ECLI:NL:TGZCTG:2021:222 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2020.199
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2021:222 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-12-2021 |
Datum publicatie: | 25-01-2022 |
Zaaknummer(s): | C2020.199 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Gegrond, doorhaling inschrijving register |
Inhoudsindicatie: | C2020.199Klacht tegen arts. Klaagster heeft in verband met diverse klachten verschillende artsen bezocht. Klaagster herstelde niet en op advies van haar psychiater heeft zij zich op de aanwezigheid van Lyme laten onderzoeken. Klaagster is twee keer door de arts gezien. Er heeft bloedonderzoek en onderzoek van de ontlasting plaatsgevonden. Het contact tussen klaagster en de arts verliep verder per e-mail. Klaagster kreeg medicatie voorgeschreven die zij in Duitsland moest bestellen. Medio 2016 is bij klaagster een hersentumor ontdekt waaraan klaagster is geopereerd. Klaagster verwijt de arts dat zij:- zich ten onrechte heeft voorgedaan als medisch specialist;- te snel heeft geconcludeerd dat de klachten werden veroorzaakt door Lyme;- klaagster niet goed heeft ingelicht over de onderzoeken en de behandeling;- ten onrechte klachten aan bijwerking heeft toegeschreven en niet heeft gedacht aan een hersentumor, waardoor onderzoek naar wat zij echt mankeerde is vertraagd;- haar dossierplicht heeft geschonden;- de huisarts niet heeft geïnformeerd.Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht gegrond en heeft doorhaling van de arts in het BIG-register bevolen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van de arts en veroordeelt de arts in de proceskosten van klaagster. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2020.199 van:
A., arts, destijds werkzaam te B., appellante,
verweerster in eerste aanleg,
tegen
C., wonende te D., verweerster in beroep, klaagster in eerste aanleg, gemachtigde:
mr. H. de Jager te Zoetermeer.
1. Verloop van de procedure
C. - hierna klaagster - heeft op 18 juli 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven
tegen A. - hierna de arts - een klacht ingediend. Het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven
heeft de klacht doorgezonden naar het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam. Bij beslissing
van 24 augustus 2020, onder nummer 19/353 heeft het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam
de klacht gegrond verklaard en doorhaling van de inschrijving van de arts in het register
bevolen. De arts is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klaagster heeft een
verweerschrift in beroep ingediend.
Bij brieven van 16 juli 2021 en 4 oktober 2021 heeft het Centraal Tuchtcollege partijen
laten weten dat de terechtzitting zal plaatsvinden op 5 november 2021.
Op 28 oktober 2021 heeft de arts verzocht de zitting aan te houden in verband met
- kort gezegd - gezondheidsklachten, zorgen rondom haar moeder en een faillissement.
Dat verzoek heeft het Centraal Tuchtcollege afgewezen.
Op 4 november 2021, daags voor de zitting, heeft de arts opnieuw verzocht om aanhouding,
omdat de arts stevige klachten had ten gevolge van een coronabesmetting. Hierop heeft
het Centraal Tuchtcollege aan de arts bericht dat de terechtzitting doorgang zal vinden
en dat nader zal worden besloten over de voortgang van de procedure.
De zaak is vervolgens behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege
van 5 november 2021, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde.
Mr. De Jager heeft de standpunten van klaagster toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen
die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
Na afloop van de terechtzitting is aan de arts en klaagster het proces-verbaal van
de terechtzitting toegestuurd, waaraan gehecht de spreekaantekeningen van mr. De Jager,
onder gelijktijdig verzoek aan de arts om binnen veertien dagen na verzending van
het proces-verbaal een origineel bewijs van een positieve Covid-test van een gecertificeerde
instantie over te leggen. Daarbij heeft het Centraal Tuchtcollege partijen bericht
dat, indien de arts geen bewijs van bedoelde test overlegt, het Centraal Tuchtcollege
het onderzoek zal sluiten en een beslissing zal geven.
Op 17 november 2021 is ingekomen een brief van de arts met bijlagen en op
22 november 2021 is ingekomen een reactie daarop van de gemachtigde van klaagster.
