ECLI:NL:TGZCTG:2021:4 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2020.050

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2021:4
Datum uitspraak: 08-01-2021
Datum publicatie: 08-01-2021
Zaaknummer(s): c2020.050
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen psychiater. De klacht van klaagster bestaat uit vier onderdelen. De eerste drie onderdelen zien op de behandeling van de inmiddels overleden zoon van klaagster door de aangeklaagde psychiater. In het vierde onderdeel van de klacht verwijt klaagster de psychiater dat hij heeft geweigerd klaagster inzage te geven in het medisch dossier van haar zoon na het overlijden. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de eerste drie klachtonderdelen ongegrond verklaard, het vierde klachtonderdeel gegrond verklaard en de psychiater ter zake daarvan de maatregel van waarschuwing opgelegd. Het beroep van klaagster richt zich tegen de ongegrondverklaring van de eerste drie klachtonderdelen. Het beroep van de psychiater richt zich tegen de gegrondverklaring van het vierde klachtonderdeel. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt overeenkomstig het Regionaal Tuchtcollege, behalve ten aanzien van de opgelegde maatregel. Het Centraal Tuchtcollege ziet in de gegeven omstandigheden geen reden om aan de psychiater een maatregel op te leggen en vernietigt in zoverre de beslissing waarvan beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2020.050 van:

A., wonende te B., appellante, tevens verweerster in incidenteel beroep, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., psychiater, werkzaam te B., verweerder in beroep, tevens incidenteel appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. C.W.M. Verberne.

1.                  Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 21 november 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. - hierna de psychiater - een klacht ingediend. Bij beslissing van 20 januari 2020, onder nummer 18182, heeft dat College klachtonderdeel 4 gegrond verklaard, ten aanzien daarvan aan de psychiater de maatregel van waarschuwing opgelegd, en de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De psychiater heeft een verweerschrift in beroep ingediend en tevens incidenteel beroep ingesteld. Klaagster heeft hierop gereageerd met een verweerschrift in het incidenteel beroep.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 13 november 2020, waar zijn verschenen klaagster en de psychiater, laatstgenoemde bijgestaan door mr. C.W.M. Verberne. De zaak is over en weer toegelicht. Mr. Verberne heeft dat gedaan aan de hand van een pleitnota die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

2.                  Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

De zoon van klaagster, D. (hierna: patiënt), geboren in 1970, was vanaf 1999 bekend bij de GGZ. Patiënt was bekend met een autismespectrumstoornis en schizofrenie en medio 2016 ook met een bipolaire stoornis (schizo-affectieve stoornis). Vanaf 2012 is patiënt bij verweerder onder behandeling geweest. Patiënt werd ingeschreven bij het FACT-team (flexible assertive community treatment) van de GGZ. In 2013 heeft zich een incident voorgedaan waarbij patiënt in het strafrechtelijk circuit dreigde te belanden als gevolg van de gijzeling van een buurvrouw. Patiënt werd, conform voorwaardelijke sepot-afspraak met het OM, vervolgens strikt gevolgd door verweerder. Medio 2016 is patiënt, euforisch met ontremd gedrag en verhoogd activiteitsniveau, gedurende drie weken opgenomen geweest op de HIC van de GGZ. Patiënt is vervolgens onder de aandacht van het FACT-team gebleven. Verweerder heeft in 2016/begin 2017 systeemgesprekken met patiënt en zijn familie gehad om te voorkomen dat het stamgezin uiteen zou vallen. Verweerder noteerde in de decursus (inclusief taal- en spelfouten):

- op 18 januari 2017: “systeemgesprek met moeder en broer. Goed gegaan, pt heeft zich bedachte en met goede voornemens de relatie hersteld. Stoppen nu met gesprekken. Niet meer nodig recept, ret 2 mnd”

- op 4 februari 2017: “komt binnen lopen en begint over foute facturen en teksten uit lied heavy metal, \ teken dat het mis is. Verzoek om med in te nemen en op te hogen. Loopt dan wg, op het bord.”

Op 15 februari 2017 is patiënt overleden als gevolg van suïcide.

