ECLI:NL:TGZCTG:2021:90 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2020.187

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2021:90
Datum uitspraak: 30-04-2021
Datum publicatie: 30-04-2021
Zaaknummer(s): c2020.187
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een huisarts. Klager is de zoon van een in 2018 overleden patiënt van de huisarts. Patiënt leed aan de ziekte van Parkinson en was afhankelijk van 24-uurs zorg thuis. Klager verwijt de huisarts dat zij (1) vanaf november 2018 als huisarts voor patiënt is blijven functioneren, terwijl zij naar de mening van klager het hoofdbehandelaarschap van patiënt had moeten overdragen aan een huisarts die voltijds in de praktijk werkzaam is, aangezien zij zelf maar twee dagen per week als waarnemer werkzaam is; (2) in een palliatief overleg in november 2018 heeft besloten om uitsluitend nog palliatieve zorg te verlenen, maar dit niet met patiënt en klager heeft gecommuniceerd, terwijl patiënt wilde blijven leven en behandeld worden. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht kennelijk ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager en verwijst naar de jurisprudentie over het regiebehandelaarschap. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt voorts het incidenteel beroep van de huisarts. Dat beroep gaat over de ontvankelijkheid van klager in de klacht als naaste van de overledene.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2020.187 van:

A., wonende te B. (C.), appellant, klager in eerste aanleg,

gemachtigde:

mr. H.A.J. Stollenwerck, advocaat te Maastricht

tegen

D., huisarts, werkzaam te E., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. S. Slabbers, verbonden aan Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1. Verloop van de procedure

A. – hierna klager – heeft op 30 januari 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen D. – hierna de huisarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 1 juli 2020, onder nummer 2007, heeft dat college de klacht kennelijk ongegrond verklaard.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De huisarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend en daarbij tevens incidenteel beroep ingesteld. Klager heeft een verweerschrift in het incidenteel beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 19 februari 2021, waar zijn verschenen klager, in persoon en bijgestaan door mr. H.A.J. Stollenwerck, voornoemd, en de huisarts, in persoon en bijgestaan door mr. drs. S. Slabbers, voornoemd. Partijen hebben hun standpunten ter terechtzitting nader toegelicht.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Verweerster was in 2018 als waarnemend huisarts twee dagen per week werkzaam bij een huisartsenpraktijk te E.. Klager is de zoon van de overleden patiënt van verweerster. Patiënt werd geboren in 1922 en is overleden in 2018. Verweerster is gedurende enkele jaren de huisarts geweest van patiënt. Patiënt leed aan de ziekte van Parkinson en was afhankelijk van 24-uurs zorg thuis.

In het medisch dossier van patiënt is op 24 oktober 2018 in een waarneembericht van een huisarts (niet zijnde verweerster) het volgende beschreven (alle citaten inclusief eventuele taal- en of typefouten):

“ […] Gesprek met dhr, F., mantelzorger en zoon. In goed overleg nu geen actie ondernomen want geen discomfort/klachten en de expliciete wens van dhr thuis te blijven onder alle omstandigheden”

Op 5 november 2018 heeft verweerster de situatie van patiënt besproken in een palliatief overleg (hierna: PaTz). In het dossier is hierover als volgt genoteerd:

“ PaTz overleg:

- Algehele achteruitgang, nachtelijke onrust, Rivotril heeft slecht effect gehad. Na 1 dag gestopt.

- Heeft nu UWI en delirant beeld.

- Onbespreekbaar om oxazepam te stoppen.

- Eten en drinken nu goed goed, slechte visus, veel wisseling in au-pair.

- [Naam fysiotherapeut] is fysio, reeds lang betrokken.

- Hij is altijd gemotiveerd om te oefenen.

- Een terminaliteitsindicatie is legitiem, indien ook achteruitgang in voeding, drinken fysiek waarneembaar is, dat is op dit moment niet het geval.

- In terminale fase is een pro-actief plan om rotigotinepleister in te zetten om levodopa af te bouwen, dit vooral als er slikproblemen zijn.

- Bij chronisch delier, dan optie om levodopa af te bouwen.

- Plan: Stoppen met Rivotril en Start 6,25 Clozapine. Oxazepam langzaam afbouwen naar 20mg. Leuco diff prikken ter controle na start cozapine. Een week proberen.”

