ECLI:NL:TGZCTG:2021:77 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2020.194

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2021:77
Datum uitspraak: 16-04-2021
Datum publicatie: 16-04-2021
Zaaknummer(s): C2020.194
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen kaakchirurg. Klager is vanwege een slecht gebit met ontstekingen door zijn huisarts naar verweerder verwezen. Verweerder heeft klager in vier jaar tijd verschillende keren behandeld. Daarbij zijn onder meer de tanden van klager verwijderd en zijn verschillende implantaten geplaatst. Klager verwijt verweerder – kort gezegd – dat hij zijn zorgplicht niet is nagekomen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2020.194 van:

A., wonende in B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., kaakchirurg, werkzaam in D., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. S.J. Berkhoff-Muntinga, verbonden aan de stichting VvAA Rechtsbijstand in Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klager – heeft op 7 augustus 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege in Eindhoven tegen C. – hierna de kaakchirurg – een klacht ingediend. Bij beslissing van 28 juli 2020, onder nummer 19153a, heeft dat College de klacht kennelijk ongegrond verklaard. In deze beslissing staat het BIG-inschrijfnummer genoteerd waarmee de kaakchirurg als arts in het BIG-register staat opgenomen, terwijl de klacht betrekking heeft op de inschrijving van de kaakchirurg als tandarts. Het Centraal Tuchtcollege neemt daarom in zijn beslissing het BIG-inschrijfnummer van de kaakchirurg als tandarts op.

Klager heeft op tijd beroep tegen die beslissing ingesteld. De kaakchirurg heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld op de openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 12 maart 2021, waar zowel klager als de kaakchirurg zijn verschenen. De kaakchirurg werd bijgestaan door mr. Berkhoff-Muntinga voornoemd.

De zaak is tijdens de terechtzitting over en weer verder toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Verweerder is werkzaam als kaakchirurg in het E.-Ziekenhuis te D..

Op 19 december 2014 heeft verweerder klager op de polikliniek gezien naar aanleiding van een verwijzing van de huisarts: “slecht gebit ontstekingen” .

Verweerder heeft geconstateerd dat sprake was van een extractierijpe restdentitie. Verweerder heeft klager, omdat hij geen eigen tandarts had, voor het maken van de noodprothese verwezen naar een tandprotheticus.

Op 14 april 2015 heeft verweerder onder lokale verdoving alle tanden in de onder- en bovenkaak verwijderd.

Op 15 oktober 2015 heeft verweerder klager gezien en heeft voor in de onderkaak twee implantaten aangevraagd om de retentie van de prothese te verbeteren. 

Op 29 oktober 2015 heeft verweerder klager gezien, op verzoek van de huisarts, met een verwijzing in verband met problemen met de prothese bovenkaak: “misselijk, kokhalzen”.

Verweerder heeft klager daarvoor verwezen door naar het Centrum Bijzondere Tandheelkunde (CBT) van het E.-Ziekenhuis in D..

Op 16 november 2015 is klager op het CBT gezien in verband met kokhalzen en werd het traject medische psychologie opgestart. Tevens werd verweerder gevraagd een aanvraag in te dienen voor vier implantaten in de bovenkaak. Dit heeft hij gedaan. De aanvraag is op 6 januari 2016 door de zorgverzekeraar ontvangen. De aanvraag is aanvankelijk afgewezen. Daartegen heeft verweerder samen met het CBT bezwaar ingediend.

Op 10 december 2015 heeft verweerder klager gezien. Er was inmiddels een goedkeuring binnen voor de implantaten in de onderkaak.

Op 12 januari 2016 heeft verweerder twee implantaten in de onderkaak geplaatst.

Op 11 februari 2016 heeft de zorgverzekeraar om aanvullende gegevens voor de implantaten in de bovenkaak verzocht. Verweerder heeft de verzekeraar verwezen naar de tandprotheticus die de suprastructuur zou gaan maken.

Op 23 augustus 2016 heeft verweerder vier implantaten in de bovenkaak geplaatst.

Op 18 januari 2017 heeft verweerder klager gezien. Er was een drukplek in de onderkaak links en hiervoor heeft verweerder klager naar de tandprotheticus verwezen.