Volgens het medicatie-overzicht van de GGZ-E. is aan patiënt voorgeschreven:

- oxazepam 50 mg, zo nodig 4 x per dag “bij onrust”

- oxazepam 50 mg, 1 x per dag om 22 u

- promethazine 25 mg, 1 tablet 22u “voor het slapen gaan”

- depakine chrono 150 mg, MGA DGS om 8 u.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster verwijt verweerder:

1)                 dat hij niet adequaat heeft gehandeld ten opzichte van de patiënt,

2)                 dat hij onvoldoende heeft gedaan voor de patiënt,

3)                 dat hij teveel medicatie aan de patiënt heeft voorgeschreven,

4)                 dat hij klaagster geen inzage heeft gegeven in het dossier van patiënt.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder betwist dat hij jegens patiënt of diens naasten een tuchtrechtelijke norm uit de wet BIG heeft geschonden dan wel op andere wijze in strijd met enige bepaling uit de wet BIG heeft gehandeld. Volgens verweerder is er door diverse behandelaren uitgebreid aandacht besteed aan de problemen van patiënt. Met klaagster is heel veel overlegd tijdens de behandeling. Vele gesprekken gingen over de noodzaak om de medicatie te blijven gebruiken. Klaagster kon zich niet vinden in de medicatie(inname) van patiënt en kaartte dit regelmatig aan bij verweerder. Zij verzocht vaak om vermindering van de voorgeschreven medicatie hetgeen leidde tot terugkerende discussies (“gedoe”) tussen klaagster en verweerder, o.a. in september 2016 in een periode waarin patiënt psychotisch was. Verweerder had toen de behandeling van patiënt weer overgenomen na zijn ontslag van de HIC. Verweerder heeft eind 2016/begin 2017 veelvuldig contact gehad met patiënt en zijn familie en toen het weer beter ging heeft verweerder met instemming van de familie de frequentie van de gesprekken teruggebracht. Verweerder heeft, toen patiënt op 14 februari 2017 zonder afspraak bij de GGZ binnenliep, kort met hem gesproken en hem, zekerheidshalve, op het FACT-bord geplaatst omdat hij meende dat het minder goed ging met patiënt. Patiënt kwam met een vraag over een brief of factuur. Er was echter geen reden acuut in te grijpen. Een ander lid van het FACT-team zou contact met patiënt opnemen. Er was geen sprake van een acute hulpvraag, een crisissituatie of een suïcidedreiging. Ook op “F.” van de GGZ, waar patiënt dezelfde dag nog was, zag men geen aanleiding acuut actie te ondernemen.

Voor wat betreft het derde onderdeel heeft verweerder opgemerkt psychiater te zijn en als zodanig ingeschreven te zijn in het BIG-register en het specialistenregister. Er is veelvuldig contact geweest met klaagster, waarbij (vermindering van) het medicijngebruik een terugkerend thema was. Volgens klaagster waren neuroleptica geen goede middelen. Het innemen van medicatie was echter van groot belang voor patiënt.

Voor wat betreft de klacht dat verweerder klaagster geen inzage heeft gegeven in het dossier van patiënt geldt dat verweerder na het overlijden van patiënt gepoogd heeft met klaagster in overleg te blijven. Dat was zeer moeizaam, klaagster beschuldigde verweerder en maakte hem verwijten. Klaagster heeft in een later gesprek aangegeven de medicatie van patiënt afgebouwd te hebben. Waarom inzage in het dossier werd gevraagd was niet duidelijk, zeker niet toen klaagster verweerder het verwijt maakte dat híj de medicatie had afgebouwd. Dat sprake was van veronderstelde toestemming voor inzage was naar het oordeel van verweerder niet het geval. Toen ten slotte de klachtencommissie anders oordeelde, heeft de Raad van Bestuur geoordeeld dat inzage in het dossier aan klaagster moest worden gegeven, in het bijzijn van verweerder en een onafhankelijke gespreksleider, de klachtenfunctionaris. Daarvan is het niet meer gekomen; klaagster heeft hiervoor geen afspraak gemaakt. Een en ander doet evenwel niet af aan de eigen afweging van verweerder.

