ECLI:NL:TGZCTG:2021:206 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021.033

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2021:206
Datum uitspraak: 26-11-2021
Datum publicatie: 26-11-2021
Zaaknummer(s): C2021.033
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register
Inhoudsindicatie: Klacht tegen bedrijfsarts. Klaagster is medio 2019 uitgevallen als huisarts van een grotere huisartsenpraktijk. Zij wordt eerst begeleid door de vaste bedrijfsarts van de werkgever. Deze verwijst klaagster in overleg met haar huisarts naar een GGZ-psycholoog. Verweerder is werkzaam als zelfstandig bedrijfsarts en neemt op verzoek van de werkgever de taken van de vaste bedrijfsarts over. Na een driegesprek met klaagster, verweerder en de werkgever volgt een re-integratieadvies van verweerder. Een UWV-deskundigen advies geeft aan dat klaagster niet (volledig) geschikt is voor haar eigen werk. Klaagster wordt op advies van de GGZ-psycholoog doorverwezen naar een psychiater. In 2020 wordt klaagster weer door haar oude bedrijfsarts begeleid die in een rapportage vaststelt dat de toestand van klaagster is verslechterd. In het klaagschrift wordt een groot aantal klachten geformuleerd. Met instemming van klaagster en haar gemachtigde is de klacht als volgt geformuleerd: klaagster verwijt beklaagde dat hij verwijtbaar tekort is geschoten in zijn begeleiding van klaagster en dat zij daardoor schade heeft opgelopen. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht gegrond en legt een voorwaardelijke schorsing van de bevoegdheid van beklaagde op om de aan de inschrijving in het register verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van 2 jaar. Publicatie in geanonimiseerde vorm. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van de bedrijfsarts.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2021.033 van:

A., bedrijfsarts met specialisme arbeid en gezondheid-bedrijfsgeneeskunde, werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. R.J. Peet, als jurist verbonden aan VvAA te Utrecht,

tegen

C., huisarts, wonende te D., verweerster, klaagster in eerste aanleg, gemachtigde: mr. A. Seme, advocaat te Zaandam.

1.         Verloop van de procedure

C. – hierna klaagster – heeft op 12 maart 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen bedrijfsarts A. – hierna de bedrijfsarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 5 januari 2021, onder nummer 2020-037 heeft dat College de klacht van klaagster - zakelijk weergegeven - gegrond verklaard en de bevoegdheid van de bedrijfsarts voor de duur van zes maanden voorwaardelijk geschorst met een proeftijd van twee jaren met publicatie in geanonimiseerde vorm na het onherroepelijk worden. Deze maatregel zal niet ten uitvoer worden gelegd tenzij de bedrijfsarts voor het einde van de proeftijd zich schuldig maakt aan enig handelen of nalaten in strijd met de goede zorg of met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt. De proeftijd loopt uitsluitend gedurende de periode dat de bedrijfsarts in het register is ingeschreven.

De bedrijfsarts is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 1 oktober 2021, waar de bedrijfsarts bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. R.J. Peet, alsmede klaagster bijgestaan door haar gemachtigde, mr. A. Seme, zijn verschenen.

De zaak is door beide partijen over en weer toegelicht.  De bedrijfsarts heeft dat mede gedaan aan de hand van notities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

2.1.      In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld.

“2. De feiten

Klaagster is werkzaam als huisarts in een grotere gezondheidspraktijk. Zij heeft een volledige normpraktijk. In juli 2019 is klaagster uitgevallen met klachten van somberheid, vermoeidheid en prikkelbaarheid en voorts angst- en spannings-klachten. De vaste bedrijfsarts van de werkgever van klaagster ziet klaagster op 12 juli 2019 en acht klaagster volledig arbeidsongeschikt. Mede op advies van deze bedrijfsarts en na overleg met haar huisarts wordt zij verwezen naar een GGZ-psycholoog. In verband met wachtlijsten moest klaagster wachten op een afspraak met de GGZ-psycholoog. Deze was in oktober 2019 voorzien. De bedrijfsarts plant een nieuwe afspraak met klaagster in op 5 september 2019.
Beklaagde is werkzaam als zelfstandig bedrijfsarts. Op verzoek van de werkgever van klaagster neemt hij de taken over van de vaste bedrijfsarts van de werkgever. Beklaagde bezoekt klaagster voor het eerst op 5 september 2019 (thuis). Tijdens dit gesprek stelt beklaagde vast dat sprake is van wat hij aanduidt als “werkissues” die tot het uitvallen van klaagster hebben geleid. Hij geeft aan bij de begeleiding van klaagster de Werkwijzer arbeidsconflicten (STECR-richtlijn) toe te zullen passen. Hij adviseert te beginnen met een gesprek tussen klaagster en haar werkgever, in zijn aanwezigheid.
Op 20 september 2019 vindt een driegesprek plaats met een manager van de werkgever van klaagster en klaagster, in aanwezigheid van beklaagde. De manager van de werkgever stelt zich in dit gesprek op het standpunt dat geen sprake is van een arbeidsconflict. Hij geeft wel aan dat de werkgever weinig vertrouwen heeft in een samenwerking in de toekomst en dat hij wil aansturen op een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daarbij wijst hij op de kosten die de ziekte van klaagster voor de werkgever met zich brengt. Klaagster stelt dat er sprake is van een burn out, maar dat er geen sprake is van een arbeidsconflict. Zij geeft aan te willen re-integreren.

