ECLI:NL:TGZCTG:2021:88 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2020.043

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2021:88
Datum uitspraak: 30-04-2021
Datum publicatie: 30-04-2021
Zaaknummer(s): c2020.043
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een internist. Bij klaagster was borstkanker vastgesteld, waarna zij een borstsparende operatie heeft ondergaan. De internist is in januari 2009 voor het eerst bij klaagsters behandeling betrokken geraakt. Klaagster verwijt de internist dat zij klaagster heeft gebruikt als testpersoon voor de behandeling met immunotherapie en haar onjuiste informatie heeft gegeven over de prognose van haar ziekte. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht voor zover het handelen betreft voor 16 april 2009 niet-ontvankelijk verklaard, en de klacht voor het overige kennelijk ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2020.043 van:

A., wonende te B.,

appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., internist, werkzaam te D., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. P. Dalhuisen, ziekenhuisjurist bij de Stichting Medisch Spectrum Twente te Enschede

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klaagster – heeft op 16 april 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. – hierna de internist – een klacht ingediend. Bij beslissing van 6 december 2019, onder nummer 075/2019, heeft dat college de klacht gedeeltelijk niet ontvankelijk en voor het overige kennelijk ongegrond verklaard.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De internist heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

Op 17 februari 2021 heeft het Centraal Tuchtcollege nog een e-mailbericht ontvangen van klaagster (e-mailbericht van 17 februari 2021 met bijlage).

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak A./E, (C2020.073) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van

4 maart 2021. Zowel klaagster als de internist en haar gemachtigde zijn met kennisgeving niet op de terechtzitting verschenen.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2.      DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder medisch dossier van klaagster) dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Beklaagde is werkzaam in het F. te D. (verder het F.) als internist-oncoloog.

Beklaagde heeft klaagster voor het eerst gezien op 9 januari 2009. Er was bij klaagster borstkanker vastgesteld en inmiddels had zij toen een borstsparende operatie ondergaan. De tumor was radicaal verwijderd, 1,8 cm groot, graad III, er was geen expressie van ER, PR en geen overexpressie van her2-neu. Daarmee was sprake van een triple negatieve tumor. In de schildwachtklier werden geen uitzaaiingen aangetroffen. Hiermee was de stadiering pT1N0Mx. Ten tijde van het MDO van 11 december 2008 was de her2neu status van de tumor nog niet bekend en luidde het therapievoorstel radiotherapie, chemotherapie, immunotherapie? Beklaagde heeft na de aanvullende PA-uitslag in de status van de afdeling interne geneeskunde een aantekening toegevoegd dat de status van de her2 negatief was.

Tijdens het consult op 9 januari 2009 heeft beklaagde met klaagster en haar zoon gesproken over de diagnose en over het doel en de beperkingen van adjuvante chemotherapie in deze situatie. Beklaagde heeft dit geïllustreerd met cijfers van ‘adjuvant online’. Dit instrument is thans niet meer beschikbaar. Er was geen indicatie voor immunotherapie in de vorm van trastuzumab/herceptin. Beklaagde heeft de toenmalige standaard chemotherapie uitgelegd. Zes FEC-kuren. Beklaagde heeft de meest voorkomende bijwerkingen besproken.

Op 20 februari 2009 zag beklaagde klaagster weer. Klaagster had op dat moment de bestraling afgerond. Beklaagde verifieerde bij klaagster of zij het doel en de beperkingen van adjuvante chemotherapie goed had begrepen. Dat was het geval en klaagster koos voor adjuvante chemotherapie. Omdat klaagster meldde dat zij een onwelwording had gehad werd een ECG gemaakt en werd zij verwezen naar de cardioloog. Deze verwijzing heeft klaagster eerst besproken met haar ex-echtgenoot die als cardioloog in een ander ziekenhuis werkzaam is of was. In de verwijzing heeft beklaagde opgenomen dat sprake was van chemotherapie. De geconsulteerde cardioloog zag geen bezwaar tegen het starten van de behandeling met chemotherapie.

Klaagster kreeg haar eerste FEC-kuur op 16 maart 2009. Klaagster heeft dezelfde dag telefonisch contact opgenomen met beklaagde naar aanleiding van de notitie ‘ongunstige NO tumor’ die zij in haar dossier had gelezen. Beklaagde heeft deze notitie toegelicht.