Op 11 oktober 2017 heeft verweerder klager gezien. De onderprothese zat niet goed. Klager kreeg er migraine van. Verweerder heeft klager verwezen naar het CBT met de vraag of er mogelijkheden waren om de onderprothese te verbeteren of dat de processus alveolaris (kaakwal) wellicht nog te hoog was.

Op 7 november 2017 is klager op het CBT gezien en is besloten tot het aanvragen van twee extra implantaten in de onderkaak.

Op 4 april 2018 heeft verweerder klager gezien. Klager dacht zelf dat de klachten van de onderprothese kwamen door een te spitse kaakwal aan de onderkaak. Daarop heeft verweerder met hem afgesproken om eerst de kaak distaal van de bestaande implantaten te verlagen en te kijken wat dat met de klachten zou doen.

Op 6 juni 2018 heeft klager deze ingreep geannuleerd omdat klager ervan uitging dat hij de implantaten vergoed zou krijgen en dat hij dan tweemaal een behandeling zou moeten ondergaan en tweemaal pijn zou hebben. Verweerder heeft klager doorverwezen naar het CBT om te beoordelen of er nog steeds een indicatie was voor het bijplaatsen van implantaten en om dit eventueel te onderbouwen voor de ziektekostenverzekeraar.

Op 9 juli 2018 werd klager op het CBT gezien door een tandarts-maxillofaciaal prothetist (MFP). Klager werd verwezen naar een gnatholoog van het CBT.

Op 12 juli 2018 heeft verweerder klager weer gezien. Klager wilde graag een offerte voor de kosten van het bijplaatsen van twee implantaten. Verweerder heeft de offerte gestuurd, met de mededeling dat hij het traject bij de gnatholoog af wilde wachten.

Op 25 juli 2018 heeft verweerder klager gezien met een drukplek. Verweerder heeft de prothese ter plaatse van de drukplaats lokaal ingeslepen.

Op 28 februari 2019 heeft er naar aanleiding van de onvrede van klager en naar aanleiding van een eerdere, gelijkluidende tuchtklacht die klager bij het college had ingediend, een gesprek plaatsgevonden met verweerder, de tandarts, de gnatholoog en de klachtenfunctionaris van het ziekenhuis.

3.         Het standpunt van klager en de klacht

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1.                  klager heeft verwezen naar een tandprotheticus die een slechte prothese heeft

                        aangemeten;

2.                  zonder nadere controle heeft gesteld dat de klachten psychisch waren;

3.                  klager nogmaals heeft verwezen naar de tandprotheticus;

4.                  op een onzorgvuldige manier het ondergebit is gaan slijpen;

5.                  zou hebben geadviseerd het ondergebit te verlagen en eerst heeft

                        doorverwezen naar een collega-tandarts;

6.                  zijn zorgplicht niet is nagekomen.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De overwegingen van het college

De vraag die het college moet beantwoorden is of verweerder bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard.

Bij het antwoord op de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van art. 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) staat het persoonlijk handelen van verweerder centraal.

Klachtonderdelen 1, 3 en 5  Verwijzing naar tandprotheticus en CBT

De doorverwijzingen naar de tandprotheticus (klachtonderdelen 1 en 3) en de tandartsen van het CBT (klachtonderdeel 5) heeft verweerder op goede gronden gedaan. Verweerder heeft in verband met slechte dentitie alle tanden getrokken. Voor het laten maken van een noodprothese heeft verweerder klager in december 2014 verwezen naar een tandprotheticus. Voor zover de tandprotheticus al een slechte prothese zou hebben aangemeten zijn er geen bijzondere omstandigheden gebleken die maken dat verweerder daarvoor verantwoordelijk zou zijn. De tweede verwijzing, in januari 2017, was omdat sprake was van een drukplek.

Verweerder heeft klager in oktober 2017 doorverwezen naar het CBT in verband met de problemen van klager met zijn ondergebit, om het CBT te laten beoordelen of de kaakwal wellicht nog te hoog was en of er nog andere mogelijkheden waren om de protheseproblemen – waarvoor verweerder zelf niet de expertise heeft – op te lossen.

Indien en voor zover klager met zijn klacht(onderdelen) tevens het oog heeft gehad op verwijtbaar handelen van anderen (de tandprotheticus, de tandartsen van het CBT en/of de gnatholoog) bij zijn behandeling, kan dat – voor zover daarvan al sprake zou zijn – bij de klacht jegens verweerder niet worden betrokken. Verweerder draagt slechts tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid voor zijn eigen handelen.

