ECLI:NL:TGZCTG:2021:99 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2020.081

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2021:99
Datum uitspraak: 07-05-2021
Datum publicatie: 07-05-2021
Zaaknummer(s): c2020.081
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen verpleegkundige. Klaagster is dochter, mentor en wettelijk vertegenwoordiger van patiënte. De verpleegkundige was werkzaam in het verpleeghuis waar patiënte woonde. De echtgenoot van klaagster was de huisarts van patiënte. Na het overlijden van patiënte is de verpleegkundige door de politie als getuige gehoord over de gebeurtenissen rond de dood van patiënte. Klaagster heeft 6 klachtonderdelen geformuleerd en verwijt de verpleegkundige dat zij het beroepsgeheim heeft geschonden, ondeskundige uitspraken heeft gedaan, geruchten heeft verspreid en bij de medicatieverstrekking zwaarwegende fouten heeft gemaakt. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klaagster deels niet-ontvankelijk verklaard en de klacht voor het overige afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2020.081 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., verpleegkundige, werkzaam te D., beklaagde in beide instanties, gemachtigde: mr. W.R. Smeets te Maastricht.

1.                  Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 11 juni 2019  bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 28 januari 2020, onder nummer 19125, heeft dat College klaagster niet-ontvankelijk verklaard in de klachtonderdelen 4) en 5) en de klacht voor het overige kennelijk ongegrond verklaard. Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 9 april 2021, waar zijn verschenen klaagster en de verpleegkundige, bijgestaan door mr. Smeets. Tevens was ter terechtzitting aanwezig de heer E., echtgenoot van klaagster. Klaagster heeft spreekaantekeningen overgelegd.

2.                  Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag

gelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Verweerster was als verpleegkundige nachtdienst werkzaam in het particulier verpleeghuis, waar de moeder van klaagster (hierna: patiënte) werd verzorgd en op

29 juli 2016 is overleden. Klaagster was mentor en wettelijk vertegenwoordiger van patiënte. De echtgenoot van klaagster was de huisarts van patiënte.

Na het overlijden van patiënte is een strafrechtelijk onderzoek gestart naar het handelen van de echtgenoot van klaagster.

Verweerster heeft na het overlijden van patiënte nog enkele malen het dossier van patiënte ingezien. Een maal is dat geweest tijdens een telefoongesprek op

7 september 2017 met een (voormalig) collega uit het verpleeghuis. Verweerster en de betreffende oud-collega waren op dat moment beiden uitgenodigd voor een verhoor door de politie. Het telefoongesprek is opgenomen door de politie en een uitgewerkt transcript van het gesprek is in het strafrechtelijk dossier opgenomen.

In het medisch dossier van patiënte heeft verweerster op 25 juli 2016 om 06.04 uur onder meer genoteerd:

“          […] mw 2 pcm gegeven maar dit hielp niet. mw was later wel in staat om aan te geven dat ze pijn had in haar buik aan de onderkant rechts. Om 00.30 dr [huisarts] gebeld, iom de arts 2 zaldiar tabletten gegeven, […] Nadat ze de tabletten had ingenomen is mw in slaap gevallen, heeft de rest van de nacht goed geslapen.”

Op 26 juli 2016 heeft verweerster om 5.85 uur genoteerd:

“          Mw kreeg om 23.00 nog rivotil en slaapmedicatie met appelmoes, is daarna nog met regelmaat opgestaan. Liet zich gemakkelijk naar bed begeleiden. Mw is rond 02.00 in slaap gevallen. Om 5.45 was mw wakker maar reageert amper op aanspreken maar is wel gevoelig voor aanrakingen.”

