ECLI:NL:TGZCTG:2021:207 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021/1026

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2021:207
Datum uitspraak: 26-11-2021
Datum publicatie: 26-11-2021
Zaaknummer(s): C2021/1026
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register
Inhoudsindicatie: Klacht tegen bedrijfsarts. Klager heeft een bedrijfsongeval meegemaakt (kreeg tijdens het werk een glazen deur tegen zijn linker-slaap). Klager heeft zich daarna regelmatig ziekgemeld op het werk. Beklaagde is bedrijfsarts en heeft klager beoordeeld. Klager verwijt beklaagde dat hij: a. op basis van onzorgvuldig onderzoek een ongefundeerd advies heeft opgesteld; b. informatie van andere artsen buiten beschouwing heeft gelaten, waaronder het advies van de UWV-arts; c. de arbeidsongeschiktheid onjuist heeft beoordeeld; d. klager niet heeft doorverwezen naar een andere bedrijfsarts dan wel andere beroepsgenoot voor een second opinion; e. niet gereageerd heeft op de herhaalde verzoeken om informatie van klagers jurist; f. zich niet heeft gedragen zoals een behoorlijk bedrijfsarts betaamt door grensoverschrijdend gedrag te vertonen en klager zijn spreekkamer uit te sturen en zich volkomen passief op te stellen in het voordeel van de werkgever, en g. het expertiserapport naast zich neer heeft gelegd. h. Tenslotte beklaagt klager zich erover dat de manager kwaliteit en de re-integratieadviseur van de arbodienst onzorgvuldig hebben gehandeld.  Het Regionaal Tuchtcollege oordeelt de klachtonderdelen a, b, c en g: gegrond; klachtonderdeel f gedeeltelijk gegrond; klachtonderdelen d en e niet tuchtrechtelijk verwijtbaar en klachtonderdeel h ongegrond en legt de maatregel van berisping op. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van de bedrijfsarts, vernietigt de bestreden beslissing echter uitsluitend voor zover de maatregel van berisping is opgelegd en opnieuw rechtdoende schorst de bevoegdheid van de bedrijfsarts onvoorwaardelijk voor de duur van drie maanden en gelast de publicatie.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2021.1026 van:

A., bedrijfsarts met specialisme arbeid en gezondheid-bedrijfsgeneeskunde, werkzaam te D., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. R.J. Peet, als jurist verbonden aan VvAA te Utrecht,

tegen

E., wonende te B., verweerder, klager in eerste aanleg.

1.         Verloop van de procedure

E. – hierna klager – heeft op 27 oktober 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen bedrijfsarts A. – hierna de bedrijfsarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 13 april 2021, onder nummer 2020-151 heeft dat College de klacht van klager ter zake van de klachtonderdelen a,b,c,f (gedeeltelijk) en g gegrond verklaard, de bedrijfsarts hiervoor de maatregel van berisping opgelegd en de klacht voor het overige ongegrond verklaard.

De bedrijfsarts is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 1 oktober 2021, waar de bedrijfsarts bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. R.J. Peet, alsmede klager zijn verschenen.

De zaak is door beide partijen over en weer toegelicht. Klager heeft dat mede gedaan aan de hand van notities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

2.1.      In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld.

“2.       De feiten

2.1 Klager is sinds 2 juni 2014 werkzaam bij zijn huidige werkgever. In eerste instantie verrichtte klager zijn werkzaamheden op basis van een uitzendcontract. Sinds 1 juli 2015 is klager in vaste dienst als operator van een machine die koffiecapsules maakt en vult.
Op 5 december 2014 kreeg klager tijdens het werk een glazen deur op zijn linker slaap.
Op 29 januari 2015 liet de neuroloog F., werkzaam bij het G.-ziekenhuis, een MRI-scan en blinkreflex onderzoek bij klager verrichten. De MRI-scan liet geen afwijkingen zien. Klager had tijdens het onderzoek naar de blinkreflex pijn aan de linkerzijde van zijn gezicht. Hij gaf aan dat hij zich ziek voelde, vaak op bed lag en veel medicatie gebruikte. Uiteindelijk had klager baat bij een hoge dosering paracetamol en kon hij zijn werk weer hervatten, zij het met regelmatig ziekteverzuim. Op 18 november 2015 meldde klager zich wederom aan bij de polikliniek neurologie van het G.-ziekenhuis. Na onderzoek stelde de neuroloog als diagnose “waarschijnlijk Neuropraxie n. trigeminustak na trauma capitis links” (aangezichtspijn na hoofdtrauma aan de linkerzijde). De neuroloog verwees klager door naar de pijnpoli voor behandeling.