Op 9 november 2018 is in het dossier genoteerd:

“ […]In overleg met zoon besloten niet in te sturen naar ziekenhuis.

[…] Geen koorts gehad, klaagt niet over pijn, geen klachten bij mictie aangegeven. Merkt wel dat hij qua persoon anders is; ‘ik wil niet meer’, weigert soms te eten. Belde voorheen vaak in nacht, maar belt nu juist niet.”

In het dossier van de huisartsenpraktijk is op 12 november 2018 de toestand van patiënt beschreven en hetgeen met patiënt is besproken qua beleid:

“ […]ligt op bed, moe, wekbaar, helder verhaal, goede orientatie maand/jaar, pols 61 reg, T 36.5, 144/60

niet reanimeren, non-ic, non-beademing en ip geen ziekenhuis opname besproken met pte en zoon, beiden akkoord, [naam verzorgster] ook ingelicht, ik zal formulier aan HAP doen toekomen, pte akkoord, afwachten effect clozapine”

Het formulier, de ‘Overdracht palliatieve zorg/kwetsbare ouderen voor ANW diensten Huisartsenpost’, is op 12 november 2018 ingevuld. Hierop staan de behandelwensen van patiënt als volgt genoteerd:

“ Ziekenhuis opname nee

Opname eerstelijns verblijf (ELV) niet besproken

Diagnostiek op SEH nee

Beademing/I.C. opname nee

Reanimatie nee

Antibiotica bij infectie ja

Morfine zo nodig ja

Terminale sedatie ja”

[…] niet reanimeren, non-ic, non-beademing en op geen ziekenhuis opname besproken met pte en zoon, beiden akkoord […].

Op 19 en 21 november 2018 heeft verweerster patiënt thuis bezocht. In het dossier staat bij beide data genoteerd dat er sprake was van achteruitgang van de toestand van patiënt. Op 21 november 2018 heeft verweerster overleg gevoerd met een neuroloog. Afgesproken werd om op 23 november 2018 te starten met opbouw van rotigotine pleisters. Hierover is in het dossier van de huisartsenpraktijk genoteerd:

“ Iom neuroloog [naam neuroloog] rotatie naar rigotine pleister besproken; omdat onduidelijke en wisselende inname duodopa moeilijk inschatten hoe te roteren; start 23/11 rotigotine pleister 4mg/24 uur ivm 3d1 duodopa (als dit lukt), vanaf 26/11 start 8 mg rotigotine pleister / 24 uur icm 2d1t duodopa, vanaf 29 / 11 rotigotine pleister 16 mg / 24 uur en stop duodopa. […]

Uitleg aan zoon en zorg dat hij achteruit gaat en best binnen een paar dgn kan komen te overlijden, het kan ook zo zijn dat hij na enkele dgn weer wat opklaard (gezien historie in zkh delier met hierbij ook opklaring tegen verwachting in). Handelen naar welbevinden, comfort op de 1e plaats.”

Op 22 november 2018 is na overleg met de neuroloog gestopt met de duodopa medicatie.

Op 24 november 2018 heeft klager contact opgenomen met de huisartsenpost, waarna patiënt is doorgestuurd naar het ziekenhuis. Van 23 november 2018 tot 10 december 2018 is patiënt opgenomen geweest in een ziekenhuis. Achteraf is gebleken dat het formulier, waarin was opgenomen dat klager niet meer in een ziekenhuis opgenomen wilde worden, niet is gelezen door de zorgverlener op dat moment op de huisartsenpost.

Verweerster was niet betrokken bij voornoemde ziekenhuisopname. Patiënt werd op

10 december 2018 uit het ziekenhuis ontslagen met maximale terminale thuiszorg. Daarna is patiënt nog opgenomen geweest in een ziekenhuis in C.. Verweerster is ook bij deze opname niet betrokken geweest en was hiervan ook niet op de hoogte. Verweerster heeft, toen patiënt weer thuis was, hem thuis bezocht op 24 december 2018.

Patiënt is op 27 december 2018 overleden.