Daarop heeft het Centraal Tuchtcollege het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
2.1. Klaagster had sinds 2009 last van diverse kwalen, waaronder maagklachten en
hyperventilatie. De klachten namen vanaf 2011 een meer structurele vorm aan; klaagster
kreeg ook last van psychische problemen zoals stemmingswisselingen, neerslachtigheid
en seksuele problemen. Ook was zij erg moe. Na onderzoek werd de diagnose Ziekte van
Pfeiffer gesteld.
2.2. Vanaf medio 2012 voelde klaagster zich beter. Dit duurde tot medio 2013 toen
vermoeidheid haar weer parten ging spelen. Klaagster had ook last van hoofdpijn, duizeligheid
en wazig zien. Klaagster heeft in verband hiermee diverse artsen bezocht. Zij is beoordeeld
door haar huisarts, een KNO-arts, een internist, een neuroloog en een psychiater.
De internist vond na onderzoek sporen van Lyme en klaagster kreeg een antibioticum.
Klaagster herstelde echter niet.
2.3. Op advies van haar psychiater heeft klaagster (na verwijzing door haar huisarts
op 14 maart 2016) zich in 2016 nader laten onderzoeken op de aanwezigheid en gevolgen
van de Ziekte van Lyme. Klaagster is twee keer gezien door verweerster. Er heeft bloedonderzoek
en onderzoek van de ontlasting plaatsgevonden. Het contact tussen klaagster en verweerster
verliep verder via e-mail. De door verweerster voorgeschreven medicatie die in E.
verkrijgbaar was, moest klaagster zelf bestellen.
2.4. Medio 2016 is bij klaagster een hersentumor (meningeoom) ontdekt. Klaagster
heeft hiervoor een operatie ondergaan.
2.5. Klaagster heeft bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) een klacht
ingediend over het handelen van verweerster. Dit heeft geleid tot een onderzoek bij
een centrum te F.. Klaagster heeft verweerster nimmer in F. getroffen.
3. De klacht en het standpunt van klaagster
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster niet heeft gehandeld zoals
van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts mag worden verwacht. Dit omdat
- samengevat – verweerster zich ten onrechte heeft voorgedaan als medisch specialist,
te snel de conclusie heeft getrokken dat de klachten van klaagster werden veroorzaakt
door de Ziekte van Lyme, haar niet goed heeft ingelicht over wat de onderzoeken en
behandeling zouden inhouden, haar ter bestrijding van die ziekte ook nog onjuiste
en niet bij de gestelde diagnose passende medicijnen heeft voorgeschreven, de klachten
die zij ontwikkelde ten onrechte toeschreef aan de bijwerkingen van de medicatie en
niet heeft gedacht dat deze klachten konden duiden op een zich verder ontwikkelende
hersentumor, door haar handelwijze het onderzoek naar wat zij echt mankeerde heeft
gefrustreerd en vertraagd, de dossierplicht heeft geschonden en haar huisarts niet
heeft geïnformeerd. Daarbij komt dat klaagster het onjuist vindt dat zij de voorgeschreven
medicijnen zelf in E. moest bestellen, waarbij verweerster naar klaagster vreest financieel
voordeel had.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.
Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. De behandelingsrelatie tussen klaagster en verweerster
5.1.1. Klaagster heeft betoogd dat haar huisarts op 14 maart 2016 op klaagsters uitdrukkelijk
verzoek een verwijsbrief heeft opgesteld voor het uitvoeren van een second opinion
op het gebied van de Ziekte van Lyme. Zij wenste te worden doorverwezen naar het G..
Zij heeft via het op de internetsite van dit centrum vermelde telefoonnummer een afspraak
gemaakt met verweerster. Op deze site stond vermeld dat verweerster de medische directie
van dit centrum voerde.
5.1.2. Verweerster heeft erkend klaagster te hebben behandeld. Zij heeft echter ontkend
iets te maken te hebben gehad met het G.. Naar zij heeft aangevoerd is zij als arts
van november 2008 tot mei 2016 in loondienst geweest van H.. Naar zij heeft aangevoerd
is haar naam ten onrechte op de website van het G. Deze vermelding heeft naar haar
opvatting plaatsgevonden door de enig aandeelhouder van G. die uit was op de overname
van H.. Verweerster is van opvatting dat er tussen klaagster en H. een behandelingsovereenkomst
tot stand is gekomen. H. is op 26 april 2016 failliet verklaard.
