidiair heeft de chirurg aangevoerd dat er steeds adequaat en tijdig is gereageerd op en onderzoek is gedaan naar de klachten van klaagster. Het college heeft klaagster op drie klachtonderdelen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en heeft twee klachtonderdelen kennelijk ongegrond verklaard.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 28 augustus 2020 binnengekomen klacht van:

A ,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

gemachtigde: C, echtgenoot van klaagster,

tegen

D,

arts,

destijds werkzaam te B,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde: mr. R.J. Peet verbonden aan VvAA rechtsbijstand te Utrecht.

1. De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het klaagschrift;

- twee aanvullingen op het klaagschrift;

- het verweerschrift;

- de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

- het medisch dossier.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is in raadkamer behandeld.

2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1. Klaagster, thans 58 jaar, is op 31 maart 2016 door verweerder geopereerd aan een geperforeerde dikke darm.

2.2. Daaraan voorafgaand is op 30 maart 2016 de toen dienstdoend chirurg (niet zijnde verweerder) door de behandelend nefroloog van klaagster in consult gevraagd. De nefroloog had een CT-scan van de buik laten maken in verband met sinds 28 maart 2016 bestaande buikklachten. Klaagster had op dat moment milde klachten, was niet heel ziek, had geen koorts en de buik was soepel. De CT-scan liet vrij lucht en een abces in de buikholte zien bij een actuele diverticulitis van het sigmoïd, passend bij het klinische beeld van een geperforeerde diverticulitis.

2.3. De dienstdoende AIOS en chirurg hebben het consult uitgevoerd en zagen een niet-zieke patiënt met normale controles zonder koorts. Afgesproken werd om, gezien het beeld van de geperforeerde diverticulitis, dezelfde avond te starten met een therapeutische cocktail van breedspectrum antibiotica, die gericht is op de bacteriële darmflora bij een geperforeerde diverticulitis. Met klaagster en haar familie werden de verschillende chirurgische behandelingsopties besproken. De therapeutische antistollingsmedicatie (Innohep) werd omgezet in een profylactische antistollingsmedicatie (Fraxiparine). Afgesproken werd dat klaagster nuchter diende te worden gehouden om zo nodig de volgende dag te kunnen opereren.

2.4. In verband met het ernstige onderliggende lijden (onder andere een nefrotisch syndroom met laag albuminegehalte en electrolytstoornissen bij prednisonmedicatie) werd de volgende morgen, 31 maart 2016, besloten een diagnostische laparoscopie te doen. Met klaagster en haar echtgenoot waren de voorgaande avond door de chirurgisch consulenten (niet zijnde verweerder) twee behandelingsopties besproken. Indien een actuele vrije (faecale) perforatie van het sigmoïd zou worden aangetroffen zou een Hartmann procedure moeten volgen. Dat is een grote ingreep met veel bijkomende risico’s en waarbij het geperforeerde darmdeel wordt verwijderd en een dikke darmstoma wordt aangelegd. Echter, indien een afgedekte (purulente) perforatie zou worden aangetroffen, zou kunnen worden volstaan met een minder ingrijpende procedure, namelijk het spoelen en draineren van de buik en het aanleggen van een ontlastende (dubbelloopse) colostoma.

2.5. Verweerder had op 31 maart 2016 een electief operatieprogramma en hem is verzocht om klaagster ’s ochtends te opereren tussen twee geplande ingrepen. Verweerder heeft zich daartoe bereid verklaard.

2.6. Vlak voor de operatie heeft verweerder kennisgemaakt met klaagster en de operatieve opties met haar besproken. Na de time-outprocedure heeft verweerder klaagster geopereerd.

2.7. Bij de laparoscopie bleek dat kon worden volstaan met een uitgebreide spoeling en drainage van de buik en het aanleggen van een dubbelloopse colostoma. Tijdens de operatie werd een kweek van het buikabces afgenomen.

2.8. De dag na de operatie, op 1 april 2016 heeft verweerder klaagster op de afdeling gezien en geconstateerd dat het onder omstandigheden goed met haar ging.

2.9. Op 2 april 2016 is verweerder op vakantie gegaan en is sindsdien niet meer betrokken geweest bij de klinische zorg van klaagster.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld waardoor complicaties zijn ontstaan. Uit de klachtbrief en de aanvulling bij brief van 18 augustus 2020 zijn drie klachtonderdelen op te maken.

1. Verweerder heeft bij de voorbereiding van de operatie kennelijk niet zorgvuldig gehandeld waardoor tijdens of direct na de operatie twee Cerebro Vasculaire Accidenten (hierna: CVA’s) zijn opgetreden.

2. De CVA’s zijn niet tijdig geconstateerd, waardoor niet tijdig is ingegrepen als gevolg waarvan blijvende complicaties zijn opgetreden.

3. Er is geen onderzoek naar bacteriën gedaan voorafgaand aan de operatie, met welk onderzoek de CVA’s voorkomen hadden kunnen worden.

In de aanvulling op de klacht bij brief van 20 september verwijt klaagster dat:

4. Verweerder bij de operatie onvoldoende bedacht was op de reeds bestaande besmetting met de Staphylococcus Aureusbacterie.

5. Ten onrechte is gestopt met de bloedverdunnende medicijnen, terwijl er bij de operatie een miniem risico bestond op het raken van bloedvaten.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1. Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. In het tuchtrecht is persoonlijke verwijtbaarheid uitgangspunt; verweerder is alleen tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor zijn eigen handelen.