3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager verwijt huisarts, in verband met het overlijden van zijn vader (patiënt), dat zij:

1) vanaf 5 november 2018 als huisarts voor patiënt is blijven functioneren, terwijl zij naar de mening van klager het hoofdbehandelaarschap van patiënt had moeten overdragen aan een huisarts die voltijds in de praktijk werkzaam is, aangezien zij zelf maar twee dagen per week als waarnemer werkzaam is;

2) in een palliatief overleg op 5 november 2018 heeft besloten om uitsluitend nog palliatieve zorg te verlenen, maar dit niet met patiënt en klager heeft gecommuniceerd, terwijl de patiënt wilde blijven leven en behandeld worden.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft, kort en zakelijk weergegeven, het volgende als verweer naar voren gebracht.

Het verwijt dat verweerster parttime werkt, treft geen doel omdat geen enkele huisarts in de praktijk fulltime werkt. Verweerster is van mening dat de norm niet kan zijn dat alle terminale of patiënten die veel zorg behoeven aan een fulltime werkende huisarts moeten worden overgedragen. Daarvoor werken te weinig huisartsen fulltime. In dit geval was er ook geen reden om patiënt over te dragen. Verweerster heeft zorg gedragen voor goede samenwerking met collega’s en de zorgverlening aan patiënt was goed. Verweerster had een goede relatie met de patiënt. Zowel patiënt als klager wisten dat verweerster parttime werkte maar hebben daartegen nooit bezwaar gemaakt of onvrede geuit. De continuïteit van de zorg aan patiënt is nooit in gedrang gekomen. Verweerster was er ook niet van op de hoogte dat klager een andere huisarts heeft gezocht voor patiënt. Patiënt was tevreden met verweerster als huisarts. Verweerster verzoekt om klager in dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk te verklaren omdat klager, naar mag worden aangenomen, met dit klachtonderdeel niet de wil van de patiënt vertegenwoordigt.

Wat betreft het tweede klachtonderdeel, het verwijt aan verweerster dat zij het besluit om palliatief beleid te voeren, nooit met patiënt en klager heeft gecommuniceerd, voert verweerster het volgende aan. Het beleid, dat was gericht op het geven van zo veel mogelijk comfort in de laatste levensfase, is met de wilsbekwame patiënt besproken, op 12, 19 en 21 november 2018 door verweerster zelf en op 22 november 2018 door een verpleegkundig specialist. Op 19 november 2018 heeft nog overleg plaatsgevonden met de ergotherapeut ten aanzien van het verbeteren van comfort in verband met de drukplekken. Dit is, op onder andere 21 en 22 november 2018, ook met klager besproken. Verweerster heeft klager slechts twee maal aangetroffen bij een thuisbezoek aan de patiënt, geen enkele keer in laatste weken van het leven van patiënt. Klager kon derhalve niet op de hoogte zijn van wat verweerster had besproken met hem. Verweerster was overigens goed bereikbaar voor klager.

Er was niet besloten alleen palliatief beleid te voeren vanaf 5 november 2018. Het geven van comfort stond voorop bij de medische zorg voor patiënt. Palliatief beleid kan in sommige gevallen en situaties samengaan met curatief handelen. Palliatief handelen is normaal medisch handelen en paste binnen levensfase waarin patiënt zich op dat moment bevond met vergevorderde Parkinson op hoogbejaarde leeftijd bij nagenoeg volledige ADL-afhankelijkheid (hulp bij Algemene Dagelijkse Levensverrichtingen) waarbij 24-uurs inwonende zorg noodzakelijk werd geacht.

De behandelend arts overlegt met de (wilsbekwame) patiënt om te bepalen wanneer een palliatief beleid gewenst is waarbij de arts zichzelf toetst in intercollegiaal overleg als er twijfel bestaat. Patiënt was wilsbekwaam en in tegenstelling hetgeen klager stelt wilde patiënt niet meer (volledig) behandeld worden.

5. De overwegingen van het college

Verweerster heeft verzocht klager in het eerste klachtonderdeel niet ontvankelijk te verklaren omdat klager met het eerste klachtonderdeel niet de wil van patiënt zou vertegenwoordigen. Het college overweegt daartoe als volgt. Gelet op het bepaalde in artikel 65, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van onder meer een ‘rechtstreeks belanghebbende’. Volgens vaste tuchtrechtspraak (o.a. ECLI:NL:TGZCTG:2019:64) berust het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen ten aanzien van de (medische) behandeling van een overleden patiënt niet op een klachtrecht van de naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen veronderstelde wil van de patiënt. Van belang is dus of degene die klaagt de veronderstelde wil van de overleden patiënt uitdrukt. Het college stelt daarbij voorop dat het indienen van een klacht, behoudens het geval dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om daaraan te twijfelen, het oordeel rechtvaardigt dat de klagende nagelaten betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt.