5.1.3. Het college volgt verweerster niet in haar standpunt. Klaagster heeft ter zitting
gemeld dat zij hier ter zitting voor het eerst van H. heeft gehoord. Verweerster heeft
geen stukken overgelegd die haar standpunt onderbouwen. In de door klaagster overgelegde
stukken komt H. niet voor. Op rekeningen aan klaagster voor medische onderzoeken,
verricht door onder meer I. te J., K. te L., het M. te N. en O. te P., wordt als opdrachtgever
vermeld Q., met als toevoeging de naam van verweerster. Voor de juistheid van het
standpunt van verweerster dat de enig aandeelhouder haar buiten haar medeweten om
op de website van het G. heeft geplaatst als voerende de medische directie van dit
centrum is door verweerster geen enkel aanknopingspunt naar voren gebracht. Evenmin
is duidelijk geworden hoe klaagster door contact op te nemen met het G. dan toch bij
verweerster terecht is kunnen komen.
5.1.4. Uit het voorgaande kan het college niet anders concluderen dan dat er geen
behandelingsovereenkomst tussen H. en klaagster tot stand is gekomen. Klaagster heeft
nimmer beoogd met deze – tot de zitting van heden (31 juli 2020) voor haar onbekende
B.V. - een overeenkomst te sluiten. Verweerster heeft op geen enkele wijze aangetoond
dat de overeenkomst niettemin tot stand is gekomen. Klaagster is verwezen naar het
G., heeft zich daar gemeld en heeft daar een afspraak gemaakt met degene die volgens
de website de medische directie van deze organisatie voerde. Nu verweerster naar haar
stelling niets met deze organisatie te maken heeft gehad, kan door de contacten tussen
verweerster en klaagster evenmin een overeenkomst tot stand zijn gekomen tussen het
G. en klaagster.
5.1.5. Het college houdt het er dan ook voor dat de behandelingsovereenkomst tot stand
is gekomen tussen verweerster en klaagster. Dit past ook bij het ter zitting door
verweerster ingenomen standpunt dat patiënten – waaronder klaagster – naar haar persoonlijk
worden verwezen. Het college volgt verweerster dan ook niet in haar standpunt dat
H., dan wel de curator in het faillissement van deze B.V. ervoor verantwoordelijk
is dat het medisch dossier van klaagster in het ongerede is geraakt en dat haar geen
blaam treft. Het college rekent dit verweerster aan.
5.2. De gezondheidssituatie van verweerster
5.2.1. Het standpunt van verweerster dat zij door haar gezondheidssituatie niet in
staat is zich optimaal te verdedigen volgt het college niet. Het college heeft verweerster
eerder uitgenodigd zich op zijn minst in ieder geval ter zitting te verweren. Verweerster
heeft onder verwijzing naar een verklaring van een Fachartz für Neurologie zich voor
de zitting van 11 februari 2020 afgemeld. In deze verklaring is te lezen dat naar
de opvatting van de neuroloog verweerster niet in staat is “an einer Gerichtsverhandlung”
deel te nemen. Gelet op de ernst van de klachten van klaagster en de afwezigheid van
enig verweer heeft het college het niettemin noodzakelijk geacht dat verweerster duidelijkheid
verstrekt en verantwoording aflegt. Het college heeft – overigens na de nodige inspanningen
om het adres van verweerster te achterhalen - een nieuwe zitting gepland en verweerster
dringend in overweging gegeven zich van rechtsbijstand te voorzien. Zij heeft dit
uiteindelijk eerst een week voor de zitting van 31 juli 2020 gedaan. Nu verweerster
naar zij desgevraagd ter zitting heeft verklaard per week
30 á 40 uur werkzaamheden als arts verricht in E., ziet het college in de door verweerster
gestelde gezondheidsproblemen geen verontschuldiging voor het niet tijdig voeren –
en onderbouwen - van verweer en voor het niet tijdig inschakelen van een rechtshulpverlener.