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster verwijt verweerster dat zij:

1)                 het beroepsgeheim heeft geschonden door zonder toestemming, directe

betrokkenheid of bestaande behandelrelatie de medische informatie van patiënte heeft ingezien;

2)                 het beroepsgeheim heeft geschonden door de ongeoorloofd verkregen

            medische informatie van patiënte te delen met derden;

3)                 het beroepsgeheim heeft geschonden door derden actief toegang te geven tot

het dossier van patiënte door aan de telefoon in antwoord op vragen in het dossier te zoeken en informatie te verstrekken;

4)                 ondeskundige uitspraken m.b.t. diagnose en behandeling van patiënte als

feitelijk heeft doorgegeven aan (ex)collegae waarmee zij eraan heeft meegewerkt patiënte in het openbaar neer te zetten als psychiatrisch patiënt;

5)                 geruchten heeft verspreid die zij in haar functie van verpleegkundige op haar

werkplek heeft vernomen en daarmee laster en smaad heeft verspreid die de goede naam van patiënte en de familie hebben aangetast;

6)                 zwaarwegende fouten heeft gemaakt in de medicatieverstrekking, het

verstrekken van niet voor de patiënte voorgeschreven medicatie, het niet aftekenen van risicomedicatie en het opzettelijk op voorhand aftekenen van medicatie.

Ter toelichting op de klacht heeft klaagster onder meer aangevoerd dat verweerster een actieve rol heeft gespeeld in het verspreiden van roddels en verdachtmakingen rondom de dood van patiënte. Verweerster heeft zonder opdracht of noodzaak na het overlijden van patiënte ingelogd in het medisch dossier, ook tijdens het telefoongesprek met de voormalig collega, die op dat moment nog door de politie moest worden verhoord. Verweerster heeft tijdens dit telefoongesprek uit het dossier voorgelezen, met de collega de inhoud van het dossier besproken en op vragen van de collega actief informatie in het dossier opgezocht. Daarnaast heeft verweerster in dit telefoongesprek onjuiste en ongefundeerde uitspraken gedaan over mogelijke diagnoses, de deskundigheid van de behandelende arts en de verzekering van de patiënte.

Verweerster heeft in het zorgdossier van patiënte op 25 juli 2016 vermeld dat zij op aanwijzing van de huisarts Zaldiar aan patiënte heeft verstrekt. De huisarts betwist verweerster die aanwijzing te hebben gegeven, omdat patiënte al Rivotril kreeg, terwijl er ook geen recept op naam van de patiënte is uitgegeven en geen aftekening van afgifte op een toedienlijst heeft plaatsgevonden.

Op 26 juli 2016 heeft verweerster in het zorgdossier vermeld dat zij patiënte Rivotril en slaapmedicatie (zopiclon) heeft gegeven, maar dat is op de aftekenlijsten niet terug te vinden. Er is geen aanwijzing dat op dat moment een noodzaak bestond om Rivotril te geven. De verstrekking van het slaapmiddel was eerder door de huisarts gestopt.

Ook heeft verweerster op 26 juli 2016 de afgifte van fenprocoumon om 17.00 uur geparafeerd, terwijl zij die ochtend uit de nachtdienst was gekomen en haar volgende nachtdienst op 30 juli 2016 zou zijn.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster betwist tuchtrechtelijk verwijtbaar te hebben gehandeld. Ter toelichting van haar standpunt heeft zij onder meer het navolgende aangevoerd.

Verweerster stelt primair dat klaagster niet in haar klacht kan worden ontvangen. Het mentorschap is geëindigd door het overlijden van patiënte. In beginsel zou klaagster als nabestaande van patiënte klachtgerechtigd zijn, maar verweerster meent dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om aan te nemen dat patiënte niet zou hebben ingestemd met het indienen van de klacht. Deze bijzondere omstandigheden zijn de volgende: het strafrechtelijk onderzoek tegen de huisarts van patiënte, tevens echtgenoot van klaagster; het beeld dat uit de getuigenissen naar voren komt dat geen hechte relatie tussen klaagster en de patiënte bestond; klaagster is zelf als verdachte aangemerkt van het gebruik maken van een vals testament. Voorts is relevant de veronderstelde wil van patiënte: onaannemelijk is dat patiënte zou hebben willen klager over het in besloten kring inzien en bespreken van haar medisch dossier door twee bij de behandeling betrokken zorgverleners, die mede het dossier hebben vormgegeven en beiden een geheimhoudingsverplichting hebben. Dit bespreken vond plaats met het oog op een zorgvuldig onderzoek naar het mogelijk onnatuurlijk overlijden van patiënte. In het belang van de waarheidsvinding mag dan worden uitgegaan van de veronderstelde toestemming van patiënte en in dat geval mag worden verondersteld dat patiënte kennelijk niet de wil heeft gehad om te klagen over het eventueel doorbreken van het beroepsgeheim.