5. De overwegingen van het college

Klachtonderdelen 1 en 2

Deze klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Daarbij stelt het college het volgende voorop.

Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van beroepsmatig handelen gaat het niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in zijn beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard.

Tegen de achtergrond van deze norm missen deze klachtonderdelen voldoende grond. Dat het eerste, telefonische, contact tussen verweerder en klaagster na het overlijden van patiënt plaatsvond op de dag van de uitvaart van patiënt - verweerder was op dat moment nog onbekend met de suïcide van patiënt - is een hoogst ongelukkige samenloop van omstandigheden geweest die het toch al moeizaam verlopende contact tussen klaagster en verweerder geen goed gedaan heeft. Ook de ter zitting door klaagster geuite beschuldiging dat “verweerder moedwillig het leven van mijn zoon heeft vernield” mist iedere grond. Patiënt was langdurig bekend bij verweerder en bij de GGZ met ernstige aandoeningen, een autismespectrumstoornis en schizofrenie met psychotische perioden met een affectieve component, zoals zich nog in 2016 had gemanifesteerd. Het onder de feiten vermelde medicatie-overzicht laat zich in dit licht verklaren. Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van psychiater verbonden aan het FACT-team ook daarnaast de nodige zorg geboden aan patiënt en zijn familie, onder meer in systeemgesprekken. Gesteld noch gebleken is dat klaagster of patiënt zich hebben verzet tegen de afbouw van die gesprekken. Toen (vervolgens) verweerder patiënt tegenkwam op de GGZ zonder dat patiënt een afspraak met verweerder had, heeft verweerder met patiënt gesproken. Verweerder achtte het, gelet op de presentatie van patiënt, gewenst hem (opnieuw) onder de aandacht van het FACT-team te brengen, reden om patiënt op het bord te plaatsen ter bespreking. Dat verweerder toen bedacht had moeten zijn op een ernstig incident is in het geheel niet gebleken. Daarbij neemt het college mede in aanmerking dat, naar klaagster heeft erkend, patiënt nooit signalen ter zake van mogelijke suïcide heeft afgegeven. Patiënt is besproken in het FACT-team en een sociaalpsychiatrisch verpleegkundige van het team zou contact met hem zoeken. Dat verweerder niet-adequaat heeft gehandeld of onvoldoende heeft gedaan voor de patiënt is niet gebleken. Deze klachtonderdelen zijn ongegrond.

Klachtonderdeel 3

Ook dit klachtonderdeel is ongegrond; verweerder is psychiater, ingeschreven in het BIG-register en het specialistenregister. Het klachtonderdeel dat verweerder teveel medicatie aan de patiënt heeft voorgeschreven mist iedere onderbouwing. Uit het overgelegde medicatie-overzicht blijkt dit naar het oordeel van het college niet.