2.2 De huisarts schreef op 30 oktober 2017 voor klager een verwijsbrief voor de (hoofdpijn)neuroloog met als reden voor de verwijzing (alle citaten voor zover van belang en inclusief eventuele taal- en typefouten): “Sinds begin juli: hoofdpijn en periodiek duizelig (…)
> toenemende hoofdpijn, stroom door het hoofd, mn li in het voorhoofd, krijgt kin niet goed op de borst, duizelig, si vorige week af en aan koorts, misselijk, braakneiging, braakt niet. Sinds vanmorgen 8pcm genomen, helpt niet veel. Komt alleen uit bed (…) voor hoogst noodzakelijke dingen (…) Hoofdpijn drukkend, voelt identiek aan als hoofdpijn van 2 jaar geleden (in aansluiting op hoofdtrauma) waarvoor toen onderzoek en behandeling bij de neuroloog.”
Na medio 2017 heeft klager zich twee tot vier keer per maand ziek gemeld, telkens voor drie tot zeven ziektedagen achtereen.
Beklaagde is bedrijfsarts bij ‘H.’, de arbodienst waarvan de werkgever van klager gebruik maakt (hierna: de arbodienst). Het eerste contact tussen klager en beklaagde dateert van 30 mei 2018 bij een huisbezoek van beklaagde aan klager. Klager was op dat moment niet ziek gemeld. De reden dat beklaagde op huisbezoek ging bij klager was dat de werkgever bij beklaagde had aangegeven dat er zorgen waren over de veelvuldige ziekmeldingen door klager.

2.3 Op 2 december 2018 meldde klager zich arbeidsongeschikt vanwege gezondheidsklachten. Klager werd vervolgens opnieuw gezien door neuroloog F.. Klager werd voor verdere behandeling overgedragen aan neuroloog I..

2.4 Op 8 januari 2019 heeft neuroloog I. naar aanleiding van het polibezoek van klager geconcludeerd:
“Conclusie: Medicatie afhankelijke hoofdpijn, mogelijk wel migraine achtige aanvallen post traumatisch ontstaan. Tintelingen links gelaat trigeminusgebied.
Beleid: stoppen met alle pijnstillers gedurende 3 maanden. Eventueel daarna controle. Belafspraak: 2 weken met hoofdpijnverpleegkundige en daarna 2 wekelijks.”
In overleg met klager werd de medicatie door neuroloog I. aangepast. Klager begon met een “detox” van drie maanden waarin hij geen paracetamol en geen cafeïne-houdende dranken mocht gebruiken. Klager werd verzocht om een hoofdpijndagboek bij te houden.

2.5 Op 9 januari 2019 vond er een huisbezoek bij klager plaats. Het beleid van de neuroloog dat op 8 januari 2019 was vastgesteld, werd besproken.

2.6 Op 14 maart 2019 vond er een gesprek plaats tussen klager, beklaagde en de werkgever. Op dat moment bevond klager zich in het traject van het afbouwen van de medicatie, waardoor niet aan te geven was wanneer hij belastbaar zou zijn voor werk.

2.7 Klager werd op 5 juni 2019 door beklaagde gezien in het kader van het ziekteverzuim. Beklaagde schreef in zijn rapport: “Bedrijfsarts kan geen ziekte vaststellen (…) De verzuimfrequentie kan vanuit de ontvangen medische informatie niet worden verklaard”. Klager kon naar het oordeel van beklaagde zijn eigen werk hervatten.

Naar aanleiding hiervan ontving klager op 6 juni 2019 een brief van zijn werkgever. Als hij het niet eens was met de beslissing van beklaagde kon hij een deskundigen-oordeel aanvragen bij het UWV. De werkgever deelde klager in de brief mee dat hij in afwachting van een eventueel deskundigenoordeel verplicht was om volledig te komen werken. Mocht hij daarin in gebreke blijven, dan kon een loonsanctie volgen, aldus de werkgever.