Verweerster voert subsidiair aan dat de in de klachtonderdelen 4) en 5) gestelde gedragingen niet vallen onder de tuchtnormen van artikel 47 lid 1 Wet BIG en buiten het bestek van het medisch tuchtrecht vallen. Het betreft geen handelen of nalaten in een concrete behandelrelatie met patiënte, of ander handelen dat zijn weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg. Dat verweerster intern aandacht heeft gevraagd voor haar zorgen over het verblijf van patiënte binnen het verpleeghuis en dat zij daar in een telefoongesprek met een collega over heeft gesproken kan noch kwalijk, noch in tuchtrechtelijke zin verwijtbaar worden geacht. Bovendien vond het telefoongesprek op persoonlijke titel in de privé sfeer plaats.

Verweerster meent voorts dat het transcript van het telefoongesprek buiten beschouwing dient te blijven, omdat het gebruik hiervan in een tuchtklacht strijd oplevert met de in artikel 8 EVRM beschermde privacy van verweerster.

Met betrekking tot de verschillende klachtonderdelen heeft verweerster aanvullend nog het volgende aangevoerd.

Ad klachtonderdeel 1)

Verweerster erkent het medisch dossier te hebben ingezien na het overlijden van patiënte. Zij heeft daarmee niet de geheimhoudingsplicht geschonden noch de privacy van patiënte. Zij was bevoegd in te loggen in het systeem. Louter inzien van het dossier betreft niet het delen van informatie met onbevoegde derden. Omdat verweerster een ‘niet pluis’ gevoel had na het overlijden van patiënte heeft zij het dossier op 1 september 2016 ingezien, waarbij zij de toestemming van de overleden patiënte redelijkerwijs mocht veronderstellen. In wezen geldt hetzelfde voor het inzien op 7 september 2017, na het bezoek van de politie met aanzegging van getuigenverhoren en bevel uitlevering medische informatie van de patiënte. Het inzien van het dossier was juist in het belang van patiënte om een zo waarheidsgetrouw mogelijke verklaring te kunnen afleggen.

Ad klachtonderdelen 2) en 3)

Verweerster heeft niet met derden gesproken, maar met haar voormalig collega, die niet BIG-geregistreerd is, maar wel een geheimhoudingsverplichting heeft. Deze collega had, toen zij nog bij het verpleeghuis werkte, ook toegang tot het dossier van patiënte. De door verweerster met de collega gedeelde informatie was de collega al uit hoofde van haar voormalige functie bekend. Ook hier is geen sprake van een inbreuk op het beroepsgeheim. De collega is geen onbevoegde derde. Met het oog op de strafvorderlijke waarheidsvinding mocht bovendien de toestemming van patiënte worden voorondersteld. Verweerster en haar collega waren als getuige aangezegd.

Ad klachtonderdelen 4) en 5)

Voor zover klaagster ontvankelijk is, zijn de klachtonderdelen op grond van wat al is aangevoerd ongegrond.

Ad klachtonderdeel 6)

Verweerster volhardt bij wat zij in haar rapportage heeft geschreven op 25 juli 2016 over toediening van twee tabletten Zaldiar in overleg met de huisarts. Zij heeft dat ook in haar getuigenverklaring op 19 september 2017 verklaard. De toediening is niet te vinden op de aftekenlijst, omdat dit middel niet aan die lijst was toegevoegd. Daarom is het vermeld in het dagrapport. Verweerster had er geen belang bij om in strijd met de waarheid te schrijven dat in overleg met de huisarts Zaldiar is gegeven, nu zij daarmee alleen maar risico zou lopen. Daarnaast is door meerdere (ex-)werknemers verklaard over de gebrekkige verslaggeving door de huisarts. Verweerster betwist nadrukkelijk dat de tabletten zonder aanwijzing van de huisarts zijn toegediend.