Verder moet voor het antwoord op de vraag of klager als nabestaande rechtstreeks belanghebbende is, aansluiting worden gezocht bij de vertegenwoordigingsregeling van artikel 7:465, derde lid, Burgerlijk Wetboek. Als de patiënt tijdens zijn leven een levensgezel had, is deze levensgezel als nabestaande klachtgerechtigd. Als niet de levensgezel, maar een andere nabestaande de tuchtklacht indient, wordt ook deze geacht de wil van de overleden patiënt te vertegenwoordigen behoudens het geval dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen.

Het college ziet echter geen aanleiding om aan te nemen dat klager niet de wil van patiënt zou vertegenwoordigen en kan klager daarom in zijn klacht ontvangen.

Het eerste klachtonderdeel ziet op het feit dat verweerster vanaf 5 november 2018 als huisarts voor patiënt is blijven functioneren, terwijl zij naar de mening van klager het hoofdbehandelaarschap van patiënt had moeten overdragen aan een huisarts die voltijds in de praktijk werkzaam is, aangezien zij zelf maar twee dagen per week als waarnemer werkzaam is. Het college overweegt als volgt. Een zorgverlener is als zijnde hoofdbehandelaar het centrale aanspreekpunt voor de patiënt en zijn familie. Krachtens vaste rechtspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (zie onder meer 1 april 2008, nr. 2007/037 Gezondheidszorg Jurisprudentie 2008,83 alsook CTG 20 maart 2018, ECLI:NL:TGZCTG:2018:84) is de hoofdbehandelaar, naast de zorg die hij als zorgverlener ten opzichte van de patiënt en diens naaste betrekkingen heeft te betrachten, belast met de regie van de behandeling van de patiënt. Die regie houdt in algemene zin in dat de hoofdbehandelaar:

1. ervoor zorg draagt dat de verrichtingen van allen die beroepshalve bij de behandeling van de patiënt zijn betrokken op elkaar zijn afgestemd en gecoördineerd, in zoverre als een en ander vereist is voor een vakkundige en zorgvuldige behandeling van de patiënt en tijdens het gehele behandelingstraject voor hen allen het centrale aanspreekpunt is;

2. voor de patiënt en diens naaste betrekkingen ten aanzien van informatie over (het verloop van) de behandeling het centrale aanspreekpunt vormt. Meer in het bijzonder zal de regievoering door de hoofdbehandelaar volgens het Centraal Tuchtcollege ten minste moeten in houden dat de hoofdbehandelaar:

a. door adequate communicatie en organisatie de voorwaarden en omstandigheden schept waaronder de behandeling verantwoord kan worden uitgevoerd;

b. de betrokken zorgverleners in staat stelt een deskundige bijdrage te leveren aan een verantwoorde behandeling van de patiënt;

c. in de mate die van hem beroepsmatig mag worden verwacht alert is op aspecten van de behandeling die mede liggen op andere vakgebieden dan het zijne en zich over die aspecten laat informeren door de specialisten van de andere vakgebieden, zo tijdig en voldoende als voor een verantwoorde behandeling van de patiënt vereist is;

d. toetst of de door de betrokken zorgverleners geleverde bijdragen aan de behandeling van de patiënt met elkaar in verhouding zijn en passen binnen zijn eigen behandelplan en in overeenstemming hiermee ervoor heeft gezorgd dat de bij de verschillende zorgverleners ingewonnen adviezen zijn opgevolgd;

e. in overleg met de desbetreffende bij de behandeling betrokken zorgverleners erop toeziet dat in alle fasen van het traject dossiervoering plaatsvindt die voldoet aan de daaraan te stellen eisen;

f. als hoofdbehandelaar de patiënt en zijn naaste betrekkingen voldoende op de hoogte houdt van het beloop van de behandeling en hun vragen tijdig en adequaat beantwoordt.