2.8 Op 7 juni 2019 heeft klager zich ziek gemeld en een deskundigenoordeel aangevraagd bij een verzekeringsarts van het UWV. Op dezelfde dag ontving hij een brief van de werkgever, waarin hij werd verzocht en voor zover vereist gesommeerd om op 8 juni 2019 zijn werkzaamheden te hervatten. Zou hij afwezig blijven, dan zou zijn loon worden stopgezet. Vanaf 10 juni 2019 heeft klager zich op aanraden van zijn juridisch adviseur weer beter gemeld om loonsancties te voorkomen. In een brief van 13 juni 2019 heeft de werkgever klager meegedeeld dat hij (klager) het advies van de bedrijfsarts niet opvolgde en dat de werkgever de betaling van het loon van klager per direct stopzette voor de dagen dat hij niet werkte. Als klager het werk niet per 16 juni 2019 zou hervatten, kon dat volgens de werkgever verstrekkende gevolgen hebben, waaronder een ontslag op staande voet.

2.9 In een ‘sociaal-medische beoordeling’ van 15 juli 2019 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat klager per 7 juni 2019 niet geschikt was te achten voor het uitvoeren van de bedongen arbeid.

2.10 Op 30 augustus 2019 maakte beklaagde een ‘Bijstelling probleemanalyse & re-integratieadvies’ op, waarin hij schreef:
”werknemer doorloopt behandeltrajecten wegens klachten als gevolg van een bedrijfsongeval. Uit correspondentie van de specialist maakt bedrijfsarts op dat er voor het klachtenpatroon van werknemer geen duidelijk aanknopingspunt is gevonden. Werknemer claimt zich geregeld ziek te moeten melden. Werknemer vroeg een deskundigen oordeel aan*. (bedrijfsarts ontving de medische bijlage niet). Overigens zouden de klachten van werknemer ook veroorzaakt kunnen worden door de relatie met zijn werkgever (werkissues). (…) Mogelijkheden voor arbeid: Bedrijfsarts blijft bij zijn overtuiging dat frequent ziekteverzuim niet aan de orde zou moeten zijn*
Beperkingen: Niet door ziekte of gebrek (…)
Opmerkingen          *Werkgever is niet verplicht de visie van de verzekeringsarts van het UWV over te nemen. Een verzekeringsarts kan een andere visie hebben, maar kan een bedrijfsarts niet overrulen. Dus waarom zou werkgever niet achter de visie van bedrijfsarts blijven staan?”

2.11 Op 11 december 2019 bracht een andere verzekeringsarts van het UWV op verzoek van klager een verzekeringsgeneeskundige rapportage uit. De daarvan aan de werkgever verzonden kopie vermeldt als conclusie:
“Overwegingen
(…) Na overleg met klant wordt als geschildatum 5-10-2019 aangehouden. Verzuimverlof is per deze datum niet geaccepteerd door de werkgever.
Na afweging van de aanwezige gegeven in dossier en bevindingen bij anamnese, onderzoek/observatie, ontvangen informatie van klant, informatie bedrijfsarts concludeer ik dat klant per 5-10-2019 niet geschikt was voor de bedongen arbeid.”

2.12 Op 21 oktober 2019 vond er een huisbezoek door beklaagde plaats. Klager en beklaagde spraken af dat er een expertise zou worden aangevraagd die zou dienen als basis voor een te geven advies door beklaagde. In de ‘Bijstelling probleemanalyse & re-integratieadvies’ van dezelfde datum schrijft hij:
“Bedrijfsarts heeft de beschikking over twee brieven van twee verschillende specialisten, overigens in hetzelfde specialisme. De brief van 2015 komt tot een andere medische conclusie dan de brief van 2019. Ofwel de brief van 2019 neemt de diagnose van de brief van 2015 niet één op één over.
Werknemer geeft aan dat de verzekeringsarts van UWV tijdens een deskundigen oordeel niet alleen werknemer in het gelijk heeft gesteld t.a.v. de belastbaarheid op een bepaalde datum, maar zich ook heeft uitgesproken over de verzuimfrequentie van werknemer. Echter bedrijfsarts beschikt niet over het document waarin dat wordt aangegeven.
Overigens is de verzekeringsarts van het UWV ook geen specialist op het klachtenterrein van werknemer. De visie van deze arts weegt dus niet zwaarder dan de visie van de bedrijfsarts. (…)
Omdat werknemer van mening is dat bedrijfsarts tot een verkeerde conclusie komt t.a.v. de claim van werknemer tot frequent verzuim, kan een expertise door een onafhankelijke specialist duidelijkheid geven.
Werknemer zoekt uit of er al een expertise/second opinion bij een specialist is verricht.
Een second opinion bij een andere bedrijfsarts, ook geen deskundige op het klachtenterrein van werknemer, kan alleen maar tot meer onduidelijkheid leiden.”