Naar aanleiding van het gesprek op 20 september 2019 reageert klaagster in een uitvoerige mail aan de werkgever en beklaagde op het gesprek. Daarin geeft zij onder meer aan zich onvoldoende door beklaagde gesteund te hebben gevoeld. Beklaagde reageert op 23 september 2019 op deze mail. Na verder contact met klaagster adviseert beklaagde om de week van 7 oktober 2019 een gesprek te hebben met de werkgever over de werkissues.  Verder adviseert hij dat klaagster kan re-integreren op de volgende wijze:

Per 14.10.19: 2 maal 4 uur per week

Per 21.10.19: 3 maal 4 uur per week

Per 28.10.19: 4 maal 4 uur per week

Per 4.11.19: 4 maal 6 uur per week

Per 11.11.19: 100% (met onder andere de toevoeging “Vervolgafspraak spreekuur: indien daar behoefte aan bestaat”)

2.2.      De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in.

“3.       De klacht

In het klaagschrift wordt een groot aantal klachten geformuleerd. Met instemming van klaagster en haar gemachtigde is de klacht als volgt geformuleerd: klaagster verwijt beklaagde dat hij verwijtbaar tekort is geschoten in zijn begeleiding van klaagster en dat zij daardoor schade heeft opgelopen.

4.         Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan. “

2.3.      Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.       De beoordeling

5.1 Beklaagde heeft zich vanaf het huisbezoek bij klaagster op 5 september 2019 op het standpunt gesteld dat de beperkingen van klaagster uitsluitend zijn te wijten aan wat hij aanduidt als werkissues. Beklaagde heeft verduidelijkt dat hij deze term liever gebruikt dan een arbeidsconflict. Daarom heeft beklaagde de STECR-richtlijn gevolgd en daarnaar gehandeld door aan te sturen op een oplossing van het conflict tussen klaagster en haar werkgever. Ook na het gesprek met de werkgever op 20 september 2019, waarin zowel de werkgever als klaagster het bestaan van een arbeidsconflict ontkenden, heeft hij aan zijn diagnose vastgehouden. Op basis van die diagnose heeft hij het (korte) re-integratietraject geadviseerd en zijn advies, ook nadat klaagster aangaf daaraan geen gevolg te kunnen geven, gehandhaafd. Ook in het vervolg van zijn begeleiding is beklaagde bij zijn diagnose gebleven. In zijn verweerschrift heeft hij onder 2 opgemerkt dat hij van mening is “dat geen sprake is van ziekte”. Ter zitting heeft hij verklaard ook nu nog bij zijn diagnose te blijven.

5.2 Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.3 Het college is van oordeel dat beklaagde de grenzen van een redelijk bekwame beroepsbeoefening fors heeft overschreden. Beklaagde heeft bij het zich vormen van zijn oordeel over de door hem gestelde werkissues de andersluidende opvatting van de eerste bedrijfsarts van beklaagde niet betrokken. Beklaagde heeft verder ten onrechte geen aanleiding gezien om zijn oordeel tenminste voorwaardelijk te maken in afwachting van de bevindingen van de ingeschakelde GGZ-psycholoog. Hij heeft evenmin contact gehad met de huisarts van klaagster. Aan de duidelijke diagnose van de behandelend psychiater, waaruit een veel bredere problematiek dan het door beklaagde gepercipieerde arbeidsconflict blijkt, heeft hij in ieder geval tot het advies van het UWV evenmin betekenis toegekend. Dat zowel de werkgever als klaagster aangaven dat geen sprake was van een arbeidsconflict heeft niet geleid tot nuancering van zijn diagnose, laat staan rekening houden met een andere mogelijke diagnose, terwijl deze inmiddels wel is gesteld. 