Het college heeft niet kunnen vaststellen dat verweerster haar taken als hoofdbehandelaar niet naar behoren zou hebben vervuld. Dat verweerster parttime werkzaam is, vormt in dit kader geen beletsel. Niet alle zorgverleners werken immers fulltime en dit kan redelijkerwijs in de praktijk ook niet worden verwacht. Ook bij een terminale of veel zorgbehoevende patiënt kan een parttime werkzame arts belast zijn met het hoofdbehandelaarschap. Verweerster heeft naar behoren zorg gedragen voor de continuïteit van de zorg, waaronder de informatievoorziening richting klager en overige betrokken zorgverleners en tevens is de overdracht naar de huisartsenpost naar behoren uitgevoerd. Ook wat betreft dossiervoering is verweerster zeer adequaat geweest. Het college volgt klager derhalve niet in zijn stelling dat verweerster het hoofdbehandelaarschap vanaf 5 november 2018 had moeten overdragen. Het eerste klachtonderdeel is hiermee ongegrond.

Het tweede klachtonderdeel houdt in dat verweerster in een palliatief overleg op

5 november 2018 heeft besloten om uitsluitend nog palliatieve zorg te verlenen, maar dit niet met de patiënt en klager heeft gecommuniceerd, terwijl de patiënt wilde blijven leven en behandeld worden. Het verwijt dat verweerster op 5 november 2018 heeft besloten om alleen nog palliatieve zorg te verlenen mist feitelijke grondslag. Uit de dossiervoering blijkt dat verweerster op 5 november 2018 een plan heeft gemaakt voor de toekomst. Verweerster heeft toekomstgericht gehandeld en heeft aangegeven wat het beleid zou worden indien de situatie zou verslechteren. Een terminaliteitsindicatie was nog niet aan de orde. Van het inzetten van palliatief terminaal beleid is derhalve op 5 november 2018 geen sprake geweest. Een palliatief beleid kan overigens goed samengaan met het nog wel behandelen van een patiënt. Uit het medisch dossier blijkt dat het ingezette beleid op 12, 19 en 21 november 2018 door verweerster is besproken met klager. Dit is, op onder andere 12 en 21 november 2018, ook met klager besproken. Uit het medisch dossier blijkt niet dat klager of de patiënt aangegeven hebben het niet te zijn met het gevoerde beleid. Ook het tweede klachtonderdeel is daarmee ongegrond.

Gezien het voorgaande zal het college de klacht kennelijk ongegrond verklaren.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Die weergave is in beroep niet, althans onvoldoende, bestreden.

4. Beoordeling van het beroep en het incidenteel beroep

4.1 Het beroep van klager is gericht tegen de ongegrondverklaring van de klacht door het Regionaal Tuchtcollege. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege de bestreden beslissing te vernietigen en de klacht alsnog gegrond te verklaren.

4.2 De huisarts heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd en tevens incidenteel beroep ingesteld. Het incidenteel beroep is gericht tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat klager in de klacht kan worden ontvangen. De huisarts verzoekt het Centraal Tuchtcollege primair de bestreden beslissing te vernietigen en klager alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in de klacht. Subsidiair verzoekt zij het college om het beroep van klager te verwerpen en de bestreden beslissing in stand te laten.

Het incidenteel beroep van de huisarts: de ontvankelijkheid van klager in de klacht

4.3 De huisarts betoogt in het incidenteel beroep dat klager in de klacht niet‑ontvankelijk had moeten worden verklaard, omdat hij niet de wil van zijn overleden vader (hierna: patiënt) vertegenwoordigt en dus niet gerechtigd was om een klacht in te dienen.

4.4 Ingevolge artikel 65, eerste lid, onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) wordt een tuchtzaak in eerste aanleg bij het bevoegde regionale tuchtcollege aanhangig gemaakt door indiening van een klaagschrift door – onder meer – een rechtstreeks belanghebbende. Onder dit laatste begrip valt in ieder geval de patiënt zelf. Indien de patiënt is overleden, berust het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen over het handelen of nalaten van de beroepsbeoefenaar jegens de overleden patiënt niet op een eigen klachtrecht van de naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen veronderstelde wil van de patiënt. Uitgangspunt is dat het indienen van een klacht het oordeel rechtvaardigt dat de klagende naaste betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt, behoudens het geval dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen.

