ECLI:NL:TGZCTG:2021:86 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2019.287
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2021:86 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-04-2021 |
Datum publicatie: | 23-04-2021 |
Zaaknummer(s): | c2019.287 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen bedrijfsarts. Klager is werkzaam als keukeninstallateur. Hij heeft in verband met nekklachten en klachten aan handen en armen, ontstaan na vertillen op het werk, contact gezocht met de arbodienst. Een arts (eveneens aangeklaagd, C2019.210) heeft beperkingen vastgesteld. Op enig moment heeft de bedrijfsarts de begeleiding van klager overgenomen. De klacht houdt in dat de bedrijfsarts (1) ten onrechte heeft aangegeven dat klager heeft ingestemd met het inlichten van zijn werkgever, (2) in een rapportage heeft aangegeven dat geen sprake was van (deels) arbeidsgerelateerd verzuim, (3) de verkeerde diagnose of behandeling heeft gesteld en klager geen rust heeft gegund en (4) klager niet heeft verwezen naar een andere bedrijfsarts voor een second opinion. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klachtonderdelen 1, 2 en 3 ongegrond verklaard, klachtonderdeel 4 gegrond verklaard, bepaald dat geen maatregel wordt opgelegd en bepaald dat de beslissing zal worden gepubliceerd. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen 1, 2 en 3. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2019.287 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. D.W. Stuijt, advocaat te Amsterdam,
tegen
F., bedrijfsarts, werkzaam te G., verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. K. Baetsen, advocaat te Rotterdam.
1. Verloop van de procedure
A. – hierna klager – heeft op 20 november 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen F. – hierna de bedrijfsarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 3 september 2019, onder nummer 2018/454, heeft dat college de klachtonderdelen 1, 2 en 3 ongegrond verklaard, klachtonderdeel 4 gegrond verklaard, bepaald dat geen maatregel wordt opgelegd en de klacht voor het overige afgewezen. Voorts heeft dat college bepaald dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Medisch Contact en het Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde ter bekendmaking zal worden aangeboden.
Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De bedrijfsarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
Het Centraal Tuchtcollege heeft van klager nog nadere correspondentie ontvangen.
De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2019.210 en C2019.211 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 26 maart 2021, waar zijn verschenen klager, in persoon en bijgestaan door mr. D.W. Stuijt, voornoemd, en de bedrijfsarts, in persoon en bijgestaan door mr. K. Baetsen, voornoemd. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
2.1 Klager, geboren op 3 september 1961, werkzaam als keukeninstallateur, had arbeidsverzuim sedert 31 juli 2017 ten gevolge van klachten van onder meer een nekhernia.
2.2 Hij is op het spreekuur van een collega-bedrijfsarts van verweerder geweest op 1 augustus, 3 oktober en 6 november 2017, alsmede enkele malen in 2018. Er is een aantal beperkingen bij klager vastgesteld en klager heeft aangepast werk gedaan.
2.3 Omdat klager geen vertrouwen had in de bedrijfsarts die hem tot dan toe begeleidde, nam verweerder – werkzaam bij de arbodienst van de werkgever van klager – de begeleiding met ingang van het spreekuurcontact van 12 juli 2018 over. Besproken is toen dat klager verder zou re-integreren op basis van 3 x 4 uur per week aangepaste werkzaamheden, eventueel na twee weken uit te breiden na 4 x 4 uur.
2.4 Op 14 augustus 2018 zag verweerder klager, die vergezeld was van zijn echtgenote, weer en is een FML (functionele mogelijkhedenlijst) opgesteld. In het door verweerder van dit consult gemaakte verslag heeft hij bij aanvullende adviezen vermeld: ‘Onderstaande valt onder de WBP: werknemer stemt in en is geïnformeerd dat werkgever wordt ingelicht’. Tevens heeft verweerder aangekruist dat geen sprake is van (deels) arbeidsgerelateerd verzuim.
2.5 Op 4 oktober 2018 heeft klager, wederom vergezeld van zijn echtgenote, weer een consult gehad bij verweerder; klager heeft toen om een second opinion gevraagd. Op 18 oktober 2018 vond een vervolgconsult plaats, waarbij nader over de second opinion is gesproken en klager twee machtigingen voor zijn behandelaars tekende. Verweerder heeft geen gevolg gegeven aan het verzoek van klager om een second opinion.