Klachtonderdeel 4

Het college neemt voor de beoordeling van deze klacht tot uitgangspunt dat volgens de tot 1 januari 2020 geldende tekst van artikel 7:457 BW, naar welke tekst het college dit klachtonderdeel behandelt gelet op de periode waarin verweerder geweigerd heeft inzage te geven in het dossier van patiënt, de hulpverlener er zorg voor draagt, dat aan anderen dan de patiënt geen inzage in of afschrift van het dossier wordt verstrekt dan met toestemming van de patiënt. Volgens de KNMG-richtlijn ‘Omgaan met medische gegevens’ (§ 5.3) blijft het beroepsgeheim van de arts in beginsel ook na het overlijden van de patiënt gelden. Daarop bestaan evenwel uitzonderingen, het beroepsgeheim is niet absoluut. Zo kan de patiënt bij leven toestemming hebben gegeven of kan de arts in bepaalde gevallen de toestemming (bedoeld in artikel 7:457 BW oud, toev. college) veronderstellen. Dit laatste doet de arts aan de hand van aanwijzingen of gedragingen uit het verleden, waaruit de toestemming is af te leiden. Volgens de richtlijn mag de arts “bijvoorbeeld toestemming veronderstellen als het gaat om een verzoek van een nabestaande die bij leven betrokken was bij de behandeling en de gesprekken met de hulpverlener.” Vast staat dat klaagster ondanks de meerderjarigheid van patiënt, haar zoon, jarenlang nauw betrokken is geweest bij zijn behandeling, zij bij reguliere consulten en (crisis)opnamegesprekken aanwezig is geweest en klaagster kort voor het overlijden van patiënt aan systeemgesprekken heeft deelgenomen. In de decursus wordt klaagster op een groot aantal momenten vermeld, o.a. wanneer het naar het oordeel van klaagster niet goed ging met patiënt en zij daarvoor aandacht vroeg bij het FACT-team, waaronder verweerder. Het is evident dat klaagster, als moeder van patiënt, een emotioneel belang heeft bij het verkrijgen van meer helderheid over de omstandigheden rond de dood van haar zoon. Een dergelijk emotioneel belang kan bijdragen aan het bestaan van een zwaarwegend belang, vereist voor inzage. Verweerder heeft weliswaar in een drietal gesprekken met klaagster geprobeerd toelichting te geven, maar die gesprekken zijn niet op een bevredigende wijze verlopen; klaagster bleef veel vragen houden over de medicatie van patiënt. Toen (vervolgens) klaagster een verzoek indiende om het dossier van patiënt ter inzage te krijgen, heeft verweerder te kennen gegeven het dossier gesloten te willen houden. Naar het oordeel van het college had verweerder in de gegeven omstandigheden aan klaagster inzage in het dossier dienen te verlenen. Door geen inzage te verlenen is verweerder jegens klaagster tekortgeschoten en heeft hij het bovendien de GGZ-klachtencommissie onmogelijk gemaakt zich een inhoudelijk oordeel te vormen over de overige klachten van klaagster. Dat verweerder na het oordeel van de klachtencommissie alsnog inzage heeft willen verlenen maakt het voorgaande niet anders.

De conclusie is dat dit klachtonderdeel gegrond is.

De maatregel

De klachtonderdelen 1 t/m 3 ongegrond zijnde en klachtonderdeel 4 gegrond acht het college een waarschuwing op zijn plaats. Het college laat daarbij meewegen dat verweerder vooral tot zijn weigering gekomen is op basis van advies vanuit de instelling.”.

3.                  Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven.

4.                  Beoordeling van het beroep

Procedure

4.1       In beroep is de klacht over het beroepsmatig handelen van de psychiater nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde dossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 november 2020 is dat debat voortgezet.

4.2              In beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht. Het beroep van klaagster strekt ertoe, zo begrijpt het Centraal Tuchtcollege, dat de klachtonderdelen 1, 2 en 3 alsnog gegrond worden verklaard. 

4.3       De psychiater heeft incidenteel beroep ingesteld tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel 4.

4.4       Door beide beroepen is de klacht in beroep dus weer in volle omvang aan de orde.

Beoordeling van het beroep van klaagster

4.5       Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de klachtonderdelen 1, 2 en 3 ongegrond zijn. Het door klaagster in beroep aangevoerde maakt dit niet anders. Het Centraal Tuchtcollege kan zich vinden in de overwegingen ten aanzien van deze klachtonderdelen van het Regionaal Tuchtcollege, neemt deze over en maakt deze tot de zijne. Dit betekent dat het beroep van klaagster wordt verworpen.

Beoordeling van het incidenteel beroep van de psychiater

4.6       Het incidenteel beroep van de psychiater ziet op klachtonderdeel 4 en daarmee op de vraag of de psychiater tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door klaagster geen inzage te geven in het medisch dossier van haar overleden zoon.

4.7       Voor de beoordeling van deze klacht neemt het Centraal Tuchtcollege als uitgangspunt dat volgens de – ten tijde van het verweten handelen geldende – tekst van artikel 7:457 van het Burgerlijk Wetboek de hulpverlener ervoor zorgdraagt dat aan anderen dan de patiënt geen inzage in of afschrift van het dossier wordt verstrekt dan met toestemming van de patiënt. In de KNMG-richtlijn ‘Omgaan met medische gegevens’ wordt nadere invulling gegeven aan het beroepsgeheim. Volgens deze richtlijn (de versie uit 2018, die gold ten tijde van het verweten handelen, paragraaf 5.3) blijft het beroepsgeheim van de arts in beginsel ook na het overlijden van de patiënt gelden. Daarop bestaan evenwel uitzonderingen. Zo kan het voorkomen dat het beroepsgeheim moet worden doorbroken als een ander daarbij een zwaarwegend belang heeft.