2.13 Op 7 april 2020 werd er door J., medisch adviseur bij K. Medisch Advies, mede namens de medisch adviseur van L. (in opdracht van M., de verzekeraar van de werkgever in verband met aansprakelijkstelling van de werkgever door klager in verband met het bedrijfsongeval), een medische expertise aangevraagd bij N.. Op verzoek van dit bureau heeft O., neuroloog niet-praktiserend, BIG-geregistreerd als basisarts, klager op 18 mei 2020 voor onderzoek gezien. Op 5 juni 2020 heeft de heer O. een conceptrapport verzonden naar klager, waarbij klager er op is gewezen dat hij gebruik kon maken van zijn inzage-, correctie- en blokkeringsrecht. Op 23 juni 2020 is het conceptrapport naar beide partijen verzonden, waarna partijen nog in de gelegenheid zijn gesteld nadere vragen te stellen. Op 3 augustus 2020 is het definitieve rapport verstuurd naar partijen.

In het rapport staat onder andere vermeld: “De klachten en afwijkingen passen goed bij een traumatisch letsel van de nervus temporalis superficialis, een tak van de auriculotemporale zenuw links, een puur sensibele zenuw van de mandibularis tak van de N. trigeminus links … Sinds toename van de klachten, vanaf juli 2017, is er chronische migraine, welke nauwelijks reageert op de medicamenteuze behandeling.”

2.14 Op 8 april 2020 vond er een – in verband met corona telefonisch – spreekuur plaats. Klager vertelde beklaagde dat hij nog veel op bed lag. Als hij kon werken ging hij naar zijn werk. Ook is besproken dat er een ontbindingsverzoek van de werkgever bij de rechter lag.

2.15 Op 27 juli 2020 heeft de arbodienst beklaagde bericht omtrent de aanvraag van een expertiseonderzoek van klager bij P./Q.. Op 17 augustus 2020 heeft beklaagde klager toestemming gevraagd om medische gegevens op te mogen sturen. Op 18 augustus 2020 liet klager weten dat er al een expertise was uitgevoerd door een onafhankelijke deskundige. Klager heeft het expertiserapport van O. op 18 augustus 2020 per e-mail naar beklaagde verstuurd met het verzoek een advies uit te brengen. Klager heeft meermalen gerappelleerd, omdat een reactie van beklaagde uitbleef.
Op 25 september 2020 kwam klager op spreekuur bij beklaagde. Beklaagde gaf klager te kennen dat hij het rapport van O. niet kon gebruiken voor zijn verdere begeleiding, omdat hij niet in de gelegenheid was geweest om van zijn kant medische gegevens in te brengen. Ook vond beklaagde O. niet competent, omdat hij al sinds 2012 niet meer BIG-geregistreerd was als neuroloog, en was beklaagde het niet eens met de conclusies van O..
Klager was van mening dat beklaagde zich aan de afspraak moest houden dat het expertiserapport zou dienen als basis voor de verdere begeleiding. Indien hij dat niet zou doen, zou klager een tuchtzaak aanhangig maken. Dit was voor beklaagde aanleiding de begeleiding van klager per direct te beëindigen.”

2.2.      De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in.

“ 3.      De klacht

Klager verwijt beklaagde, zakelijk weergegeven, dat hij:

a. op basis van onzorgvuldig onderzoek een ongefundeerd advies heeft opgesteld;

b. informatie van andere artsen buiten beschouwing heeft gelaten, waaronder het advies van de UWV-arts;

c. de arbeidsongeschiktheid onjuist heeft beoordeeld;

d. klager niet heeft doorverwezen naar een andere bedrijfsarts danwel andere beroepsgenoot voor een second opinion;

e. niet gereageerd heeft op de herhaalde verzoeken om informatie van klagers jurist;

f. zich niet heeft gedragen zoals een behoorlijk bedrijfsarts betaamt door onder andere op 25 september 2020 grensoverschrijdend gedrag te vertonen en klager zijn spreekkamer uit te sturen en zich volkomen passief op te stellen in het voordeel van de werkgever, en

g. het expertiserapport van 3 augustus 2020 naast zich neer heeft gelegd.

h. Tenslotte beklaagt klager zich erover dat de manager kwaliteit en de re-integratieadviseur van de arbodienst onzorgvuldig hebben gehandeld.

4.         Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van klager voor zover de klacht betrekking heeft op handelingen die niet door beklaagde zelf zijn verricht. De overige klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen heeft beklaagde bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.”