Het college betreurt de handelwijze van verweerster zeer, omdat haar rechtshulpverlener
pas ter zitting voor het eerst verweer heeft kunnen voeren. Dit zonder dat de rechtshulpverlener
in staat was het gevoerde verweer met ook maar enig stuk te onderbouwen. Deze handelwijze
van verweerster bemoeilijkt onnodig de afhandeling van een klacht op zo kort mogelijke
termijn. Ernstiger is nog dat deze handelwijze klaagster onnodig belemmert bij het
zich voorbereiden op de zitting.
Dat verweerster, zoals zij ter zitting heeft betoogd, bij haar verdediging heeft moeten
terugvallen op haar geheugen kan juist zijn, maar is niet aan klaagster te verwijten.
5.3. De presentatie van verweerster als medisch specialist
5.3.1. Verweerster heeft zich gepresenteerd als “medisch diagnostisch specialist”.
Verweerster is basisarts. Naar het oordeel van het college wekt deze presentatie ten
onrechte de schijn dat zij medisch specialist is. Verweerster moet hierover zelf ook
hebben getwijfeld, omdat zij ter zitting heeft verklaard dat zij zich eerst zo heeft
gepresenteerd nadat zij van een jurist had begrepen dat zij hiermee niet in overtreding
was. Verweerster moet worden toegegeven dat zij zich niet heeft gepresenteerd als
een specialist op een bestaand gebied. Dit neemt echter niet weg dat deze presentatie
naar het oordeel van het college ongepast is, omdat deze presentatie de schijn wekt
dat behandeling zal plaatsvinden door een arts die zich na basisarts te zijn geworden
door het volgen van opleiding heeft gespecialiseerd in één van de erkende medische
specialismes. Zo’n opleiding (als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de beroepen
in de individuele gezondheidszorg) heeft verweerster niet gevolgd. Deze klacht treft
derhalve doel.
5.4. De behandeling van klaagster
5.4.1. Nu een medisch dossier ontbreekt is het college grotendeels afhankelijk van
de door klaagster overgelegde stukken. Klaagster is verwezen door haar huisarts voor
een second opinion “in verband met de gestelde diagnose Ziekte van Lyme”. Verweerster
heeft klaagster tweemaal gezien; half maart en half april 2016.
5.4.2. Verweerster herinnert zich het volgende. Zij heeft klaagster een zogenoemde
voorbereidende behandeling gegeven. Bij een patiënt als klaagster met darmklachten
schrijft zij eerst pro-biotica en voedingssupplementen voor, zodat de darmen in zo’n
goed mogelijke toestand geraken. Verweerster gaat ervan uit – omdat zij dat altijd
doet – dat zij een en ander met klaagster heeft besproken. Voor verweerster stond
vast dat sprake was van gediagnosticeerde Ziekte van Pfeiffer en van aanwijzingen
voor de Ziekte van Lyme. Verweerster heeft echter open gehouden dat de klachten een
andere oorzaak zouden kunnen hebben. Tot een daadwerkelijke behandeling is het niet
gekomen; de behandeling is niet verder gekomen dan de onderzoeksfase en voorbereidende
fase. Verweerster heeft klaagster bij het tweede gesprek geadviseerd contact op te
nemen met haar huisarts, omdat de door klaagster beschreven klachten niet te relateren
waren aan de middelen die door verweerster waren voorgeschreven. Verweerster heeft
er voorts op gewezen dat zij de mails van klaagster steeds heeft beantwoord. Verweerster
heeft ten slotte nog naar voren gebracht dat zij niet heeft kunnen weten dat de klachten
werden veroorzaakt door een meningeoom. Haar behandeling heeft ook niet gezorgd voor
een vertraging in de opsporing van het meningeoom.
5.4.3. Het college volgt verweerster niet in haar betoog. Terecht merkt verweerster
op dat sprake is van een gediagnosticeerde Ziekte van Pfeiffer. Deze diagnose is echter
in 2011 gesteld en mitsdien niet recent. Daarbij komt dat uit de door klaagster overgelegde
resultaten van bloedonderzoeken geenszins duidelijk blijkt dat sprake is van een actieve
of doorgemaakte Ziekte van Lyme. De uitslagen van de verrichte onderzoeken geven hiervoor
geen steun. Het voorschrijven van antibiotica – klaagster had reeds eerder antibiotica
van haar internist voorgeschreven gekregen - en kinine past geenszins in zo’n situatie.