Op 25 juli 2016 om 23.00 uur heeft verweerster patiënte Rivotril en zopiclon gegeven. Op basis van de (niet originele en niet complete) door klaagster overgelegde aftekenlijsten valt niet met zekerheid te stellen dat verweerster deze medicatie niet heeft afgetekend. De Rivotril kreeg patiënte in tabletvorm (1 tot 6 maal per dag

1 tablet zo nodig bij onrust) en in druppelvorm (zo nodig te verstrekken bij niet te remmen onrust en agressie). Patiënte was die dag onrustig. Verweerster heeft een verantwoorde inschatting gemaakt en mogen maken om patiënte beide medicijnen te geven. Anders dat klaagster stelt stond zopiclon onverkort op de op 22 juli 2016 verstrekte medicatielijst van patiënte.

Voor risicomedicatie, zoals fenprocoumon, was een dubbele paraaf vereist. De werkwijze met betrekking tot deze medicatie was dat verweerster uit de nachtdienst kwam en de medicatie uitzette. Na controle parafeerde zij. Op het moment van toediening volgde dan een tweede en soms derde controle met paraaf. Verweerster heeft op 26 juli 2016, toen zij uit de nachtdienst kwam, de medicatie uitgezet, gecontroleerd en geparafeerd.

5. De overwegingen van het college

Ontvankelijkheid algemeen

Als meest verstrekkend verweer is aangevoerd dat klaagster niet in haar klacht kan worden ontvangen. In dat kader stelt het college voorop dat ingevolge artikel 65 lid 1 sub a Wet BIG als klachtgerechtigde kan worden aangemerkt de rechtstreeks belanghebbende. Hieronder valt in ieder geval de patiënt zelf, maar na diens overlijden kan ook een nabestaande klachtgerechtigd zijn. Het recht van een naaste betrekking zoals klaagster om een klacht in te dienen over de medische behandeling van en/of schending van de geheimhoudingsverplichting jegens een overleden patiënt berust niet op een eigen klachtrecht van de naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen te veronderstellen wil (hierna: de veronderstelde wil) van de patiënt. Het indienen van een klacht door een nabestaande rechtvaardigt, behoudens het geval dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen, het oordeel dat de klagende nagelaten betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt. Verweerster heeft aangevoerd dat van dergelijke bijzondere omstandigheden in dit geval sprake is. Het college overweegt hierover het volgende.

Het feit dat het mentorschap van klaagster over patiënte door het overlijden is geëindigd, betekent niet dat klaagster niet klachtgerechtigd zou zijn, nu klaagster nog steeds nabestaande van patiënte is. Dat tussen klaagster en haar overleden moeder een zodanig slechte band zou hebben bestaan, dat dit een zwaarwegende contra-indicatie is voor het door klaagster vertolken van de wil van patiënte, is door klaagster gemotiveerd weersproken en kan daarom door het college niet worden vastgesteld. Ook het feit dat een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld tegen de echtgenoot van klaagster en een mogelijk daaruit voortvloeiend onderzoek tegen klaagster zelf (wat door klaagster weersproken is) brengt naar het oordeel van het college niet met zich mee dat aan de veronderstelde wil van patiënte tot het indienen van de klacht moet worden getwijfeld, aangezien tussen de klacht(onderdelen) en het strafrechtelijk onderzoek geen direct verband bestaat in die zin dat de klacht weliswaar is voortgevloeid uit dat onderzoek, maar geen rechtstreekse betrekking heeft op de inhoud van dat onderzoek en/of kennelijk ten doel heeft dat onderzoek te frustreren. Dat brengt ook met zich mee dat de veronderstelde wil van patiënte tot een zorgvuldig onderzoek naar een mogelijk onnatuurlijk overlijden – die door het college wordt onderschreven – niet zodanig in strijd is met de inhoud van de klacht, zoals die door klaagster is geformuleerd, dat klaagster niet in de klacht kan worden ontvangen.

