ECLI:NL:TGZCTG:2021:203 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2020.231

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2021:203
Datum uitspraak: 26-11-2021
Datum publicatie: 26-11-2021
Zaaknummer(s): C2020.231
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond, kennelijk ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een verpleegkundige. De klacht betreft de moeder van klaagster, overleden in 2010. Patiënte is na opname in het ziekenhuis door verschillende specialisten onderzocht. Patiënte zou, na een verblijf in het ziekenhuis van ongeveer tien dagen, naar huis gaan. Haar waarden waren stabiel, patiënte had geen zuurstof meer nodig en de behandeling met antibiotica was afgerond. De nacht voordat patiënte naar huis zou gaan, is patiënte onverwacht overleden. Klaagster maakt de verpleegkundige verschillende verwijten, maar de verpleegkundige kan zich (de opname van) patiënte niet herinneren. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht kennelijk ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2020.231 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

K., verpleegkundige, werkzaam te D., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr. S.J. Berkhoff-Muntinga te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 3 december 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen K. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 7 september 2020, onder nummer 281/2019 heeft dat College de klacht kennelijk ongegrond verklaard.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2020.230, C2020.232 en C2021.042 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 5 november 2021, waar zijn verschenen klaagster en de verpleegkundige. De verpleegkundige werd bijgestaan door haar gemachtigde.

Klaagster heeft haar standpunten en mr. Berkhoff-Muntinga heeft de standpunten van de verpleegkundige toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder de als bijlagen bij het verweerschrift overgelegde relevante delen uit het medisch dossier) dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

De klacht betreft de behandeling van de moeder van klaagster, mevrouw E., geboren in 1932 en overleden op 2 december 2010, verder patiënte te noemen.

Patiënte is onder behandeling geweest in het ziekenhuis F. te D. van

21 november tot 2 december 2010. Patiënte werd opgenomen wegens een facialisparese en krachtverlies links. Zij had een gezwollen rechter onderbeen en was toenemend kortademig. Er werd gestart met fraxiparine in therapeutische dosering bij verdenking van een diep veneuze trombose en mogelijk ook een longembolie. In verband met een infiltraat op de X-thorax en verhoogde infectieparameters werden antibiotica gestart bij verdenking op pneunomie. Er werd tevens gestart met digoxine vanwege atriumfibrilleren.

Patiënte werd met een verdenking CVA/TIA opgenomen op de afdeling neurologie. Er werden geen aanwijzingen gevonden voor een centrale oorzaak van ademdepressie. Na opname ter observatie op de intensive care werd patiënte overgeplaatst naar de afdeling interne geneeskunde voor de behandeling van de longontsteking. Zij werd daarvoor behandeld met de antibiotica amoxicilline en ciprofloxacine. Na een negatieve legionella sneltest werd dit versmald naar augmentin. In verband met leverfunctieafwijkingen werd overgegaan op doxycycline.

Vanwege het gezwollen onderbeen bij opname kreeg patiënte fraxiparine en acenocoumarol. De acetylsalicylzuur werd gestaakt. Het vermoeden dat sprake was van een longembolie kon niet worden bevestigd omdat op verzoek van patiënte geen CT-scan werd gemaakt.

Patiënte was bij opname tevens gezien door de cardioloog. Naast de acenocoumarol werden de door de cardioloog ingestelde adviezen gehandhaafd, te weten bumetanide, digoxine en metoprolol en tevens werd spironolacton als diureticum en hartfalenbehandeling gestart.

Uit de aantekeningen in het verpleegkundig dossier van 30 november 2010 blijkt dat die dag op initiatief van de dienstdoende arts-assistent een gesprek met de familie plaatsvond:

“Mw mag spoedig met ontslag als thuiszorg herstart is, is hier blij mee. Na transfer bed-stoel iets kortademig maar trekt zeer snel bij wanneer mw weer zit. Infuus werd afgekoppelt. Fysiotherapeut heeft echter een andere kijk op het ontslag. Zou graag nog zien dat er een neuroloog bij kwam kijken. Mw heeft parese rechts, terwijl cva ook rechts zou zitten? Mogelijk schrijffout? Nagevraagd, cva was echt rechts. Mogelijk was de parese rechts al eerder aanwezig. Gezien het feit dat mw geen behandeling of dergelijk wil toch streven naar zo spoedig mogelijk ontslag. […] met dochter gesproken. Dochter neemt de volledige zorg op zich. Hoeft dus geen thuiszorg te worden ingeschakelt. Gevraagd aan dochter of 24uur per dag iemand in huis is voor mw, aangezien zij niet zelfstandig op kan staan en naar toilet kan. Dochter gaf aan dat zij zal afwisselen met haar broer, en dat er dus altijd iemand aanwezig is. Dochter heeft daarna nog een kort gesprek met de arts ass gehad omtrent ontslag. Wel thuiszorg voor het zwachtelen van het rechter been (transfer is op de hoogte). En dochter nog uitleg geven over wisselen catheter zak vanavond svp.[…]”

De decursus d.d. 30 november 2010 vermeldt:

“VPK/ matige dyspnoe d’effort, gaat eigenlijk heel goed. Slikken van vast voedsel gaat eigenlijk heel matig (logo: mgl bij zeer matig gebit + ouderdom) Pte wil echter geen gemalen voeding.

B/ - aangezien pte niets meer wil ontslag plannen (woont met dochter met TZ)

- beperkt beleid op medische gronden

Fysio/ - pte heeft valgevaar gezien ↓ functie re been vlgs pte en dochter al langer

FG met pte + dochter:

- uitleg gegeven over opname en gevonden problemen:

- pneunomie à nu in lab beter, dyspnoe ↓echter wel nog  AG wv pte geen X-th wil.

