ECLI:NL:TGZCTG:2021:8 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2019.379
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2021:8 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-01-2021 |
Datum publicatie: | 15-01-2021 |
Zaaknummer(s): | c2019.379 |
Onderwerp: | Grensoverschrijdend gedrag |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen fysiotherapeut. Klaagster is bij beklaagde onder behandeling geweest voor lage rugklachten. De klacht luidt als volgt: a. Er is sprake van onprofessioneel gedrag van beklaagde: hij heeft de huissleutel en het bankpasje van beklaagde gekregen; hij heeft de werk- en privérelatie door elkaar laten lopen door onder meer tussentijdse bezoekjes en etentjes. b. Beklaagde is een seksuele relatie met beklaagde aangegaan. c. Beklaagde heeft ook cash geld ontvangen voor de behandelingen thuis en dit geld niet afgerekend met zijn werkgever. Er is sprake geweest van financieel gewin. Het Regionaal Tuchtcollege legt een voorwaardelijke schorsing op voor de duur van een jaar met een proeftijd van twee jaar met algemene en bijzondere voorwaarden. IGJ komt in beroep tegen deze beslissing, omdat de toezichthoudende taak voor de inspectie niet uitvoerbaar is. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege maar uitsluitend wat betreft de bijzondere voorwaarde en wijzigt deze in de door de Inspectie voorgestane zin; het Centraal Tuchtcollege bevestigt de beslissing voor het overige met publicatie. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2019.379 van:
INSPECTIE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
EN JEUGD ,
gevestigd te Utrecht,
in de persoon van drs. F.C.J. Neefjes (senior inspecteur) en
mr. A.W. de Haan (senior juridisch adviseur),
appellante,
tegen
A., fysiotherapeut, destijds werkzaam te B.,
verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. P.F.M. Beemsterboer, gevestigd te Almere.
1. Verloop van de procedure
C. heeft op 17 januari 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen fysiotherapeut A. – hierna de fysiotherapeut – een klacht ingediend. Bij beslissing van 19 november 2019, onder nummer 2019-015 heeft dat College de klacht van klaagster gegrond verklaard, de inschrijving van de fysiotherapeut voor de duur van één jaar voorwaardelijk geschorst met een proeftijd van twee jaren die ingaat na het onherroepelijk worden van de beslissing. Als bijzondere voorwaarde wordt daarbij - zakelijk weergegeven - gesteld dat de fysiotherapeut een supervisietraject ingaat van en onder toezicht van een door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd aan te wijzen supervisor om in ieder geval te reflecteren op het gebeurde en om te voorkomen dat dit nog een keer kan gebeuren. Klaagster is niet in beroep gekomen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd – verder de Inspectie - is op grond van artikel 73 lid 1 onder c van de Wet BIG van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De fysiotherapeut heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 8 december 2020. Van de zijde van de Inspectie zijn verschenen
drs. F.C.J. Neefjes (senior inspecteur), mr. J.C. Smeur (senior juridisch adviseur) en
mr. I. de Groot (advocaat en senior juridisch adviseur). Voorts is verschenen de fysiotherapeut in persoon en zijn gemachtigde, mr. P.F.M. Beemsterboer.
De zaak is door partijen over en weer toegelicht. Beide partijen hebben dat gedaan aan de hand van pleitaantekeningen die zij aan het Centraal Tuchtcollege hebben overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten.
“2. De feiten
2.1 Klaagster is blijkens de overgelegde, gedeclareerde en uitgevoerde behandelingen van 14 februari 2017 tot 30 juni 2017 en van 4 augustus 2018 tot 27 oktober 2018 bij beklaagde onder behandeling geweest voor lage rugklachten. Deze behandelingen hebben ook thuis bij klaagster plaatsgevonden. Beklaagde was in dienst bij een fysiotherapiepraktijk in B.
2.2 In april en mei 2017 is beklaagde op verschillende data/tijdstippen bij klaagster in haar huis langs geweest, waarbij toen geen fysiotherapeutische behandelingen hebben plaatsgevonden. Op 7 juni 2017 was beklaagde jarig en zijn klaagster en beklaagde samen uit eten geweest. Op 27 juni 2017 heeft beklaagde de sleutels van de woning van beklaagde gekregen.