5.2. Klaagster verwijt verweerder in de eerste twee klachtonderdelen dat hij de operatie niet voldoende heeft voorbereid waardoor tijdens of direct na de operatie twee CVA’s zijn opgetreden en voorts deze CVA’s niet tijdig heeft gedetecteerd.

Verweerder voert aan dat hij vanaf 2 april 2016 niet meer betrokken is geweest bij de nabehandeling van klaagster en dat zij om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Subsidiair verdedigt verweerder dat er steeds adequaat en tijdig is gereageerd op en onderzoek is gedaan naar de klachten van klaagster.

Het college stelt vast dat klaagster op eerst 2 april 2016 tijdens de avondvisite heeft geklaagd over verminderde kracht in haar rechterarm. Daarop is de neuroloog in consult gevraagd en is onderzoek gedaan, waarna er op 4 april 2016 na een CT-scan aanwijzingen zijn gevonden voor een CVA. Verweerder was op dat moment al op vakantie en niet meer betrokken bij de behandeling van klaagster. Het dossier bevat geen aanwijzingen van eerdere indicaties van een CVA of enige samenhang met (onvoldoende) voorbereiding van de operatie. Verweerder kan derhalve geen verwijt als door klaagster geformuleerd worden gemaakt. Het eerste klachtonderdeel is kennelijk ongegrond en klaagster is in het tweede klachtonderdeel kennelijk niet-ontvankelijk.

5.3. Klaagster verwijt verweerder voorts dat hij geen onderzoek naar bacteriën heeft gedaan voorafgaand aan de operatie, met welk onderzoek de CVA’s voorkomen hadden kunnen worden.

Verweerder heeft ten aanzien van dit derde klachtonderdeel aangevoerd niet betrokken te zijn geweest bij de behandeling van klaagster in de periode tussen het constateren van de perforatie en de operatie.

Het college stelt vast dat klaagster in de periode vóór de operatie onder behandeling was van een nefroloog en dat verweerder niet betrokken was bij de behandeling in deze periode en hem geen verwijt als geformuleerd kan worden gemaakt.

Verweerder heeft aangevoerd dat de op 30 maart 2016 gestarte preoperatieve antibioticabehandeling een volledige afdekking van te verwachten darmflora is geweest. Hij heeft inzichtelijk gemaakt dat voor een preoperatief bacteriologisch onderzoek geen aanleiding bestond. Het college heeft uit het medisch dossier opgemaakt dat de bacterie Staphylococcus Aureus in de uitslag van 4 april 2016 is geconstateerd na een bloedkweek die op 31 maart 2016 is afgenomen, derhalve na de operatie.

Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar derde klachtonderdeel.

5.4. Klaagster heeft in de aanvulling op de klacht bij brief van 20 september 2020 gesteld dat bekend was dat zij besmet was met de Staphylococcus Aureusbacterie en dat deze bacterie zich op verschillende plaatsen kan nestelen en de excretieproducten kunnen klonteren en verplaatsen via de bloedbaan.

Zoals hiervóór opgemerkt is de besmetting eerst op 4 april 2016 geconstateerd, voor de andersluidende stelling dat deze besmetting reeds vóór de operatie bekend was bevat het dossier geen aanknopingspunten. Het college wijst er in dit verband nog op dat klaagster in haar brief van 28 augustus 2020 zelf stelt dat eerst ná de operatie een besmetting met Staphylococcus Aureus geconstateerd werd. Omdat verweerder dan al enige dagen afwezig was, is klaagster kennelijk niet-ontvankelijk is in dit vierde klachtonderdeel.

5.5. In de brief van 20 september 2020 verwijt klaagster voorts dat er is gekozen voor het stoppen van de bloedverdunnende medicijnen, terwijl er bij de operatie een miniem risico bestond op het raken van bloedvaten. Met dit alles is een ongehoord risico gelopen aldus klaagster.

Verweerder heeft primair aangevoerd niet betrokken te zijn geweest bij de voorbereiding van de operatie en meent dat klaagster daarom kennelijk niet-ontvankelijk is ten aanzien van dit klachtonderdeel.

Echter, verweerder is betrokken geweest bij de voorbereiding van de operatie in die zin dat hij heeft besloten de operatie uit te voeren en op dat moment bekend was met de pre-operatieve antistollingsmedicatie. Klaagster is daarom ontvankelijk in dit klachtonderdeel.

Verweerder heeft (subsidiair) de stelling van klaagster dat het antistollingsbeleid in de voorbereiding van de operatie niet juist is geweest afdoende weerlegd en aangevoerd dat dit beleid met het oog op de operatie juist is geweest om de operatie veilig te kunnen uitvoeren. Het college acht dit vijfde klachtonderdeel kennelijk ongegrond.

5.6. De conclusie van het voorgaande is dat het eerste en het vijfde klachtonderdeel kennelijk ongegrond is en dat klaagster in de klachtonderdelen 2, 3 en 4 kennelijk niet-ontvankelijk is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college:

- verklaart klachtonderdelen 1 en 5 kennelijk ongegrond en

- klaagster in de klachtonderdelen 2, 3 en 4 kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist op 22 januari 2021 door:

A.M.J.G. van Amsterdam, voorzitter,

D. Boerma en E.J. Mulder, leden-chirurg,

bijgestaan door S. Verdaasdonk, secretaris.

WG WG

secretaris voorzitter