2.3.      Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.       De beoordeling

Klachtonderdeel h:  Niet-ontvankelijkheid ten aanzien van handelen van manager kwaliteit en re-integratie adviseur van de arbodienst

5.1 Klager heeft zijn klaagschrift onder andere gericht tegen het onzorgvuldig handelen van de manager kwaliteit en de re-integratieadviseur van de arbodienst.
In het medisch tuchtrecht gaat het om de persoonlijke verwijtbaarheid van de zorgverlener. De manager kwaliteit en de re-integratieadviseur van de arbodienst verrichten hun werkzaamheden niet onder verantwoordelijkheid van beklaagde. Dat betekent dat eventueel onzorgvuldig handelen van deze personen niet aan beklaagde kan worden toegerekend. Dit leidt echter niet tot niet-ontvankelijkheid van dit klachtonderdeel, maar tot ongegrondverklaring.

Klachtonderdelen a en b:

5.2 De klachtonderdelen a en b worden vanwege hun onderlinge samenhang gezamenlijk besproken. Het College acht deze klachtonderdelen gegrond.
In de periode tussen 30 mei 2018 en 25 september 2020 heeft beklaagde verschillende ‘Bijstellingen probleemanalyse & re-integratieadviezen’ (hierna: probleemanalyse) opgemaakt. Met betrekking tot de probleemanalyse van 5 juni 2019 merkt het College op dat klager op dat moment aan het werk was; het ligt dan niet voor de hand een probleemanalyse op te maken. Verder geeft beklaagde in deze probleemanalyse aan dat hij geen medische onderbouwing kan geven voor de ziektefrequentie en geen ziekte kan vaststellen. In de brief van de behandelend neuroloog van klager, I., van 19 januari 2019 wordt echter gesproken over ‘mogelijk wel migraine achtige aanvallen post traumatisch ontstaan’. Een mogelijke (werkgerelateerde) verklaring voor de frequente arbeidsongeschiktheid op basis van deze conclusie heeft beklaagde niet genoemd in zijn probleemanalyse. Beklaagde is aan deze conclusie voorbij gegaan zonder dit te motiveren. Tijdens de zitting heeft beklaagde verklaard dat hij de multidisciplinaire evidence-based richtlijn ‘Mensen met migraine…. aan het werk!’, in december 2013 tot stand gekomen op initiatief van de Nederlandse Vereniging van Hoofdpijnpatiënten en onder andere ondersteund door de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde, niet kent. Het valt beklaagde te verwijten dat hij, nadat hij kennis had genomen van de genoemde brief van de behandelend neuroloog, niet de moeite heeft genomen om de voornoemde richtlijn te raadplegen en deze toe te passen op de situatie van klager. Afwijken van een richtlijn mag, mits onderbouwd, en beklaagde is zonder onderbouwing voorbij gegaan aan de conclusie van de neuroloog en aan de richtlijn.

5.3 Daarnaast heeft klager naar aanleiding van de genoemde probleemanalyses twee maal een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd. Beide keren (15 juli 2019 en 11 december 2019) kwam de verzekeringsarts, anders dan beklaagde, tot de conclusie dat klager op de bedoelde data niet geschikt was te achten voor het uitvoeren van de bedongen arbeid. Ook deze conclusies heeft beklaagde genegeerd. Uit zijn probleemanalyses van 30 augustus 2019 en 21 oktober 2019 blijkt dat hij niet beschikte over het oordeel van de verzekeringsarts van het UWV van 15 juli 2019. Het lag echter op zijn weg om klager, het UWV of de werkgever te vragen hem dit alsnog toe te sturen. Van een bedrijfsarts mag een actieve houding worden verwacht, zodat hij zijn beslissingen op een compleet dossier kan baseren. Het buiten beschouwing laten van het tweede rapport van 11 december 2019 op de enkele grond dat de verzekeringsarts van het UWV evenmin als beklaagde specialist op het klachtenterrein van werknemer is, kan de toets der kritiek evenmin doorstaan. Beklaagde heeft, zonder zich te verdiepen in de genoemde multidisciplinaire richtlijn en zonder deugdelijke motivering, de medische conclusies van de verzekeringsartsen van het UWV en van de neuroloog naast zich neergelegd. Dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar.