2.3 Beklaagde heeft op verzoek van klaagster ook boodschappen gedaan en heeft die betaald door middel van de bankpas van klaagster. Beklaagde is ook meerdere malen met klaagster meegegaan om geld te pinnen, dat klaagster overigens zelf deed en waarbij beklaagde op afstand bleef.
2.4 Beklaagde en klaagster hebben ook een seksuele relatie met elkaar gehad.
2.5 Op 21 november 2018 heeft de zoon namens klaagster aangifte gedaan bij de politie in verband met ontucht met een hulpbehoevende in het kader van een vertrouwensrelatie (artikel 249 Wetboek van Strafrecht). Deze aangifte heeft niet geresulteerd in enig strafrechtelijk opsporingsonderzoek.
2.6 Beklaagde is op staande voet ontslagen en is in verband met psychiatrische/psychische klachten opgenomen geweest.”
2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.
“3. De klacht
De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt:
a. Er is sprake van onprofessioneel gedrag van beklaagde: hij heeft de huissleutel en het bankpasje van beklaagde gekregen; hij heeft de werk- en privérelatie door elkaar laten lopen door onder meer tussentijdse bezoekjes en etentjes.
b. Beklaagde is een seksuele relatie met beklaagde aangegaan.
c. Beklaagde heeft ook cash geld ontvangen voor de behandelingen thuis en dit geld niet afgerekend met zijn werkgever. Er is sprake geweest van financieel gewin.
4. Het standpunt van beklaagde
Beklaagde heeft primair een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van klaagster omdat de zoon niet gemachtigd zou zijn geweest namens klaagster een klaagschrift in te dienen en, subsidiair, heeft hij de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen deels bestreden en deel erkend. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan, behoudens het niet-ontvankelijkheidsverweer nu klaagster op enig moment ook is bijgestaan door haar gemachtigde en zij ter zitting is verschenen om haar klacht toe te lichten. “
2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
“5. De beoordeling
5.1 Het College stelt vast dat het behandeldossier van klaagster niet is overgelegd, zodat niet te toetsen is in welke periode precies klaagster is behandeld door beklaagde; zij verschillen daarover van mening. Klaagster heeft wel kopieën overgelegd van haar agenda dat tevens als summier dagboek. De aantekeningen ondersteunen haar stelling dat sprake is geweest van een langdurige intensievere en in ieder geval vriendschappelijke relatie. Het College verwijst kortheidshalve naar hetgeen onder 2.2 staat beschreven: beklaagde is steeds meer in het privéleven van klaagster gedrongen en heeft door zijn handelen minst genomen de behandelrelatie vertroebeld door werk en privé door elkaar te laten lopen (zoals samen uit eten gaan, boodschappen doen, geld pinnen). Zulk handelen vertroebelt niet alleen de behandelrelatie maar brengt ook een hoog risico met zich van afhankelijkheid van de patiënt ten opzichte van de behandelaar. Klachtonderdeel a. is gegrond.
5.2 Voorts heeft klaagster ter zitting verklaard dat het kopie-overzicht van de cash-betalingen die zij heeft gedaan ook afkomstig is uit haar agenda: zo hield zij namelijk een en ander bij. Klaagster heeft daarbij vermeld nooit kwitanties van beklaagde te hebben ontvangen. Het College constateert dat die data ook corresponderen met de fysiotherapeutische behandelingen die zij in haar agenda beschreef, zoals op 2 november 2017 (“Fysio nek komen masseren! Erg pijnlijk!”), op 8 november 2017 (“A. [dit is beklaagde] hier gelunched en mijn nek behandeld. A. geholpen”), op 15 november 2017 (“A. vis gebr. heel lief! en boodsch. gedaan! Nek behandeld.”) en op 2 maart 2018 ten slotte (“T even nek beh.”); de overige data benoemt het College hier verder kortheidshalve niet. In het agenda-overzicht staan als corresponderende cash-data genoemd 2 november 2017 (3x € 30), 7 november 2017 (1x € 30), 15 