4.5 Volgens de huisarts is in dit geval sprake van dergelijke omstandigheden. Zij voert daartoe aan dat patiënt wist dat zij twee dagen per week in de huisartsenpraktijk werkte en dat hij daartegen nooit bezwaar heeft gemaakt. Voorts is het behandelbeleid steeds met patiënt afgestemd en heeft hij hierover nooit enige onvrede geuit, aldus de huisarts.

4.6 Het betoog van de huisarts slaagt niet. Onduidelijk is of patiënt op de hoogte was van het feit dat klager op zoek was naar een andere huisarts voor hem. Het is echter niet uitgesloten dat patiënt zich in gesprekken met klager anders heeft uitgelaten over de door de huisarts verleende zorg, dan wel zijn behandelwensen, dan in gesprekken met de huisarts zelf. Evenmin is uitgesloten dat patiënt over deze onderwerpen ook niet steeds hetzelfde heeft gedacht. Gelet hierop ziet het Centraal Tuchtcollege onvoldoende grond om aan te nemen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om te betwijfelen of de klagende naaste betrekking met het indienen van de klacht de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt.

4.7 Dit betekent dat het Regionaal Tuchtcollege klager terecht in de klacht heeft ontvangen.

Het beroep van klager: klachtonderdeel 1

4.8 Met het eerste klachtonderdeel verwijt klager de huisarts dat zij vanaf 5 november 2018 als huisarts voor patiënt is blijven functioneren. Volgens klager had zij het hoofdbehandelaarschap van patiënt moeten overdragen aan een huisarts die voltijds in de praktijk werkzaam is, aangezien zij zelf maar twee dagen per week als waarnemer werkzaam was. In beroep wijst klager er daarbij op dat de huisarts naast haar werk als huisarts een bijna volledige acupunctuurpraktijk voerde.

4.9 Het Centraal Tuchtcollege overweegt over het hoofdbehandelaarschap dat het in zijn beslissing van 29 januari 2021 (ECLI:NL:TGZCTG:2021:36) aanleiding heeft gezien de vaste rechtspraak over de taken en verantwoordelijkheden van verschillende zorgverleners bij de behandeling van één patiënt te herformuleren. De toegenomen complexiteit van zorg, die soms door zorgverleners van verschillende instellingen wordt verleend, vereist uitgangspunten die meer flexibel toegepast kunnen worden. Daarom wordt in het vervolg ook gesproken over “de regiebehandelaar”.

4.10 In gevallen waarin twee of meer zorgverleners betrokken zijn bij de behandeling van één patiënt, moet als uitgangspunt worden genomen dat elke bij die behandeling betrokken zorgverlener een eigen professionele verantwoordelijkheid heeft en houdt jegens die patiënt.

4.11 In gevallen waarin de aard en/of complexiteit van de behandeling dat nodig maakt, dragen deze (individuele) zorgverleners er steeds zorg voor dat één van hen als regiebehandelaar wordt aangewezen. De regiebehandelaar ziet er in ieder geval op toe, dat:

- de continuïteit en de samenhang van de zorgverlening aan de patiënt wordt bewaakt en dat waar nodig een aanpassing van de gezamenlijke behandeling in gang wordt gezet;

- er een adequate informatie-uitwisseling en voldoende overleg is tussen de bij de behandeling van de patiënt betrokken zorgverleners;

- er één aanspreekpunt voor de patiënt en diens naaste betrekking(en) is voor het tijdig beantwoorden van vragen over de behandeling.

De regiebehandelaar hoeft niet zelf het aanspreekpunt te zijn. Het aanspreekpunt hoeft voorts niet zelf alle vragen van de patiënt en diens naaste betrekkingen te kunnen beantwoorden, maar moet wel de weg naar de antwoorden weten te vinden. Deze norm ziet niet op het actief informeren van de patiënt en diens naaste betrekkingen. De plicht van de zorgverlener om actief informatie te geven volgt immers al uit de eigen verantwoordelijkheid die de zorgverlener jegens de patiënt heeft.