Klaagster heeft zes FEC-kuren gekregen. De behandeling is zonder verdere bijzonderheden verlopen. Beklaagde zag klaagster in december 2009 voor het laatst en op 6 januari 2010 heeft beklaagde voor het laatst telefonisch contact met klaagster gehad.

3.         HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagde -zakelijk weergegeven- dat zij klaagster:

1.      heeft gebruikt als testpersoon voor de behandeling met immunotherapie;

2.      onjuiste informatie heeft gegeven over de prognose van haar ziekte.

4.      HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert -zakelijk weergegeven- aan dat haar geen verwijt valt te maken, laat staan een tuchtrechtelijk verwijt. Voor zover nodig wordt hierna meer specifiek op het verweer ingegaan.

5.      DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Klaagster heeft de klacht ingediend op 16 april 2019. Het tuchtrecht kent een verjaringstermijn van tien jaren (artikel 65, vijfde lid, van de Wet BIG). Dat betekent dat alleen over het handelen van beklaagde dat na 16 april 2009 heeft plaatsgevonden kan worden geklaagd.

5.3

Wat betreft de immunotherapie stelt klaagster zich op het standpunt dat zij die heeft gekregen op grond van het feit dat in de aantekening van het MDO van

11 december 2008 is genoteerd (ondermeer) ’immunotherapie?’. Wanneer die immunotherapie dan zou zijn gegeven volgens klaagster, is niet duidelijk. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of dit klachtonderdeel is verjaard, is dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond. Beklaagde stelt zich terecht op het standpunt dat die notitie slechts betrekking heeft op het feit dat immunotherapie is overwogen op een moment dat de diagnostiek nog niet was afgerond en dat klaagster uiteindelijk op grond van de diagnostiek niet voor deze therapie in aanmerking kwam, omdat de her2neu status van de tumor negatief was.  Beklaagde heeft zelfs bij de ziekenhuisapotheek nog alle verstrekkingen die klaagster in de periode 2008-2010 heeft gekregen opgevraagd en als bijlage overgelegd bij haar verweerschrift. Daaruit blijkt dat klaagster geen immunotherapie heeft gekregen. 

5.4

Beklaagde heeft klaagster meerdere keren geïnformeerd over de diagnose en de prognose. Deze informatieverstrekking vond deels plaats voor 16 april 2009 en voor het laatst tijdens een telefonisch consult op 6 januari 2010. Voor zover de informatieverstrekking plaats vond voor 16 april 2009 kan klaagster daar niet meer over klagen wegens verjaring. Overigens heeft het college geen aanwijzingen dat beklaagde wat betreft de informatie die zij aan klaagster heeft gegeven betreffende de ziekte en de prognose een verwijt valt te maken. Wat betreft de informatieverstrekking die na 16 april 2009 heeft plaatsgevonden heeft het college evenmin aanwijzingen dat beklaagde klaagster onzorgvuldig zou hebben geïnformeerd. Ook dit klachtonderdeel kan, voor zover ontvankelijk, derhalve niet slagen.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Klaagster wil met haar beroep haar klacht in volle omvang door het Centraal Tuchtcollege laten beoordelen. Zij verzoekt het Centraal Tuchtcollege (impliciet) de klacht alsnog gegrond te verklaren.

4.2       De internist heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege om het beroep van klaagster te verwerpen.

4.3       Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van de in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk en mondeling gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.

4.4       In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen.

4.5       De behandeling van de zaak in beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege en neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten door de internist is geen sprake geweest.

4.6       In aanvulling daarop overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Klaagster voert in beroep aan dat twee medische documenten zijn verduisterd waardoor zij niet eerder haar klacht heeft kunnen indienen. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege is het niet aannemelijk geworden dat er stukken zijn verduisterd.

4.7       Dit alles betekent dat het Regionaal Tuchtcollege de klacht terecht gedeeltelijk niet-ontvankelijk en verder ongegrond heeft verklaard en het beroep van klaagster zal worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: J.M. Rowel-van der Linde voorzitter,

L.F. Gerretsen-Visser en J.M.T. van der Hoeven-Oud, leden-juristen, G.J. Clevers en

R. Heijligenberg, leden-beroepsgenoten, en E. van der Linde, secretaris.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 april 2021.

Voorzitter  w.g.          Secretaris  w.g.