november 2017 (2x € 30) en ten slotte 2 maart 2018 (1x € 30). Ondanks de (summiere) betwisting hiervan door aangeklaagde hecht het College wel waarde aan de authenticiteit van de weergave in de agenda van klaagster, dat inderdaad ook de indruk wekt van een kort dagboekje van gebeurtenissen en van betalingen. Beklaagde voert aan dat op een aantal van die data klaagster in het ziekenhuis zou hebben gelegen en dat hij haar dus niet thuis kan hebben behandeld, maar dit verweer wordt juist niet gesteund door de aantekeningen in de agenda (bij die data staat juist vermeld dat er contacten zijn geweest met beklaagde). Het College noemt als voorbeeld 17 november 2017 (1e verweerschrift): in de agenda staat onder meer vermeld: “Met A. naar ING en eten aan de overkant! gezellig!”. En als voorbeeld 6 december 2017: “A. geholpen en hier voetbal gekeken 1e helft”. Hoe beklaagde erbij komt dat klaagster toen in het ziekenhuis lag is het College een raadsel (en dit geldt ook voor de andere genoemde data). Nu het verweer van beklaagde in de stukken in het geheel niet adequaat is en naar het oordeel van het College evenmin betrouwbaar en beklaagde ter zitting niet is verschenen zodat het College hem daarover ook niet heeft kunnen bevragen, laat het College in dit geval het woord van beklaagde, ondersteund door de kopieën uit haar agenda, zwaarder wegen dan de enkele ontkenning van beklaagde. Uit de overgelegde en gedeclareerde overzichten (zie ook onder 2.1) zijn de behandelingen waarvoor cash is betaald niet terug te vinden. Klachtonderdeel c. is gegrond
5.3 Enige terughoudendheid heeft het College wel ten aanzien van de interpretatie van de verslaglegging in de agenda over de seksuele contacten toen klaagster in ieder geval onder behandeling was bij beklaagde. Zo staat bij 13 juni 2017 het woord “memorabel” en bij 16 juni 2017 “was geweldig! Voel me weer vrouw!” hetgeen volgens klaagster duidt op de seksuele contacten. De uitleg die klaagster bij deze bewoordingen geeft komt het College niet onaannemelijk voor (er zijn nog meerdere voorbeelden gegeven over de periode juli-december 2017, maar of klaagster toen ook nog een behandelrelatie had kan het College bij gebreke van een behandeldossier niet vaststellen), maar kan bij gebreke van nadere bewijslevering niet vastgesteld worden.
Wat wél vastgesteld kan worden is dat beklaagde heeft erkend dat hij met klaagster een seksuele relatie heeft gehad die volgens hem in een eerste versie (eerste verweerschrift) begon eind december 2017 en in een tweede versie (e-mail van 13 februari 2019) begon in juli 2017 en eindigde halverwege 2018. Uitgaande van deze laatste erkenning (een seksuele relatie van medio 2017-medio 2018) betekent dit dat beklaagde niet de zogeheten en gebruikelijke afkoelingsperiode in acht heeft genomen die geldt voor BIG-hulpverleners ten opzichte van hun patiënten, hetgeen inhoudt dat eerst de behandelrelatie correct beëindigd behoort te worden met aansluitend een afkoelingsperiode waarin geen contact is. (Terzijde merkt het college op dat er voor de beroepsgroep fysiotherapeuten kennelijk niet een dergelijke richtlijn of aanbeveling is.) Die afkoelingsperiode is er voor bescherming van een patiënt, zoals hier klaagster, die ten opzichte van de hulpverlener, zoals hier beklaagde, vaak in een afhankelijkheidspositie verkeert en door het aangaan van een affectieve (en seksuele) relatie kan deze afhankelijkheid ook groter worden. Klaagster is alleenstaand en behept met lichamelijke en cognitieve beperkingen. Dat klaagster ten opzichte van aangeklaagde, die bij haar regelmatig thuis over de vloer kwam (voor zowel behandelingen als voor privécontacten), daarbij in een afhankelijke positie verkeerde behoeft geen nadere toelichting. Beklaagde heeft hiermee tuchtrechtelijk ernstig verwijtbaar gehandeld jegens klaagster. Klachtonderdeel b. is ook gegrond.