2.6 Klager is thans volledig arbeidsongeschikt.
3. De klacht en het standpunt van klager
De klacht houdt – zakelijk weergegeven – in dat verweerder:
1. in de rapportage van 14 augustus 2018 (ten onrechte) heeft aangegeven dat klager heeft ingestemd met en erover is geïnformeerd dat zijn werkgever werd ingelicht;
2. in de consultrapportage (ten onrechte) heeft aangegeven dat geen sprake was van (deels) arbeidsgerelateerd verzuim;
3. de verkeerde diagnose of onjuiste behandeling heeft gesteld en klager geen rust heeft gegund;
4. klager (ten onrechte) niet heeft doorverwezen naar een andere bedrijfsarts voor een second opinion.
De klacht onder 3) valt uiteen in drie gedeelten:
a. verweerder heeft geadviseerd d.d. 12 juli 2018 tot re-integratie in aangepaste werkzaamheden gedurende 3 x 4 uur, na twee weken uit te breiden naar 4 x 4 uur;
b. verweerder heeft een onjuiste behandeling ingesteld en
c. verweerder heeft klager geen rust gegund.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. Het college stelt voorop dat het bij een tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houden met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2. In het eerste klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij op zijn rapportage aan de werkgever d.d. 14 juli 2018 ten onrechte heeft vermeld dat klager heeft ingestemd met en erover is geïnformeerd dat zijn werkgever werd ingelicht. Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij over die zin heeft heen gelezen en dat hij dit met klager had moeten bespreken.
Het college overweegt dat vaststaat dat verweerder bij die rapportage een verouderd formulier heeft gebruikt, waarin ook is vermeld dat de onderstaande vragen vielen onder de Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP) die op dat moment bijna twee maanden niet meer gold. Ook is gebleken dat klagers werkgever bij brief van
16 oktober 2018 verontschuldigingen heeft aangeboden voor deze vergissing, nu dit inderdaad niet met klager was besproken. Tenslotte is van belang dat het betreffend formulier geen informatie bevat die niet zonder toestemming van de werknemer met de werkgever mocht worden gedeeld. Het college is dan ook van oordeel dat, hoewel het handelen van verweerder niet geheel juist is, dit hem gezien het hiervoor overwogene niet tuchtrechtelijk kan worden verweten. Dit klachtonderdeel gaat derhalve niet op.
5.3. In het tweede klachtonderdeel wordt verweerder verweten dat hij in diezelfde rapportage van 14 juli 2018 heeft aangekruist dat het verzuim van klager niet arbeidsgerelateerd is.
Het college overweegt dat het hier gaat om een inschatting van verweerder vanuit zijn professionele deskundigheid. Deze inschatting is op dat moment, waarop verweerder nog niet over informatie van de curatieve sector beschikte, niet zonder meer onbegrijpelijk. Daar komt nog bij dat verweerder ter zake, zoals hij ter zitting nader heeft toegelicht, een deugdelijke afweging heeft gemaakt. Gezien deze feiten en omstandigheden acht het college ook dit klachtonderdeel ongegrond.
5.4. Het derde klachtonderdeel bevat drie gedeelten.
Allereerst verwijt klager verweerder dat hij op 12 juli 2018 heeft geadviseerd tot re-integratie in aangepaste werkzaamheden gedurende 3 x 4 uur, na twee weken uit te breiden naar 4 x 4 uur. Verweerder heeft aangevoerd dat hij het van belang achtte dat klager contact hield met de werkvloer en dat op dat moment sprake was van een vacature op de afdeling sales die mogelijk geschikt was voor klager.
Het college overweegt als volgt. Het door verweerder gegeven advies, ook dat tot uitbreiding van de uren na twee weken zonder tussentijds contact, is gezien zijn taak en deskundigheid niet ongebruikelijk of onredelijk. Het betreft hier een professionele inschatting over klagers mogelijkheden een aantal uren arbeid te verrichten, die op grond van hetgeen verweerder daarover in de stukken en ter zitting heeft aangevoerd, mede in aanmerking genomen hetgeen op dat moment over klagers gezondheidstoestand bekend was, niet als onjuist kan worden aangemerkt.