Uit het verhandelde ter zitting is het college noch duidelijk kunnen worden met welk
doel en welke verwachting deze middelen zijn voorgeschreven, noch duidelijk kunnen
worden waarom deze middelen door klaagster zelf in het buitenland moesten worden besteld.
Dit geldt ook voor de overige voorgeschreven min of meer alternatieve – zogenoemde
natuurlijke - middelen. Het college volgt ook niet het standpunt van verweerster dat
geen behandeling van klaagster heeft plaatsgevonden omdat de behandeling nog in de
onderzoeksfase en voorbereidende fase was. Het voorschrijven van antibiotica en kinine
past ook in dit kader niet. Het standpunt van verweerster dat haar werkwijze evidence
based is, heeft verweerster ter zitting niet kunnen onderbouwen.
5.4.4. Het college kan door het ontbreken van het dossier niet controleren of het
standpunt van klaagster dat zij niet goed is geïnformeerd juist is. Het college moet
er echter van uitgaan dat dit zo is. Een behandelplan is nimmer opgesteld en ter zitting
heeft verweerster ook voor het college niet op een inzichtelijke manier uiteen kunnen
zetten wat de noodzaak van de verrichte onderzoeken was, noch op welke wijze de voorgeschreven
middelen in onderlinge samenhang bezien in de gegeven omstandigheden werkzaam zouden
kunnen zijn.
5.4.5. Voor de juistheid van het standpunt van klaagster dat zij de middelen in het
buitenland diende te bestellen, omdat verweerster daarbij financiële belangen had,
heeft het college in de gedingstukken noch in het verhandelde ter zitting aanknopingspunten
gevonden.
5.4.6. Uit hetgeen is overwogen in 5.4.1 tot en met 5.4.4 volgt dat van een deugdelijke
behandeling van klaagster door verweerster geen sprake is geweest.
5.5. De beantwoording van de mails van klaagster
5.5.1. Verweerster kan worden gevolgd in haar standpunt dat zij de mails van klaagster
heeft beantwoord. De mails van verweerster bevatten echter zeker niet in alle gevallen
een adequaat antwoord. Naar ter zitting is gebleken is dit deels veroorzaakt doordat
verweerster bij de beantwoording niet meer beschikte over het medisch dossier van
klaagster. Van een deugdelijke beantwoording is dan ook geen sprake geweest. Dat de
situatie binnen de organisatie waar zij werkzaam was – welke dat ook moge zijn - gespannen
was, is geen vrijbrief om zonder medisch dossier mails van een patiënt als in geding
te beantwoorden.
5.6. De terugkoppeling naar de huisarts
5.6.1. Het college acht het onjuist dat op geen enkel moment een terugkoppeling naar
de huisarts van klaagster heeft plaatsgevonden. Nu de huisarts van klaagster heeft
verzocht om een second opinion, was een terugkoppeling en eventueel de mededeling
dat zij op verzoek van klaagster de behandeling overneemt aangewezen geweest. Hiervoor
kan niet in de plaats komen het advies van verweerster om contact op te nemen met
haar huisarts in verband met klachten die volgens verweerster niet konden samenhangen
met de door haar voorgeschreven medicijnen.
5.7. De dossierplicht
5.7.1. Het college heeft moeten constateren dat het dossier niet voorhanden is. Of
sprake is geweest van een deugdelijke dossiervoering kan mitsdien niet worden gecontroleerd.
Dit neemt niet weg dat verweerster ook op het gebied van de dossierplicht niet juist
heeft gehandeld. Zij had er nu sprake is van een behandelingsrelatie tussen haar en
klaagster in ieder geval voor dienen te zorgen dat het dossier niet in het ongerede
zou raken, hetgeen zij niet heeft gedaan. Ook hier geldt dat een gespannen situatie
in een werkomgeving hiervoor geen excuus is.