5.4 De conclusie is dat de klacht in alle onderdelen gegrond is en dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van klaagster behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
De laatste vraag die door het College beantwoord moet worden is welke maatregel passend en geboden is. Het College stelt vast dat beklaagde zich niet toetsbaar heeft opgesteld; gemachtigde heeft een brief overgelegd over een verblijf in een psychiatrische instelling, maar het is het College niet duidelijk geworden wat de aard van de klachten bij beklaagde waren, hoe lang de opname heeft geduurd, en om welke reden(en) beklaagde niet in staat is geweest ter zitting te verschijnen. Het College heeft ter zitting begrepen dat beklaagde van plan is een pre-masterstudie te gaan volgen in E. en weer als fysiotherapeut aan de slag wil gaan. Dit laatste baart het College zorgen nu er geen énkel zicht is op de houding of terugblik van beklaagde ten opzichte van het gebeuren, behoudens dat het meeste wordt ontkend. Omdat beklaagde niet eerder met het tuchtrecht in aanraking is gekomen zal het College volstaan met een voorwaardelijke schorsing van één jaar en een proeftijd van twee jaar onder de voorwaarde dat beklaagde een supervisietraject ingaat om in ieder geval te reflecteren op het gebeurde en om te voorkomen dat dit nog een keer kan gebeuren. “
2.4 Het Regionaal Tuchtcollege heeft als volgt beslist.
“6. De beslissing
Het College:
- verklaart de klacht gegrond;
- schorst de bevoegdheid van beklaagde om de aan de inschrijving in het register verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor de duur van één jaar;
- beveelt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij het college later anders mocht bepalen, op grond dat beklaagde voor het einde van een proeftijd van twee jaren:
a) zich heeft schuldig gemaakt aan enig handelen of nalaten in strijd met de goede zorg die hij als fysiotherapeut behoort te betrachten, of in strijd is met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt;
b) zich niet heeft gehouden aan de navolgende bijzondere voorwaarden: beklaagde zal gedurende de proeftijd van twee jaren op aanwijzing van en onder toezicht van een door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd aan te wijzen supervisor gesprekken hebben om in ieder geval te reflecteren op het gebeurde en om te voorkomen dat dit nog een keer kan gebeuren zolang de Inspectie dit nodig acht;
- bepaalt dat de proeftijd van twee jaren ingaat op de dag dat deze beslissing onherroepelijk is geworden;
- bepaalt dat deze beslissing, nadat deze onherroepelijk is geworden, in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschrift Fysiopraxis. “
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Procedure.
4.1. De Inspectie is op grond van a rtikel 73 lid 1 onder c Wet BIG in beroep gekomen van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege waarbij de klacht van klaagster gegrond is verklaard. Zij komt niet op tegen het oordeel dat de fysiotherapeut tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en dat als maatregel een voorwaardelijke schorsing van een jaar is opgelegd.
De Inspectie verzoekt het Centraal Tuchtcollege dat de onder b van het dictum genoemde bijzondere voorwaarde - kort samengevat - wordt vervangen door de voorwaarde dat de fysiotherapeut zich met concreet geformuleerde behandeldoelen onder behandeling stelt van een gz-psycholoog die de Inspectie met een bepaalde regelmaat informeert over de voortgang. Ter zitting in beroep heeft de Inspectie onder meer in de pleitnota bevestigd dat het beroep uitsluitend deze bijzondere voorwaarde betreft die het Regionaal Tuchtcollege heeft verbonden aan de opgelegde voorwaardelijke schorsing.
4.2 De fysiotherapeut heeft gemotiveerd verweer gevoerd en het Centraal Tuchtcollege - kort samengevat - verzocht het beroep van de Inspectie ongegrond te verklaren en de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege te bevestigen althans de vordering van de Inspectie tot het aanstellen van een gz-psycholoog af te wijzen.
Beoordeling.
5.1 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de in eerste aanleg door de oorspronkelijk klaagster geformuleerde klacht en het daarover door partijen gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaakdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door de Inspectie en de fysiotherapeut verder gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen.
5.2 Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege wa t betreft de gegrondheid van de oorspronkelijke klacht geleid tot dezelfde bevindingen als het Regionaal Tuchtcollege en het Centraal Tuchtcollege neemt hetgeen het Regionaal Tuchtcollege onder rechtsoverweging 5.1 tot en met 5.5 heeft overwogen hier over en maakt deze tot de zijne.
Bijzondere voorwaarden.