Klachtonderdeel c:

5.4 Nu migraine of migraineachtige hoofdpijn wel degelijk frequent verzuim kan verklaren, is beklaagde tot een onjuist, althans tot een onvoldoende gemotiveerd oordeel over de arbeidsgeschiktheid van klager gekomen. In hoeverre de hoofdpijn van klager nog te wijten was aan het bedrijfsongeval in december 2014 was geen vraag die door beklaagde behoefde te worden beantwoord bij de beoordeling van de actuele arbeidsongeschiktheid. Naar het oordeel van het College kon beklaagde op basis van de informatie die beschikbaar was en beklaagde bij een actievere houding bekend had kunnen zijn, in redelijkheid niet tot zijn conclusie komen dat klager volledig geschikt was voor zijn eigen werk.
Ook dit klachtonderdeel is gegrond.

Klachtonderdeel d:

5.5 Klager beklaagt zich erover dat beklaagde hem een second opinion bij een andere bedrijfsarts heeft onthouden.
Het College overweegt dat klager in beginsel recht had op een second opinion. Een bedrijfsarts kan hier echter gemotiveerd van afwijken. Hiervan is naar het oordeel van het College voldoende gebleken. Klager en beklaagde zijn op 21 oktober 2019 overeengekomen dat er een onafhankelijke expertise zou worden aangevraagd. Dit klachtonderdeel is niet gegrond.

Klachtonderdeel e:

5.6 Klager verwijt beklaagde dat de jurist van klager herhaaldelijk heeft moeten vragen om het toesturen van informatie, voordat beklaagde deze uiteindelijk heeft verstuurd.
Blijkens het dossier heeft de jurist van klager op 15 maart 2019 een brief naar beklaagde gestuurd met het verzoek om hem het medisch dossier van klager toe te sturen. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij het verzoek pas op 15 april 2019 heeft ontvangen en dat hij nog medische informatie had opgevraagd bij de behandelend arts van klager. Deze informatie ontving hij op 20 mei 2019, waarna hij op 28 juni 2019 het medisch dossier naar de jurist heeft verstuurd.
Het College is van oordeel dat het toesturen van het dossier wel eerder na 20 mei 2019 had kunnen plaatsvinden, maar acht de opgetreden vertraging niet zo groot dat dit tuchtrechtelijk verwijtbaar is.

Klachtonderdeel f:

5.7 Dit klachtonderdeel ziet op de manier waarop beklaagde klager heeft bejegend en op zijn passieve opstelling. Naar het oordeel van het College is gebleken dat beklaagde stelselmatig informatie over klager die hem niet welgevallig was, ongemotiveerd ter zijde heeft geschoven. Daarmee heeft beklaagde klager en zijn klachten onvoldoende serieus genomen. In zoverre is deze klacht gegrond.
Toen klager zich daarover uitliet en aangaf dat hij overwoog een tuchtklacht in te dienen, werd beklaagde – in zijn eigen woorden – ‘een beetje boos’. Hij heeft ter zitting ook erkend dat hij klager daarna de spreekkamer uit heeft gestuurd. Het College is van oordeel dat het beter was geweest als beklaagde in de gegeven omstandigheden meer probleemoplossend was opgetreden en de beweegredenen van klager nader zou hebben onderzocht en besproken. Beklaagde had ook kunnen aangeven dat hij hier later op terug zou komen, of dat hij dit met een collega zou bespreken. Dat hij dit niet heeft gedaan en emotioneel is geworden door de aankondiging van de klacht acht het College echter niet zo ernstig dat dit tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Ook volgt uit wat hiervoor is overwogen en uit wat hierna nog zal volgen dat beklaagde zich als bedrijfsarts, in het nadeel van klager, te passief heeft opgesteld, maar de klachtonderdelen waarbij dit speelt worden gegrond verklaard, zodat deze passiviteit niet afzonderlijk meer behoeft te worden beoordeeld. In hoeverre in andere gesprekken tussen klager en beklaagde sprake is geweest van onheuse bejegening door beklaagde laat het College verder in het midden, nu dit klachtonderdeel reeds gedeeltelijk gegrond zal worden verklaard.

