ECLI:NL:TGZCTG:2021:65 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2020.155

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2021:65
Datum uitspraak: 19-03-2021
Datum publicatie: 19-03-2021
Zaaknummer(s): c2020.155
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het UWV. Klager heeft zich ziekgemeld voor zijn werk als vrachtwagenchauffeur. De verzekeringsarts heeft in het kader van een bezwaarprocedure een medische rapportage over klager opgesteld en een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst. Hij heeft in een overleg met de arbeidsdeskundige aangegeven dat het werken met een soldeerbout geen belemmering is. Klager verwijt de verzekeringsarts dat hij: (1) miskent dat klager bij het werken met een hete soldeerbout een groot risico loopt op 3e en 4e graads brandwonden, mede vanwege wisselend psychofarmacagebruik; (2) hem emotioneel mishandeld en gediscrimineerd heeft; (3) onvoldoende kennis heeft van de ernst van 3e en 4e graads brandwonden; (4) klagers vertrouwen in de medische stand heeft geschonden. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege handhaaft deze beslissing.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2020.155 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. J.B.J.G.M. Schyns, advocaat te Venlo

tegen

C., verzekeringsarts, werkzaam te D., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. drs. A.B. Schippers-Juergens.

1. Verloop van de procedure

A. – hierna klager – heeft op 21 november 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. – hierna de verzekeringsarts – een klacht ingediend. Dat college heeft de klacht ter behandeling doorgezonden naar het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle. Bij beslissing van 10 april 2020, onder nummer 284/2019, heeft dat laatste college de klacht kennelijk ongegrond verklaard.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De verzekeringsarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 5 februari 2021, waar zijn verschenen mr. J.B.J.G.M. Schyns, voornoemd, namens klager, en de verzekeringsarts, in persoon en bijgestaan door mr. drs. A.B. Schippers-Juergens, voornoemd. Tijdens de zitting zijn de standpunten van partijen nader toegelicht.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. DE FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Beklaagde is verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het E..

Klager heeft zich op 1 november 2014 ziekgemeld voor zijn werk als vrachtwagenchauffeur. Hij is in het kader van de ZW/WIA op 25 augustus 2016 gezien door een verzekeringsarts. Deze stelde vast dat er sprake was van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Na arbeidsdeskundig onderzoek bleek klager niet in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de ZW, en dus ook geen aanspraak kon maken op een WIA-uitkering. Tegen deze beslissing heeft klager bezwaar aangetekend.

In het kader van deze bezwaarprocedure heeft beklaagde op 23 november 2016 een medische rapportage opgesteld. Beklaagde komt tot de conclusie dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling correctie c.q. aanvulling behoeft. Hij stelt een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst op. Daarin merkt hij op:

“(…) de cliënt is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico”

Over de voorwaarde dat klager is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico overlegt de arbeidsdeskundige op 6 februari 2017 met beklaagde. De arbeidsdeskundige noteert hierover onder meer het volgende:

“Ten aanzien van het werken met een hete soldeerbout laat de arts [bedoeld is: beklaagde, toevoeging college] weten dat hij dat niet als een belemmering ziet.”

Verder noteert hij:

“(…) hij [bedoeld is: beklaagde, toevoeging college] geeft aan dat het moet gaan om de kans op ernstig letsel, zoals kan gebeuren bij een val van een steiger of werken aan zaag- of snijmachines.”

De arbeidsdeskundige is uiteindelijk van oordeel dat er (nog steeds) voldoende functies zijn waarmee klager 65% van het maatmaninkomen kan verdienen. Het bezwaar wordt vervolgens ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft klager geen beroep ingesteld.

3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt beklaagde -zakelijk weergegeven- dat hij:

1. miskent dat klager bij het werken met een hete soldeerbout een groot risico loopt op 3e en 4e graads brandwonden, mede vanwege wisselend psychofarmacagebruik;

2. hem emotioneel mishandeld en gediscrimineerd heeft;

3. onvoldoende kennis heeft van de ernst van 3e en 4e graads brandwonden;

4. klagers vertrouwen in de medische stand heeft geschonden.

4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde stelt -zakelijk weergegeven- dat het risico op brandwonden bij het werken met een soldeerbout niet zo groot is als klager stelt. Om dit gevaar te voorkomen is verder geen grote alertheid vereist en bij klager is geen sprake van een ernstige verstoring daarvan. Weliswaar is enig risico inherent aan het werken met een soldeerbout, maar dit geldt nu eenmaal voor iedereen die daarmee werkt. Bovendien is er op de werkplek sociale controle, zodat suboptimaal functioneren zal worden opgemerkt.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het college stelt vast dat de klacht niet is gericht tegen de medische rapportage, zoals beklaagde die heeft opgesteld op 23 november 2016, maar tegen diens opvatting dat klager in staat moet worden geacht te werken met een soldeerbout, zoals verwoord in het overleg van 6 februari 2017 met de arbeidsdeskundige.