5.8. De gevolgen van de behandeling
5.8.1. Het college heeft begrip voor het standpunt van klaagster dat de handelwijze
van verweerster heeft geleid tot een latere ontdekking van het meningeoom. Het college
deelt dit standpunt echter niet. Klaagster heeft langere tijd klachten gehad en is
naar aanleiding van die klachten gezien door meerdere medisch specialisten. Zij heeft
zichzelf gewend tot verweerster om de Ziekte van Lyme als oorzaak te kunnen uitsluiten
of voor die ziekte te worden behandeld. Ook indien verweerster naar de regelen der
kunst zou hebben gehandeld, dan zou er enige tijd zijn verstreken voordat een gedegen
oordeel had kunnen worden gegeven. Indien tot de opvatting zou zijn gekomen dat de
Ziekte van Lyme niet als veroorzaker van de klachten zou kunnen worden gezien, is
daarmee echter helaas niet gegeven dat op dat moment duidelijk zou zijn geworden wat
er wel met klaagster aan de hand was. Op dat moment zou slechts duidelijk zijn geweest
dat ook de Ziekte van Lyme niet de veroorzaker was van haar klachten. Of vervolgens
de oorzaak voor haar klachten wel zou zijn gevonden is voor twijfel vatbaar. Immers
klaagster was reeds door meerdere artsen bezien, waaronder een neuroloog, die – hoe
vervelend ook voor klaagster - geen oorzaak van haar klachten hebben kunnen vinden.
5.9. Het onderzoek van IGJ in F.
5.9.1. Nu klaagster nimmer door verweerster is behandeld in F. kan hetgeen door IGJ
in het rapport omtrent dit onderzoek is vermeld niet in deze procedure aan de orde
komen.
5.10. De conclusie.
5.10.1. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is. Verweerster heeft
gehandeld in strijd met de zorg die zij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de
beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten.
5.10.2. Het college acht de behandeling van klaagster door verweerster ver onder de
maat. Uit hetgeen ter zitting is verhandeld is het college gebleken dat verweerster
een aanzienlijke hoeveelheid parate kennis heeft over onderzoeken en studies – en
de resultaten hiervan - op het gebied van onder andere de Ziekte van Lyme. Het college
twijfelt ook niet aan de intenties van verweerster. Het college heeft echter ook moeten
constateren dat de conclusies die verweerster uit deze soms in omvang zeer kleinschalige
onderzoeken trekt niet goed navolgbaar zijn, maar wel ten grondslag liggen aan de
wijze waarop verweerster patiënten behandelt. Ook de keuzes die verweerster bij de
behandeling van klaagster heeft gemaakt zijn niet navolgbaar. Van een evidence based
handelen is geen sprake. Uit de onderzoeken van klaagster kan geenszins de conclusie
worden getrokken dat sprake is van de Ziekte van Lyme. Maar zelfs als uitgegaan zou
worden van de aanwezigheid van deze ziekte kan er niet aan worden voorbijgegaan dat
verweerster ter zitting op geen enkele wijze duidelijk heeft kunnen maken waarom de
voorgeschreven middelen - die slechts voor een deel als geneesmiddelen kunnen worden
beschouwd - voor klaagster tot een positief resultaat zouden kunnen leiden. Daarbij
komt dat niet is kunnen blijken dat verweerster een deugdelijk medisch dossier heeft
bijgehouden, zij mails van klaagster heeft beantwoord zonder dat zij over een medisch
dossier beschikte, van een deugdelijke afronding van het contact met klaagster geen
sprake is geweest en een terugkoppeling met de huisarts niet heeft plaatsgevonden.
Vervolgens is verweerster onbereikbaar geworden en gebleven voor klaagster en overigens
ook voor het college.
Voorts heeft het college in zijn beschouwingen betrokken dat verweerster ter zitting
geen enkel inzicht heeft getoond dat de wijze waarop zij in dit geval heeft geopereerd
niet aanvaardbaar is en veel vragen oproept. Veeleer is sprake dat verweerster volhardt
in haar opvatting dat zij juist heeft gehandeld. Van een toetsbaar opstellen is geen
sprake geweest. Het college acht het in verband met het vorenstaande niet aanvaardbaar
dat verweerster als BIG-geregistreerde arts werkzaam blijft.
De oplegging van de maatregel van doorhaling is daarom passend. Voor een schorsing
hangende beroep ziet het college geen aanleiding nu verweerster niet meer in Nederland
werkzaam is.