In het tweede gedeelte wordt verweerder verweten dat hij een onjuiste behandeling heeft ingesteld.
Het college is evenwel van oordeel dat het niet behoort tot verweerders taak, als bedrijfsarts die over de ziekteverzuimbegeleiding adviseert, om een behandeling in te stellen. Bovendien blijft onduidelijk welke behandeling verweerder dan zou moeten hebben ingesteld.
Tenslotte verwijt klager verweerder in het derde gedeelte dat hem geen rust is gegund.
Bij de beoordeling van dit gedeelte van dit klachtonderdeel acht het college van belang dat verweerder het terecht in klagers belang heeft kunnen achten om enige werkzaamheden te verrichten en op die manier contact te houden met de werkvloer. Ter zitting is voorts nader gebleken welke overwegingen aan dit advies ten grondslag lagen en die komen het college niet onredelijk voor. Evenals de eerste twee gedeelten van dit klachtonderdeel gaat dit derde gedeelte niet op.
Het voorgaande leidt ertoe dat klachtonderdeel 3 ongegrond wordt geacht.
5.5 Het vierde klachtonderdeel behelst dat verweerder klager ten onrechte een second opinion heeft geweigerd.
Sinds de wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) in juli 2017 is in art 14 lid 2 sub g daarvan bepaald dat tenzij zwaarwegende argumenten zich daartegen verzetten, de bedrijfsarts een verzoek van de werknemer om in verband met een door hem gegeven advies dat betrekking heeft op de taken, bedoeld in het eerste lid, onder b en c (dit betreft o.m. advisering als hier bedoeld; toevoeging van het college), zo spoedig mogelijk een andere bedrijfsarts te raadplegen, honoreert. Dit artikellid is in werking getreden per 1 juli 2017. Met deze wetswijziging heeft de wetgever een vergaand recht toegekend aan de werknemer op een onafhankelijk advies. Daarbij is tevens een rol voor de bedrijfsarts weggelegd om daaraan mee te werken.
Bij het consult van 4 oktober 2018 heeft klager om een second opinion verzocht. Er is toen kort daarop een nader consult gepland – op 18 oktober 2018 – om de vraagstelling voor die second opinion te bespreken. Bij dat consult heeft klager twee machtigingen voor het opvragen van informatie bij zijn behandelaren getekend; een derde is hem meegegeven. Voorts heeft verweerder bij dat consult een second opinion niet toegestaan, omdat – zo stelt hij – een second opinion niet zijn integriteit kan betreffen. Ter zitting heeft hij nog nader aangevoerd dat hij deze weigering onder meer heeft gebaseerd op de op internet gepubliceerde beslisboom die hij in de tijd tussen de twee consulten had geraadpleegd. Deze beslisboom is een initiatief van de beroeps- en brancheorganisaties NVAB, OVAL, ZFB en KoM en staat vermeld op de website www.bedrijfsartsensecondopinion.nl/second-opinion. Volgens verweerder zou een second opinion nog niet aan de orde kunnen komen, nu zijn ‘first opinion’ nog ontbrak wegens het ontbreken van informatie van de behandelende sector.
Het college overweegt als volgt.
Het verweer dat ‘een first opinion’ nog ontbrak gaat niet op. Verweerder had immers al geadviseerd over klagers inzetbaarheid; dat verweerder nog niet over (voldoende) medische informatie beschikte was daarvoor geen belemmering.
De maatstaf van ‘zwaarwegende argumenten’ op grond waarvan een second opinion kan worden geweigerd, is een strenge toets. In de memorie van toelichting op artikel 14 lid 2 sub g van de Arbeidsomstandighedenwet is als voorbeeld van dergelijke zwaarwegende argumenten waarop een weigering kan worden gebaseerd alleen ‘het nodeloos herhaald’ aanvragen genoemd.