Ontvankelijkheid – tuchtnormen

Ingevolge artikel 47 Wet BIG, zoals dit artikel tot 1 april 2019 luidde, is een BIG-geregistreerd beroepsbeoefenaar onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij in die hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van – kort gezegd – zijn patiënt of diens naaste betrekkingen (de eerste tuchtnorm) dan wel enig ander handelen of nalaten in die hoedanigheid in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidzorg (de tweede tuchtnorm).

De eerste drie klachtonderdelen betreffen de geheimhoudingsverplichting als vastgelegd in artikel 88 Wet BIG, dat bepaalt dat een ieder verplicht is geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd, of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen of wat daarbij te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen. De geheimhoudingsplicht is daarmee niet beperkt tot hetgeen de beroepsbeoefenaar in het kader van een behandelrelatie is toevertrouwd, maar ziet op al hetgeen hem in het kader van de uitoefening van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg is toevertrouwd. Klachten over schending van de geheimhoudingsplicht vallen onder de tuchtnormen van artikel 47 Wet BIG.

Dat is ook het geval bij klachtonderdeel 6), dat handelt over de concrete zorg die verweerster aan patiënte verstrekt heeft in de periode voor haar overlijden.

Naar het oordeel van het college geldt dit echter niet voor de klachtonderdelen 4 en 5. Deze klachten houden geen verband met de aan patiënte verleende zorg (eerste tuchtnorm) en evenmin ziet het college enig belang op het gebied van de individuele gezondheidszorg bij deze klachten. Dat geldt te meer, nu de beide klachtonderdelen uitsluitend zijn gebaseerd op één telefoongesprek tussen verweerster en een (oud-)collega, dat zonder hun medeweten is opgenomen en waarvan de beide deelneemsters dan ook niet hoefden of konden vermoeden dat anderen daarvan zouden kunnen kennisnemen. Alleen al daarom kan ook niet worden gesproken over uitlatingen in het openbaar of van het verspreiden van laster en smaad. Klaagster wordt niet-ontvankelijk verklaard in de klachtonderdelen 4) en 5). In de overige klachtonderdelen is zij wel ontvankelijk.

Schending van het beroepsgeheim

De klachtonderdelen 1 tot en met 3 kunnen gezamenlijk worden behandeld. Naar het oordeel van het college is van schending van het beroepsgeheim door verweerster geen sprake en moeten deze klachtonderdelen ongegrond worden verklaard. Vast staat dat zowel verweerster als haar voormalig collega bij de zorg van patiënte betrokken zijn geweest, daarbij toegang tot het zorgdossier hadden en zelf hun notities in dat dossier gemaakt hebben. Het enkele inzien door verweerster van het dossier van patiënte, ook na haar overlijden, is geen schending van de geheimhoudingsverplichting, omdat dit inzien niet als het delen van vertrouwelijke informatie kan worden gezien. Dat verweerster zich tijdens het verblijf van patiënte afvroeg of patiënte wel op de goede plek was terechtgekomen en dit intern heeft aangekaart, kan evenmin als een schending van de geheimhoudingsplicht worden gezien en bezwaarlijk als tuchtrechtelijk verwijtbaar. Niet gesteld, noch gebleken is dat verweerster na het overlijden van patiënte informatie uit haar zorgdossier heeft besproken met derden, anders dan de voormalige collega, die de inhoud van het dossier kende en daar zelf mede vorm aan had gegeven. Evenmin is gesteld of gebleken dat verweerster in dat telefoongesprek aan die collega informatie heeft verstrekt, die bij deze collega nog niet eerder bekend was. Onder deze omstandigheden is van een schending van de geheimhoudingsplicht geen sprake. Het feit dat het telefoongesprek werd opgenomen en de tekst daarvan in het strafrechtelijk dossier is terecht gekomen kan verweerster niet worden verweten, omdat zij daarmee geen rekening kon en hoefde houden.