5.10.3. Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij
onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave
in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
Verzoek tot aanhouding zitting 5 november 2021
4.1 De arts heeft verzocht de zitting van 5 november 2021 aan te houden. Het Centraal
Tuchtcollege heeft deze verzoeken afgewezen en ziet evenmin grond om een nadere zitting
te houden. Het Centraal Tuchtcollege zal dat hierna uitleggen.
4.2 In eerste aanleg is de arts op de zitting van 11 februari 2020 niet verschenen.
De arts heeft voorafgaand aan die zitting, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld,
geen verweer gevoerd of stukken ingediend. Dit was voor het Regionaal Tuchtcollege
aanleiding om een nieuwe zitting te plannen. De mondelinge behandeling heeft vervolgens
plaatsgevonden op 31 juli 2020. Ook voorafgaand aan deze zitting is door de arts geen
verweer gevoerd en zijn geen stukken ingediend. Ter zitting op 31 juli 2020 heeft
de toenmalige gemachtigde van de arts voor het eerst namens de arts verweer gevoerd
aan de hand van pleitaantekeningen die aan het Regionaal Tuchtcollege zijn overgelegd.
Na een schorsing van de zitting heeft (de gemachtigde van) klaagster op het verweer
kunnen reageren.
4.3 In beroep heeft de arts op 28 oktober 2021 verzocht de zitting van 5 november
2021 aan te houden, kort gezegd omdat haar eigen gezondheid haar in de steek laat,
de arts haar moeder moet verzorgen en de arts is verwikkeld in procedures omtrent
haar faillissement. Het Centraal Tuchtcollege heeft dit verzoek, dat niet met stukken
was onderbouwd, afgewezen.
4.4 Op 4 november 2021 heeft de arts, bij monde van mr. F. Stadermann, die kennelijk
als tijdelijk gemachtigde optrad, opnieuw verzocht om aanhouding van de zitting van
5 november 2021, omdat de arts (stevige) corona zou hebben en zij niet in staat zou
zijn om naar de zitting te komen. Bovendien zou de arts zich bij aanhouding
van de zitting kunnen voorzien van degelijke rechtsbijstand. Het Centraal Tuchtcollege
heeft de arts laten weten dat de zitting doorgang zal vinden en dat over de voortgang
van de procedure nader zal worden beslist.
Ter zitting van 5 november 2021 heeft de gemachtigde van klaagster zich tegen verdere
aanhouding van de zitting verzet en aangevoerd dat de arts in eerste aanleg ook verstek
heeft laten gaan wegens medische overmacht, maar wel daags na die zitting een medisch
congres heeft bezocht, zoals blijkt uit het door de arts aangeleverde curriculum vitae.
Volgens klaagster minacht de arts de rechtsgang en deinst zij er niet voor terug valse
verklaringen over te leggen. Klaagster meent daarom dat er sprake lijkt te zijn van
een gedragspatroon dat een zorgvuldig handelend arts niet past. Klaagster vraagt het
verzoek van de arts af te wijzen.
4.5 Het Centraal Tuchtcollege heeft op de zitting van 5 november 2021 besloten
dat de arts in de gelegenheid wordt gesteld om binnen veertien dagen een origineel
bewijs van een positieve Covid-test van een gecertificeerde instantie over te leggen
en dat indien een dergelijke testuitslag achterwege blijft, het onderzoek zal worden
gesloten en een beslissing zal worden gegeven. Op 17 november 2021 heeft de arts stukken
overgelegd, maar uit deze stukken is niet gebleken dat de arts op 5 november 2021
was besmet met het coronavirus waardoor zij de zitting niet kon bijwonen. Het door
de arts overgelegde “Endbefund – pers. Arztsache” van 12.11.2021 kan als zodanig bewijs
niet gelden, alleen al niet omdat daaruit blijkt dat bij de arts geen Covid-test is
afgenomen. In de proceshouding van de arts ziet het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding
haar alsnog in de gelegenheid te stellen zich ter zitting te verantwoorden. Het Centraal
Tuchtcollege zal een beslissing geven op basis van de zich in het dossier bevindende
stukken.