Het college is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van zwaarwegende omstandigheden als in de Arbeidsomstandighedenwet bedoeld. Hiervan mag niet snel worden uitgegaan. De mededeling dat het vertrouwen ontbreekt is niet zo’n omstandigheid omdat achter deze mededeling een wel degelijk in second opinion te toetsen (medisch) oordeel kan liggen. Niet is gebleken dat verweerder in het gesprek van 18 oktober 2018 verder heeft uitgevraagd wat het door klager jegens hem geuite wantrouwen precies inhield. Verweerder had echter kunnen en behoren te begrijpen dat klager twijfelde aan de juistheid van zijn advies en dat hij dit door een onafhankelijk bedrijfsarts wilde laten beoordelen. Dit brengt met zich dat verweerder, naar het oordeel van het college, een second opinion had moeten toestaan.
Het vierde klachtonderdeel is derhalve gegrond.
5.6 De conclusie van het voorgaande is dat het vierde klachtonderdeel gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) jegens klager had behoren te betrachten.
5.7. Met betrekking tot de vraag of een maatregel hiervoor passend is, en zo ja welke, wordt als volgt overwogen.
Verweerder heeft bij de toepassing van deze nieuwe regeling zijn handelen zorgvuldig overwogen. Verweerder heeft zich voorafgaande aan het vervolgconsult nader in de regeling verdiept – door de website met de beslisboom te raadplegen, die overigens geen officiële status heeft – en hij heeft een afweging gemaakt waarbij hij meerdere argumenten heeft betrokken. Dat hij daarbij tot een naar het oordeel van het college onjuist resultaat is gekomen, doet er niet aan af dat hij op zorgvuldige wijze tot zijn beslissing is gekomen.
De conclusie van het college is dan ook dat verweerder door zijn hiervoor omschreven handelen weliswaar niet geheel heeft gehandeld zoals van hem had mogen worden verwacht, maar dat dat handelen is niet zodanig verwijtbaar is dat hem een maatregel dient te worden opgelegd.
5.8 Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Die weergave is in beroep niet, althans onvoldoende, bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Het beroep van klager is gericht tegen de ongegrondverklaring door het Regionaal Tuchtcollege van de klachtonderdelen 1, 2 en 3. Klager verzoekt het Centraal Tuchtcollege de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege in zoverre te vernietigen en de klachtonderdelen 1, 2 en 3 alsnog gegrond te verklaren.
4.2 De bedrijfsarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege om het beroep van klager tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen 1, 2 en 3 te verwerpen.
4.3 Gelet op artikel 73, eerste lid, onder a, van de Wet BIG, stond voor klager geen beroep open tegen het feit dat klachtonderdeel 4 gegrond is verklaard en dat aan de bedrijfsarts geen maatregel is opgelegd. De bedrijfsarts heeft zelf geen beroep ingesteld tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel 4. Dit klachtonderdeel is, anders dan klager blijkens de laatste bladzijde van het beroepschrift kennelijk meent, in beroep dus niet meer aan de orde.
4.4 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de in eerste aanleg geformuleerde klachtonderdelen 1, 2 en 3 en het daarover in eerste aanleg schriftelijk en mondeling door partijen gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 maart 2021 is dat debat voortgezet.
4.5 De behandeling van de zaak in beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over de klachtonderdelen 1, 2 en 3 en neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over. Daarbij merkt het Centraal Tuchtcollege nog op dat de bedrijfsarts ter terechtzitting uitgebreid heeft toegelicht om welke redenen hij in de rapportage heeft aangekruist dat het verzuim van klager niet arbeidsgerelateerd was. Deze redengeving komt het Centraal Tuchtcollege aannemelijk voor en is door klager ook niet overtuigend weersproken. Dit betekent dat de bedrijfsarts ten aanzien van de klachtonderdelen 1, 2 en 3 geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
4.6 Uit het vorenstaande volgt dat het Regionaal Tuchtcollege deze klachtonderdelen terecht ongegrond heeft verklaard en dat het beroep moet worden verworpen.
4.7 Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege de publicatie van deze uitspraak.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan Medisch Contact en het Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: E.J. van Sandick, voorzitter; H. de Hek en H.M. Wattendorff,
leden-juristen en W.A. Faas en M.L. van den Kieboom-de Groen, leden-beroepsgenoten en
E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 23 april 2021.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.