Medicatie

Klachtonderdeel 6) betreft de door verweerster op 25 en 26 juli 2016 aan patiënte verstrekte medicatie en de aantekeningen die zij daarvan al dan niet in het dossier en/of op aftekenlijsten heeft gemaakt. Met betrekking tot de aan patiënte op

25 juli 2016 gegeven tabletten Zaldiar heeft verweerster consequent aangegeven (en in het dossier genoteerd) dat zij dat op aanwijzing van de huisarts heeft gedaan. Dat zij de huisarts die nacht ook heeft gesproken staat vast. Klaagster heeft evenwel een verklaring van de huisarts overgelegd, waarin hij stelt geen opdracht tot het geven van deze tabletten te hebben gegeven. Nu de standpunten van partijen hierover lijnrecht tegenover elkaar staan en het zorgdossier van patiënte alleen steun biedt aan de verklaring van verweerster kan het college niet vaststellen dat verweerster zonder aanwijzing van de huisarts heeft gehandeld.

Hetgeen verweerster voorts heeft aangevoerd over de verstrekking van Rivotril en zopiclon in de avond van 25 juli 2016 en over het uitzetten van de fenprocoumon in de ochtend van 26 juli 2016 komt het college niet onaannemelijk voor en is niet strijdig met de door partijen overgelegde documentatie. Op basis van de overgelegde documenten kan uitsluitend niet worden vastgesteld dat verweerster de ’s avonds gegeven medicatie ook heeft afgetekend. Dat in het kader van de medicijnverstrekking door verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld is kan het college dan ook niet vaststellen, reden waarom klachtonderdeel 6 ongegrond wordt verklaard.

Op grond van het voorgaande wordt klaagster kennelijk niet-ontvankelijk verklaard in de klachtonderdelen 4) en 5) en wordt de klacht voor het overige kennelijk ongegrond verklaard”.

3.                  Vaststaande feiten en omstandigheden

Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden.

4.                  Beoordeling van het beroep

4.1              Klaagster wil met het beroep de klacht in volle omvang door het Centraal Tuchtcollege laten beoordelen. Zij wil met het beroep bereiken dat het Centraal Tuchtcollege d e klacht alsnog op alle onderdelen gegrond verklaart.

4.2              De verpleegkundige heeft verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege primair om klaagster niet-ontvankelijk te verklaren in de klacht. Subsidiair verzoekt de verpleegkundige het Centraal Tuchtcollege om de beslissing van het Regionaal te bevestigen en ingeval het Centraal Tuchtcollege klaagster ontvankelijk verklaart in de klachtonderdelen 4 en 5 verzoekt de verpleegkundige meer subsidiair om de klacht op deze onderdelen ongegrond te verklaren en het beroep verder te verwerpen.

4.3              Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de aan het Regionaal Tuchtcollege voorgelegde klacht en het debat dat partijen daarover bij dat tuchtcollege hebben gevoerd. Het door het Regionaal Tuchtcollege opgebouwde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.

4.4              In beroep hebben partijen het debat schriftelijk nog een keer gevoerd. Daarbij heeft ieder van hen standpunten ingenomen over de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 april 2021 is dat debat voortgezet.

4.5              De bespreking van de zaak in raadkamer na de mondelinge behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot het vaststellen van andere feiten of tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege .

4.6    Het Centraal Tuchtcollege sluit zich aan bij dat wat het Regionaal Tuchtcollege onder ‘5. De overwegingen van het college’ heeft overwogen en neemt dat hier over. Dit betekent dat het Centraal Tuchtcollege met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel is dat klaagster niet-ontvankelijk is in de klachtonderdelen 4 en 5 en dat de klacht voor het overige ongegrond is.

4.7              Het Centraal Tuchtcollege zal het beroep verwerpen.

5.                  Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen , voorzitter; S.M. Evers en

            A. Smeeïng-van Hees , leden-juristen en H.A. de Visser en L. Maasdam, leden-beroepsgenoten en

            D. Brommer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 7 mei 2021.

                        Voorzitter   w.g.                                             Secretaris  w.g.