Klachtonderdeel g:
5.8       Klager verwijt beklaagde dat hij het expertiserapport van 3 augustus 2020 naast zich heeft neergelegd.
Uit de probleemanalyse van 21 oktober 2019 blijkt dat klager en beklaagde beiden vonden dat er een expertise aangevraagd moest worden. Deze aanvraag is op 7 april 2020 gedaan door de betrokken medische adviseurs in de letselschadezaak, in overeenstemming tussen de (in die kwestie gemachtigden van) werkgever en klager. De rapporteur is gevraagd te adviseren omtrent de gevolgen van het ongeval dat klager op 5 december 2014 is overkomen.
Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat de belangrijkste reden waarom hij het rapport naast zich heeft neergelegd, was dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om medische informatie in te brengen en vragen te stellen. Het College overweegt hierover dat beklaagde de werkgever had geadviseerd een expertiserapport aan te vragen en dat het onderhavige rapport daadwerkelijk mede is aangevraagd op verzoek van de werkgever; op 23 juni 2020 is het conceptrapport naar klager en de werkgever verzonden, waarna deze partijen nog in de gelegenheid zijn gesteld nadere vragen te stellen. In zoverre kan beklaagde klager niet tegenwerpen dat hij geen gelegenheid heeft gekregen om informatie in te brengen bij de expert of om vragen te stellen. Bovendien heeft klager het rapport op 18 augustus 2020 aan beklaagde toegezonden. Als beklaagde daar nog vragen over had, of alsnog relevante informatie had willen inbrengen, had hij dit met de rapporteur kunnen bespreken. Beklaagde heeft dit echter niet gedaan. Aangezien de rapportage tot stand is gekomen met wederzijdse instemming van werkgever en klager, beklaagde vragen had kunnen stellen en de enkele omstandigheid dat de neuroloog al geruime tijd niet meer praktiseerde niet voldoende is als (enig) argument waarom beklaagde het niet met de conclusies eens was, kon beklaagde de rapportage niet zonder meer volledig naast zich neer te leggen. Dit geldt te meer omdat hij al op 21 oktober 2019 had genoteerd dat een expertise gewenst was. Kennelijk heeft hij niet bewaakt of deze expertise door de arbodienst ook was of zou worden aangevraagd en heeft hij geen enkele actie ondernomen tot hem eind juli/begin augustus 2020 hierover bericht van de arbodienst bereikte. Nu beklaagde aldus niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij de rapportage op goede gronden buiten beschouwing heeft gelaten, zal ook dit klachtonderdeel gegrond worden verklaard.

Maatregel

5.9       De conclusie is dat de klacht gedeeltelijk gegrond is. Beklaagde heeft niet gehandeld  zoals het een redelijk bekwaam en redelijk handelend bedrijfsarts betaamt.
In het tuchtrecht wordt onderscheid gemaakt tussen lichte en ernstiger vormen van verwijtbaarheid. Uit de onderhavige klacht blijkt dat beklaagde voortdurend ongemotiveerd de bevindingen en conclusies van andere artsen naast zich heeft neergelegd en hierin is blijven volharden, ook toen klager met (de aankondiging van) harde sancties van de zijde van de werkgever werd geconfronteerd. Dit is zorgelijk en betreft relatief ernstige verwijten, omdat het mede tot de taken van een bedrijfsarts behoort om een werknemer waar nodig te beschermen tegen de werkgever. Bij deze verwijten past een berisping.
Voorts heeft beklaagde ter zitting niet laten zien dat hij voldoende zelfinzicht of leervermogen heeft om zijn gedrag in de toekomst te veranderen. Hij heeft ook geen blijk gegeven van enige compassie met klager. Dat betekent dat het College geen reden ziet om van het opleggen van een berisping af te zien en beklaagde een lichtere maatregel op te leggen.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de rechtsoverweging “2. De feiten” van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

Procedure

4.1 De bedrijfsarts is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege en legt de zaak integraal aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor. Zijn verweer komt in essentie neer op een herhaling van het verweer dat hij bij het Regionaal Tuchtcollege heeft gevoerd. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te vernietigen, primair de klacht ongegrond te verklaren, subsidiair (in geval van gegrondverklaring van de klacht) het opleggen van een maatregel achterwege te laten en meer subsidiair te volstaan met een lichtere maatregel dan de opgelegde berisping.

4.2 Klager heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege de maatregel van doorhaling toe te passen.

Beoordeling van het beroep.

5.1 In beroep is de klacht in al zijn onderdelen nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaakdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen nog een keer schriftelijk gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 1 oktober 2021 is dat debat voortgezet.

5.2 Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege wat betreft de klacht geleid tot dezelfde bevindingen als het Regionaal Tuchtcollege en neemt hetgeen het Regionaal Tuchtcollege onder “5. De beoordeling” heeft overwogen hier integraal over.