5.3 Het Centraal Tuchtcollege is echter - met de Inspectie - van oordeel dat de door het Regionaal vastgestelde bijzondere voorwaarden (onder b) onvoldoende duidelijk, praktisch niet uitvoerbaar en niet handhaafbaar zijn geformuleerd hetgeen de Inspectie bemoeilijkt invulling te geven aan haar toezichthoudende taak. Deze beroepsgrond is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege dan ook terecht voorgesteld. Het Centraal Tuchtcollege zal derhalve de bijzondere voorwaarden verbonden aan de opgelegde maatregel wijzigen. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege zal de op te leggen maatregel eraan moeten bijdragen dat de fysiotherapeut onder meer inzicht krijgt in de noodzaak om persoonlijke en professionele grenzen te stellen binnen of vlak na een behandelrelatie. Dat de fysiotherapeut, zoals hij in zijn verweer in beroep stelt, door het opleggen van deze gewijzigde maatregel een risico loopt ten aanzien van de geldigheid van zijn BIG-registratie, acht het Centraal Tuchtcollege - wat hier verder ook van zij - van ondergeschikt belang.
5.4 Het voorgaande voert tot de slotsom dat het Centraal Tuchtcollege de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege bevestigt onder gedeeltelijke wijziging en aanvulling van de bijzondere voorwaarden.
5.5 Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal de publicatie van deze beslissing worden gelast dan wel verzocht.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
Bekrachtigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor zover deze inhoudt de gegrondverklaring van de klacht;
Vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor zover deze betreft de opgelegde maatregel
en opnieuw rechtdoende:
schorst de bevoegdheid van beklaagde om de aan de inschrijving in het register verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor de duur van één jaar;
beveelt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij het college later anders mocht bepalen, op grond dat beklaagde voor het einde van een proeftijd van twee jaren:
a. zich heeft schuldig gemaakt aan enig handelen of nalaten in strijd met de goede zorg die hij als fysiotherapeut behoort te betrachten, of in strijd is met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt;
b. zich niet heeft gehouden aan de navolgende bijzondere voorwaarden, te weten dat:
�� de fysiotherapeut zich onder behandeling stelt van een gz-psycholoog en de Inspectie binnen een maand na het ingaan van de proeftijd op de hoogte stelt van de persoon van de gz-psycholoog;
�� de fysiotherapeut de Inspectie uiterlijk drie maanden na het ingaan van de proeftijd informeert over de met de gz-psycholoog concreet geformuleerde behandeldoelen waarvan tenminste deel uitmaakt: het verwerven van inzicht in de factoren die hebben bijgedragen aan het onprofessionele en (seksueel) grensoverschrijdende gedrag, het scheppen van randvoorwaarden die bijdragen aan het voorkomen van dergelijk gedrag in de toekomst en het versterken van zijn beroepsethiek;
�� de fysiotherapeut gedurende de proeftijd in ieder geval één keer per maand een gesprek voert met de gz-psycholoog;
�� de fysiotherapeut de Inspectie iedere drie maanden, uiterlijk door de Inspectie ontvangen op de eerste van de volgende maand, te starten drie maanden na het ingaan van de proeftijd, schriftelijk informeert over de voortgang. Deze informatie dient in ieder geval te bevatten, de aard, de inhoud en de frequentie van de gesprekken evenals het behandelplan en de voortgang daarvan;
�� de fysiotherapeut aan de gz-psycholoog toestemming geeft dat de Inspectie bij de gz-psycholoog informatie kan inwinnen over de voortgang, de aard, de inhoud en de frequentie van de gesprekken;
�� de fysiotherapeut aan de gz-psycholoog de schriftelijke toestemming geeft om de Inspectie direct te informeren, zodra de behandeling is afgebroken of gestopt;
�� de fysiotherapeut de Inspectie door middel van een door de gz-psycholoog ondertekende en onderbouwde verklaring informeert indien de gz-psycholoog voor het verstrijken van de proeftijd van mening is dat de met de behandeling te behalen doelen zijn bereikt;
��de fysiotherapeut de Inspectie ervan op de hoogte stelt als hij voornemens is zijn werk als fysiotherapeut te hervatten;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Fysiopraxis en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter;
S.M. Evers en A.R.O. Mooy, leden-juristen en F.P.A.J. Klomp en A.H.C.M. Snel, leden-beroepsgenoten en H.J. Lutgert, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 15 januari 2021.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.