5.3

Ten aanzien van het eerste en het derde klachtonderdeel, te weten dat beklaagde zou hebben miskend dat klager, mede vanwege wisselend gebruik van psychofarmaca, bij het werken met een hete soldeerbout een groot risico loopt op 3e en 4e graads brandwonden alsmede dat beklaagde onvoldoende kennis heeft van de ernst van dergelijke brandwonden, overweegt het college als volgt. Beklaagde is van oordeel dat het werken met een soldeerbout voor klager geen verhoogd persoonlijk risico oplevert. Hij vindt klager kennelijk voldoende alert om het eventuele (kleine) risico van het oplopen van brandwonden te voorkomen. Bovendien is geen sprake van een solofunctie, maar vindt sociale controle plaats op de werkplek. Het college is van oordeel dat de opvatting van beklaagde te billijken is. Dat daaruit zou blijken dat hij onvoldoende kennis heeft van de ernst van 3e en 4e graads brandwonden, ontgaat het college. Wat betreft het wisselende gebruik van psychofarmaca, waarop klager wijst, merkt het college nog op dat beklaagde in zijn rapportage heeft vastgesteld dat klager met de medicatie is gestopt. De twee klachtonderdelen zijn daarmee ongegrond.

5.4

Het tweede en het vierde klachtonderdeel betreffen het verwijt dat beklaagde klager emotioneel zou hebben mishandeld en gediscrimineerd en dat hij klagers vertrouwen in de medische stand heeft geschonden. Ten aanzien hiervan merkt het college op dat uit het klaagschrift niet blijkt dat deze gevoelens door enig ander handelen of nalaten zijn ingegeven dan het feit dat klager zich niet kan vinden in de opvatting van beklaagde. Nu het college, zoals gezien, deze opvatting van beklaagde te billijken vindt, kunnen de emoties die dit oordeel kennelijk bij klager heeft opgeroepen, hem bezwaarlijk worden aangerekend. Ook deze twee klachtonderdelen zijn derhalve ongegrond.

5.5

Gelet op het voorgaande dient als volgt te worden beslist.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Die weergave is in beroep niet, althans onvoldoende, bestreden.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 Klager is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege de bestreden beslissing te vernietigen, de klacht alsnog gegrond te verklaren en de verzekeringsarts te veroordelen in de kosten van deze procedure.

4.2 De verzekeringsarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege het beroep te verwerpen en de bestreden beslissing te handhaven.

4.3 Klager betoogt in beroep dat de verzekeringsarts zijn beroepsgeheim heeft geschonden, omdat hij bij zijn verweerschrift in eerste aanleg stukken met vertrouwelijke medische informatie over klager aan het Regionaal Tuchtcollege heeft overgelegd. Het gaat daarbij om enkele medische rapportages, twee Kritische Functionele Mogelijkheden Lijsten en twee besluiten van het E. over het al dan niet toekennen van een WIA-uitkering aan klager. Volgens klager zijn deze stukken niet relevant voor de beoordeling van de klacht.

4.4 Het Centraal Tuchtcollege merkt dit betoog aan als een beroepsgrond tegen de wijze waarop de procedure in eerste aanleg is gevoerd. Er is dus geen sprake van een nieuwe klacht, zoals de verzekeringsarts stelt. Deze beroepsgrond slaagt echter niet. Om de klacht te kunnen beoordelen is het van belang kennis te kunnen nemen van de gezondheidstoestand van klager en van de beoordeling daarvan door de verzekeringsarts en het E., zoals deze blijken uit de overgelegde stukken. De verzekeringsarts mocht dus aannemen dat hij met overlegging van deze stukken zijn verweer kon onderbouwen en was daartoe ook gerechtigd in het kader van zijn verdediging.

4.5 Het Centraal Tuchtcollege overweegt verder dat het kennis heeft genomen van de inhoud van de in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk gevoerde debat. In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 februari 2021 is dat debat voortgezet.

4.6 De behandeling van de zaak in beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege en neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over, met uitzondering van de voorlaatste volzin van rechtsoverweging 5.3 van de bestreden beslissing over het gebruik van medicatie door klager.

4.7 Dit betekent dat het Regionaal Tuchtcollege de klacht terecht ongegrond heeft verklaard en dat het beroep moet worden verworpen.

4.8 Omdat het beroep van klager wordt verworpen, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep

Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen, voorzitter; H. de Hek en

H.M. Wattendorff, leden-juristen en J.H.M. de Brouwer en W.A. Faas, leden-beroepsgenoten en E.D. Boer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 19 maart 2021.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.