Inhoudelijk
4.6 De arts verzoekt in beroep in een schriftelijk stuk aangeduid als ‘verweerschrift”
de beslissing waarvan beroep te vernietigen en de klachten alsnog ongegrond te verklaren.
4.7 Klaagster heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping
van het beroep.
4.8 In beroep zijn de schriftelijke klachten over het beroepsmatig handelen van
de arts en is het door de arts gevoerde verweer tegen naar aanleiding van haar professioneel
handelen geformuleerde klachten nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd.
Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van die in eerste aanleg
geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk
en mondeling gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier
is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.
4.9 In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij
door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal
Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen.
De arts heeft in haar beroepschrift met bijlagen
(aangeduid als verweerschrift) gereageerd op de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege,
echter zonder duidelijke beroepsgronden te formuleren. Zij stelt dat zij het niet
eens is met de conclusie en voert daartoe aan dat veel chronische patiënten baat hebben
bij haar holistische benadering, dat een dergelijke brede benadering in Nederland
ontbreekt en dat de keuze aan patiënten gelaten moet worden ook al is de behandeling,
waar zij baat bij hebben, niet evidence based.
4.10 Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege
niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen
dan die van het College in eerste aanleg. Het handelen van de arts is ver onder de
maat en in strijd met de zorg die zij jegens klaagster behoorde te betrachten. Ook
in beroep volhardt de arts in haar opvatting dat zij juist gehandeld heeft. Van een
toetsbare opstelling is geen sprake. Het is daarom niet aanvaardbaar dat zij als BIG-geregistreerde
arts werkzaam blijft. Ook het Centraal Tuchtcollege acht de maatregel van doorhaling
passend en geboden. Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.
Proceskostenveroordeling
4.11 De gemachtigde van klaagster heeft op de zitting in beroep verzocht om de
arts te veroordelen in de kosten die klaagster in verband met de behandeling van haar
zaak, zowel bij het Regionaal Tuchtcollege als bij het Centraal Tuchtcollege, heeft
moeten maken. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat dit verzoek, dat voor de
sluiting van het onderzoek, maar pas op de zitting in beroep is gedaan, in behandeling
kan worden genomen. Nu aan de arts een maatregel is opgelegd acht het Centraal Tuchtcollege
het verzoek toewijsbaar op grond van artikel 74 lid 2 jo. artikel 69 lid 5 wet BIG
voor zover het kosten betreft die in de beroepsfase zijn gemaakt. Klaagster heeft
zich in beroep laten bijstaan door een rechtsbijstandverlener. De kosten daarvan zullen
hierna worden begroot. Niet gebleken is dat klaagster bij het Regionaal Tuchtcollege
om een kostenvergoeding heeft verzocht. Het Regionaal Tuchtcollege heeft daarover
dan ook geen beslissing gegeven. Indien klaagster het daarmee niet eens was, had zij
incidenteel beroep moeten instellen.
4.12 Het Centraal Tuchtcollege zoekt voor de begroting van de kosten van rechtsbijstand
aansluiting bij de Oriëntatiepunten kostenveroordeling tuchtcolleges voor de gezondheidszorg.
Namens klaagster is een verweerschrift in beroep ingediend. Daaraan wordt 1 punt toegekend.
Klaagster heeft de zitting van
5 november 2021 bijgewoond. Daaraan wordt eveneens 1 punt toegekend. De waarde per
punt is € 534,-, zodat het totaal neerkomt op € 1.068,-.
De reiskosten voor de zitting bedragen € 50,-.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep;
verstaat dat de maatregel van doorhaling gehandhaafd
blijft;
veroordeelt de arts in de hierboven vastgestelde kosten van klaagster van € 1.068,-
en € 50,- en veroordeelt haar dit bedrag te voldoen op de bankrekening van de gemachtigde
van klaagster binnen een maand nadat deze haar schriftelijk het bankrekeningnummer
en de tenaamstelling van de bankrekening waarop dit bedrag kan worden gestort, heeft
laten weten;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt
in de Staatscourant, en zal worden aan¬geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht,
Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: C.H.M. van Altena, voorzitter; M.W. Zandbergen en
H. de Hek, leden-juristen en R. Heijligenberg en T.J.M. Tobé, leden-beroepsgenoten
en
M. van Esveld, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 14 december 2021.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.