5.4 Het college heeft uit het dossier en de toelichting van beklaagde ter zitting de indruk gekregen dat hij zich van aanvang af als nieuwe bedrijfsarts heeft laten leiden door zijn opvatting dat sprake was van werkissues en dat hij afstand wilde nemen van het eerdere oordeel van de vorige bedrijfsarts. Met de werkgever van beklaagde was hij van oordeel dat de arbeidsongeschiktheid van klaagster al te lang had geduurd en dat daar iets aan moest worden gedaan. Dat klaagster, door de wijze waarop beklaagde tot zijn diagnose en zijn advies tot een - naar het oordeel van het college onaanvaardbaar kort - re-integratietraject kwam, beklaagde niet als voldoende onafhankelijk heeft ervaren, kan het college daarom volgen. Uit de door klaagster overgelegde e-mails heeft het college voorts niet de indruk gekregen dat beklaagde zich voldoende in de positie van klaagster heeft willen inleven. Dat klaagster de toon van sommige mails als onaangenaam heeft ervaren kan het college eveneens volgen.

5.5 De conclusie is dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van klaagster behoorde te betrachten. De klacht is gegrond.

5.6 Het college acht in dit geval aangewezen om niet te volstaan met een berisping, maar beklaagde de maatregel van een voorwaardelijke schorsing op te leggen. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat beklaagde door zijn handelen en meer in het bijzonder zijn onverkort vasthouden aan zijn diagnose dat sprake was van een arbeidsconflict en zijn advies tot snelle werkhervatting, het herstelproces van klaagster zeker heeft belemmerd. Daardoor is zijn optreden contraproductief geweest. In de tweede plaats verwijt het college beklaagde dat hij aanvankelijk geen verweer heeft gevoerd. Zijn verweerschrift op het uitvoerige klaagschrift van één bladzijde bestaat deels uit enkele ontkenningen en verder vooral uit tegenvragen, zoals bijvoorbeeld de vraag of er bewijzen voor zijn dat beklaagde de behandelnoodzaak heeft miskend. Pas bij dupliek heeft beklaagde summierlijk inhoudelijk gereageerd. Daarmee heeft beklaagde zich onvoldoende toetsbaar opgesteld. Tenslotte verwijt het college beklaagde dat hij, ondanks de diagnose van de psychiater en het intensieve behandeltraject dat klaagster ondergaat, ook ter zitting niet onder ogen heeft willen zien dat klaagster ziek is.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de rechtsoverweging “2. De feiten” van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

Procedure

4.1 De bedrijfsarts is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege en legt de zaak integraal aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege - zakelijk weergegeven - de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te vernietigen, primair de klacht ongegrond te verklaren, subsidiair (in geval van gegrondverklaring van de klacht) het opleggen van een maatregel achterwege te laten en meer subsidiair te volstaan met een lichtere maatregel dan de voorwaardelijke schorsing van zes maanden.

4.2 Klaagster heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Zij verzoekt de bestreden beslissing te bevestigen.

Beoordeling van het beroep.

4.3 In beroep is de klacht in al zijn onderdelen nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen nog een keer schriftelijk gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 1 oktober 2021 is dat debat voortgezet.

4.4 Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege wat betreft de klacht geleid tot dezelfde bevindingen als het Regionaal Tuchtcollege en neemt hetgeen het Regionaal Tuchtcollege onder “5. De beoordeling” heeft overwogen hier integraal over.

4.5 Het Centraal Tuchtcollege voegt hieraan het volgende toe. Het Centraal Tuchtcollege heeft op 1 oktober 2021 na elkaar (maar niet gevoegd) deze zaak (C2021.033) en een andere zaak waarin de bedrijfsarts was aangeklaagd (C2021/1026) ter terechtzitting behandeld. Bij de beoordeling van deze zaken heeft het Centraal Tuchtcollege wat de op te leggen maatregel betreft het handelen/nalaten van de bedrijfsarts in onderlinge samenhang bezien. Dit betekent voor deze zaak dat het Centraal Tuchtcollege zich kan vinden in de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van zes maanden en de daarvoor gegeven motivering. Ook in beroep heeft de bedrijfsarts er geen blijk van gegeven te reflecteren en zich toetsbaar op te stellen.

4.6 Het voorgaande betekent dat het beroep van de bedrijfsarts geen doel treft. Het beroep zal daarom worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: C.H.M. van Altena, voorzitter; Y. Buruma en H. de Hek, leden-juristen; N. Abdoelkariem en A.H.J.M. Sterk, leden-beroepsgenoten; H.J. Lutgert, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 26 november 2021.

Voorzitter   w.g.                                                         Secretaris  w.g.