4.12 Partijen zijn het erover eens dat de huisarts in de periode vanaf 5 november 2018 tot aan de eerste ziekenhuisopname op 23 november 2018 de regie had over de behandeling van patiënt. De huisarts heeft in die periode - kennelijk vanuit haar rol als regiebehandelaar - de situatie van patiënt besproken in het palliatief overleg, overleg gevoerd met andere zorgverleners, onder wie de neuroloog, met patiënt het behandelbeleid gesproken en de overdrachtsbrief voor de huisartsenpost verzorgd.

4.13 Anders dan klager betoogt, kan niet in zijn algemeenheid worden geoordeeld dat een huisarts die twee dagen per week als zodanig werkzaam is, geen regiebehandelaar kan zijn van een patiënt die terminaal is. Daarbij is het feit dat de huisarts ook nog elders werkzaam is irrelevant.

4.14 Klager heeft verder niet of nauwelijks geconcretiseerd waarom desondanks in dit geval de huisarts aanleiding had moeten zien om het regiebehandelaarschap aan een collega over te dragen. Hij heeft er alleen op gewezen dat hij op 16 november 2018, een week voor de eerste ziekenhuisopname van eind november 2018, op een dag drie keer naar de praktijk heeft moeten bellen, omdat patiënt kortademig was en blauwe lippen had, en dat uiteindelijk geen huisarts maar een praktijkondersteuner op huisbezoek kwam. Klager doelt hier op het bezoek van de verpleegkundig specialist ouderenzorg verbonden aan de huisartsenpraktijk.

4.15 Het Regionaal Tuchtcollege heeft in zijn beslissing van 30 oktober 2019 naar aanleiding van een eerder door klager tegen de huisarts ingediende klacht echter al geconcludeerd dat de huisarts niet kan worden verweten in de periode vanaf 16 november tot en met 23 november 2018 aan patiënt onvoldoende zorg te hebben verleend. Dat college was destijds van oordeel dat de huisarts zorgvuldig en proactief had gehandeld jegens patiënt en overige betrokkenen en daarbij had gehandeld in het licht van de behandelwensen van de patiënt, die wilsbekwaam was. Klager heeft tegen deze beslissing geen beroep ingesteld.

4.16 Onder deze omstandigheden ziet het Centraal Tuchtcollege nu geen reden om aan te nemen dat de huisarts haar rol als regiebehandelaar van patiënt aan een collega had moeten overdragen. Op grond van hetgeen in beroep naar voren is gekomen moet worden geoordeeld dat de huisarts de rol van regiebehandelaar op voldoende zorgvuldige wijze heeft vervuld.

4.17 Het Centraal Tuchtcollege merkt daarbij nog op dat patiënt en klager nooit aan de huisarts hebben gevraagd om haar rol van regiebehandelaar aan een collega over te dragen. De huisarts heeft hierover ter terechtzitting verklaard dat dit zeker bespreekbaar zou zijn geweest.

4.18 Dit betekent dat het Regionaal Tuchtcollege het eerste klachtonderdeel terecht ongegrond heeft geacht.

Het beroep van klager: klachtonderdeel 2

4.19 Met het tweede klachtonderdeel verwijt klager de huisarts dat zij in een palliatief overleg op 5 november 2018 heeft besloten om uitsluitend nog palliatieve zorg te verlenen, maar dit niet met patiënt en klager heeft gecommuniceerd, terwijl patiënt wilde blijven leven en behandeld wilde worden. Het Centraal Tuchtcollege ziet in hetgeen klager hierover in beroep naar voren heeft gebracht geen grond om op dit punt tot een andere slotsom te komen dan het Regionaal Tuchtcollege in de thans bestreden beslissing. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over het tweede klachtonderdeel en neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over.

4.20 Dit betekent dat het Regionaal Tuchtcollege het tweede klachtonderdeel eveneens terecht ongegrond heeft geacht.

Conclusie

4.21 Het Centraal Tuchtcollege komt tot de conclusie dat zowel het beroep van klager als het incidenteel beroep van de huisarts moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

in het beroep:

verwerpt het beroep;

in het incidenteel beroep:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: A.D.R.M. Boumans, voorzitter, T. Dompeling en R.H. Zuijderhoudt, leden-juristen, W. de Ruijter en M.G.M. Smid-Oostendorp, leden‑beroepsgenoten, en E.D. Boer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 april 2021.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.