5.3 Het Centraal Tuchtcollege voegt hieraan het navolgende toe. Het Centraal Tuchtcollege heeft op 1 oktober 2021 na elkaar (maar niet gevoegd) deze zaak (C2021.1026) en een andere zaak waarin de bedrijfsarts was aangeklaagd (C2021/033) behandeld. Bij de beoordeling van deze zaken heeft het Centraal Tuchtcollege wat de op te leggen maatregel betreft het handelen/nalaten van de bedrijfsarts in onderlinge samenhang bezien.

Maatregel

6.1 Het Regionaal Tuchtcollege heeft de bedrijfsarts ter zake van de gegrond verklaarde klacht de maatregel van berisping opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege acht deze maatregel niet passend en met eenparigheid van stemmen van oordeel dat aan de bedrijfsarts een zwaardere maatregel opgelegd moet worden te weten de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van drie maanden.  Hieronder legt het Centraal Tuchtcollege uit waarom zij tot deze zwaardere maatregel komt.

6.2 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de onderhavige gegrond verklaarde klacht in ieder geval een berisping rechtvaardigt. Daarbij komt echter dat aan de bedrijfsarts heden in de zaak (C2021/033) een maatregel is opgelegd voor vergelijkbaar tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. In die zaak heeft het Centraal Tuchtcollege de beslissing van Het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag van 5 januari 2021 bevestigd, waarin de maatregel van schorsing voor de duur van zes maanden voorwaardelijk is opgelegd, omdat de bedrijfsarts onverkort heeft vastgehouden aan zijn diagnose dat sprake was van een arbeidsconflict en zijn advies tot snelle werkhervatting hetgeen het herstelproces van de klaagster in die zaak zeker heeft belemmerd.

Ook in deze zaak is de bedrijfsarts ernstig tekortgeschoten in de zorgvuldigheid die van hem als bedrijfsarts mag worden verwacht rondom de verzuimbegeleiding. Onder meer heeft hij stelselmatig informatie over de klager die hem niet welgevallig was, ongemotiveerd ter zijde geschoven. Dit met onnodige gezondheidsschade bij klager tot gevolg. Het Centraal Tuchtcollege is niet gebleken dat de onzorgvuldigheid van zijn handelen inmiddels tot de bedrijfsarts is doorgedrongen. Integendeel, hij is er kennelijk nog steeds van overtuigd dat hij (grotendeels) correct heeft gehandeld en zoekt de oorzaak van de (mede door hem) bij klager ontstane gezondheidsproblemen buiten zichzelf.  In beide zaken heeft de bedrijfsarts gezondheidsklachten stelselmatig gereduceerd tot arbeidsconflicten, door hem ook wel aangeduid als werkissues. De bedrijfsarts heeft er geen blijk van gegeven te reflecteren en zich toetsbaar op te stellen.

6.3 Het Centraal Tuchtcollege realiseert zich dat het een zware maatregel oplegt aan iemand die zich - gelet op zijn leeftijd - aan het einde van zijn loopbaan bevindt en afhankelijk is van opdrachten. Het Centraal Tuchtcollege is echter met eenparigheid van stemmen van oordeel dat de veiligheid van zieke (tijdelijk arbeidsongeschikte) werknemers die zich vaak in een kwetsbare positie bevinden, gelet op de houding van de bedrijfsarts, deze na te melden zwaardere maatregel vraagt.

6.4 De slotsom is dat het beroep van de bedrijfsarts moet worden verworpen. Het Centraal Tuchtcollege zal ambtshalve de bestreden uitspraak vernietigen, doch uitsluitend voor zover daarin aan de bedrijfsarts de maatregel van berisping is opgelegd en opnieuw rechtdoende aan de bedrijfsarts de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van drie maanden opleggen. Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.5 Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat de onderhavige beslissing op de na te noemen wijze wordt bekend gemaakt. Voorts merkt het Centraal Tuchtcollege op dat de onvoorwaardelijke schorsing aanvangt daags na het uitspreken van de onderhavige beslissing.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de bestreden beslissing doch uitsluitend voor zover aan de bedrijfsarts de maatregel van berisping is opgelegd;

en op dit punt opnieuw rechtdoende:

schorst de bevoegdheid van de bedrijfsarts om de aan de inschrijving in het register verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor de duur van drie maanden;

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 van de Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact  en het Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: C.H.M. van Altena, voorzitter; Y. Buruma en H. de Hek,

leden-juristen; N. Abdoelkariem en A.H.J.M. Sterk, leden-beroepsgenoten; en H.J. Lutgert, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 26 november 2021.

Voorzitter   w.g.                                                                     Secretaris  w.g.