4.8       In deze zaak had klaagster haar bedenkingen over de aan haar zoon voorgeschreven medicatie. Zij wenste opheldering over de vraag of het overlijden van haar zoon (mede) is toe te schrijven aan die medicatie en vroeg in dat verband om inzage in het medisch dossier van haar zoon. Het Centraal Tuchtcollege merkt dit belang van klaagster bij inzage in het dossier aan als een zwaarwegend belang en oordeelt dat er voldoende concrete aanwijzingen bestonden dat dit zwaarwegende belang zou (kunnen) worden geschaad als de geheimhouding onverkort zou worden gehandhaafd. Uit het dossier volgt dat dit belang van klaagster ook kenbaar is geweest voor de psychiater. Klaagster heeft immers meermalen haar twijfels over de medicatie geuit richting de psychiater.

4.9       Na overleg met de geneesheer directeur en een jurist heeft de psychiater enkele uitgeschreven recepten, afkomstig uit het medisch dossier van de zoon van klaagster, op een computerbeeldscherm aan klaagster laten zien. Daaruit volgt al dat de psychiater zelf het belang van klaagster als een zwaarwegend belang heeft aangemerkt; ook met het tonen van de desbetreffende recepten doorbrak de psychiater immers al zijn geheimhoudingsplicht. De haar verstrekte inzage gaf klaagster onvoldoende opheldering, waarna zij verzocht om inzage in het gehele medisch dossier. Zonder vervolgens opnieuw met de geneesheer directeur en jurist te overleggen, heeft de psychiater dit ongeclausuleerd – dus ook wat betreft de informatie over de medicatie, waarin hij dus al wel provisorisch inzage had gegeven - geweigerd.

4.10     Op basis van het hiervoor overwogene is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat die ongecalusuleerde weigering, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, ten onrechte is geweest. Ook na het oordeel van de klachtencommissie heeft de psychiater zich naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege niet voldoende ingespannen om de door klaagster gewenste inzage te bewerkstelligen. Dat de klachtencommissie adviseerde dat de inzage moest worden gegeven in het bijzijn van de psychiater en een onafhankelijke gespreksleider, en dat een reactie van klaagster op een uitnodiging hiervoor uitbleef, maakt dit niet anders. De psychiater heeft aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

4.11     Dit betekent dat klachtonderdeel 4 gegrond wordt verklaard.

4.12     Anders dan het Regionaal Tuchtcollege ziet het Centraal Tuchtcollege geen reden om aan de psychiater een maatregel op te leggen. Het Centraal Tuchtcollege betrekt hierbij de omstandigheid dat het beroepsgeheim op dit punt een complex leerstuk betreft, waarover in de praktijk veel onduidelijkheid bestaat. De psychiater kan uit deze uitspraak lering trekken. Een nadere terechtwijzing in de vorm van een maatregel dient naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege geen enkel doel dat het tuchtrecht beoogt te dienen. Het Centraal Tuchtcollege volstaat dus met de gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht zonder oplegging van een maatregel. In zoverre slaagt het incidenteel beroep van de psychiater.

4.13     Om redenen ontleend aan het algemeen belang zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat onderhavige beslissing op na te noemen wijze wordt bekend gemaakt.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep van klaagster;

vernietigt de beslissing waarvan beroep, maar uitsluitend voor zover daarin de maatregel van waarschuwing is opgelegd;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

legt aan de psychiater geen maatregel op;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: E.J. van Sandick, voorzitter, H. de Hek en A.R.O. Mooy, leden-juristen en G.T. Blok en I.A. de Boer, leden-beroepsgenoten en

N. Germeraad-van der Velden, secretaris.

       Uitgesproken ter openbare zitting van 8 januari 2021.

                        Voorzitter   w.g.                                             Secretaris  w.g.