Het voorgaande betekent dat de klachtonderdelen 1, 3 en 5 ongegrond zijn.

Klachtonderdeel 2  Zonder nadere controle gezegd dat klachten psychisch waren

Verweerder heeft klager naar aanleiding van kokhalzen en protheseproblemen in de bovenkaak in oktober 2015 verwezen naar het CBT, omdat hij de expertise hieromtrent niet heeft. Daaruit blijkt niet dat verweerder heeft gesteld dat de klachten psychisch van aard waren. Verweerder heeft klager niet naar de medisch psycholoog verwezen. Dit is door het CBT gedaan. Het klachtonderdeel onder 2 is derhalve ongegrond.

Klachtonderdeel 4  Op onzorgvuldige manier ondergebit gaan slijpen

Dit klachtonderdeel is eveneens ongegrond. Verweerder betwist dat hij, met uitzondering van de verwijdering van een drukplek op 25 juli 2018, het ondergebit heeft geslepen. Dit blijkt evenmin uit het medisch dossier. Er kan derhalve niet als vaststaand worden aangenomen dat verweerder het ondergebit vaker heeft geslepen. Voor zover klager bedoelt dat verweerder op 25 juli 2018 de prothese op een onzorgvuldige manier heeft geslepen, is dit niet aannemelijk geworden. Hiervoor heeft het college onvoldoende aanknopingspunten.

Overigens zien de klachtonderdelen niet op de behandeling door verweerder (extracties en in twee zittingen de implantaten onderkaak en bovenkaak). Verweerder heeft, gezien de verslaglegging in het dossier, zich van zaken rond de protheses afzijdig gehouden, met uitzondering van de verwijdering op 25 juli 2018 van een drukplekje, en steeds doorverwezen. Van onzorgvuldig handelen van verweerder is daarbij niet gebleken.

Klachtonderdeel 6  Zorgplicht niet nagekomen

Samenvattend heeft het college niet kunnen vaststellen dat verweerder zijn zorgplicht niet is nagekomen. Het valt te betreuren dat klager jarenlang pijn aan zijn mond heeft gehad. Het is echter niet gebleken dat dit (mede) aan enig verwijtbaar handelen van verweerder kan worden toegeschreven. Dat hij onjuist of onzorgvuldig zou hebben gehandeld kan ook niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat de klachten van klager nadien door een andere tandarts goed zijn opgelost.

Op grond van het voorgaande zal het college de klacht kennelijk ongegrond verklaren.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Klager is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Hij wil dat de zorg die de kaakchirurg aan hem heeft verleend, in beroep opnieuw tuchtrechtelijk wordt getoetst.

4.2       De kaakchirurg voert hiertegen verweer en verzoekt het Centraal Tuchtcollege klager in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het beroep van klager te verwerpen.

            Ontvankelijkheid

4.3       Met betrekking tot het standpunt van de kaakchirurg dat klager in zijn beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat in het beroepschrift en de aanvulling daarop de gronden van het beroep onvoldoende duidelijk worden oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat het door klager in zijn beroepschrift en de aanvulling daarop gestelde voldoende duidelijk is omdat daaruit kan worden afgeleid dat klager het geschil in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege wenst voor te leggen. Gebleken is dat de kaakchirurg dat ook zo heeft begrepen en zich ter zake heeft kunnen verdedigen. Klager is daarom ontvankelijk in zijn beroep.

            Inhoud

4.4       In beroep zijn de schriftelijke klachten over het beroepsmatig handelen van de kaakchirurg nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk en mondeling gevoerde debat.

4.5       In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 maart 2021 is dat debat voortgezet.

4.6       De behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege is het dus eens met het Regionaal Tuchtcollege dat de klacht ongegrond is. Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

            Deze beslissing is gegeven door: C.H.M. van Altena, voorzitter; M.P. den Hollander en

            M.W. Zandbergen, leden-juristen en B. van Noordenne en A. Vissink, leden-beroepsgenoten en

            M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

       Uitgesproken ter openbare zitting van 16 april 2021.

                        Voorzitter   w.g.                                 Secretaris  w.g.