- ook vocht vast houden wv diuretica, oorzaak mgl snelle hartslag, oud VW

- uitval mond goed bijgetrokken

- voor IRR harslag en trombosebeen tabletten van trombosedienst

- LE# mgl bij AB, echter geen andere oorzaken uit te sluiten omdat pte geen echo wil

- nu nog probl met lopen en slikken à pte en dochter willen kijken hoe dit thuis gaat, evt dan nog hulp van dietiste / FT

- CAD gaan mee naar huis, over 4 wk poli uroloog, dan kijken of hij uit kan

HA gebeld en op de hoogte gesteld à gaat nog bij pte langs”

Uit het medisch dossier blijkt verder dat de controle- en laboratoriumwaarden van patiënte stabiel waren en dat zij geen zuurstof meer nodig had. De behandeling met antibiotica was afgerond. Wel waren er op dat moment nog aandachtspunten. Patiënte had nog dyspnoe d’effort waarvoor ze diuretica en hartfalenmedicatie kreeg. Er werd nog eenzijdig verminderd ademgeruis gehoord. Er waren nog leverfunctie-afwijkingen, mogelijk ten gevolge van de antibiotica, maar deze lieten een dalende trend zien. Er was sprake van slikstoornissen en samenhangende moeite met eten. In het gesprek met de familie is steun thuis van een fysiotherapeut, ergotherapeut en diëtist besproken. Bij patiënte was in verband met urineretenties een verblijfskatheter geplaatst, waarmee zij naar huis zou gaan.

Op 1 december 2010 bleek thuis nog geen bed beneden beschikbaar te zijn. De opname is toen nog met een dag verlengd. Het verpleegkundig dossier vermeldt:

“Algemeen: Dochter kwam mw ophalen om haar mee naar huis te nemen, dochter heeft zich nu pas beseft dat mw. eigenlijk niets zelf kan doen, dat mw. overal hulp bij nodig heeft. Dochter had ingeschat dat mw. nog wel trap zou kunnen lopen. dochter had dus geen bed beneden staan, geen rollator en evt. hulpmiddelen in huis. Dochter heeft eigenlijk geen idee hoe ze vb. haar moeder in bed moet leggen, hoe ze met haar moeder op het toilet moet komen enz. Met dochter afgesproken dat ze thuis eerst zelf alles goed gaat regelen en dat mw. pas dan met ontslag gaat. Dochter gaat het allemaal zo snel mogelijk regelen, laat weten als ze weet wanneer het allemaal rond is. […]”

In de nacht van 1 op 2 december 2010 is patiënte onverwacht overleden. Een doodsoorzaak is niet bekend.

  1. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster voert het navolgende ter onderbouwing aan, zakelijk weergegeven. Klaagsters moeder, patiënte, zou op 1 december 2010 uit het ziekenhuis worden ontslagen. Toen klaagster die dag in het ziekenhuis kwam, was haar moeder verward en viel zij telkens in slaap. Toen klaagster [het college begrijpt: bij beklaagde] informeerde naar het hartfalen bij patiënte, zei beklaagde dat – indien de arts er niets meer over had gezegd – dit niet meer aan de orde was. Op de vraag of het niet te koud was, antwoordde beklaagde dat klaagster haar moeder maar goed moest inpakken. Vervolgens vroeg beklaagde vrij onaardig of klaagster soms twijfelde haar moeder mee naar huis te nemen. Over de warrigheid zei beklaagde dat dat het gevolg was van de hersenbloeding. Dat bevreemdde klaagster want er was op de scan nu juist geen schade te zien geweest, en het was iets van de laatste dagen. Klaagster vroeg of haar moeder wel kon lopen, thuis de trap op kon, het bed in en uit kon komen en naar het toilet kon. Klaagster moest dat zelf aan de orde stellen. Klaagster hielp haar moeder naar het toilet, maar kreeg haar daarna het bed niet meer in. Beklaagde wilde haar daar niet bij helpen, omdat klaagster het thuis ook alleen moest doen. Toen bleek dat er nog een en ander geregeld moest worden, heeft klaagster gevraagd of haar moeders vertrek kon worden uitgesteld. Beklaagde zei dat patiënte weg moest, omdat er een andere patiënt stond te dringen.

Uiteindelijk mocht patiënte toch blijven. Wat er die nacht is gebeurd, weet klaagster niet. Haar moeder is onder vreemde omstandigheden acuut overleden. Wel heeft beklaagde na het overlijden van patiënte nog gezegd: “Waarom mocht ze dan ook niet naar huis?” Beklaagde zou graag willen weten wat ze hiermee bedoelde.

  1. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert -zakelijk weergegeven- aan op gronden genoemd in het verweerschrift dat de tegen haar ingediende klacht als ongegrond dient te worden afgewezen. Zij kan zich de opname van patiënte niet meer herinneren en reageert aan de hand van het medisch dossier. Zij herkent zich niet in de verwijten. Zij beschouwt zichzelf als een zorgzaam en betrokken verpleegkundige.

  1. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Verder wijst het college erop dat die beoordeling dient plaats te vinden in het licht van wat beklaagde op het moment van handelen wist of kon weten en dat het onverwachte overlijden van patiënte daarbij buiten beschouwing dient te blijven.

5.2

Het college zal de klachten gezamenlijk bespreken. Het medisch dossier ondersteunt klaagsters stellingen niet. Uit de op 30 november 2010 gemaakte aantekeningen blijkt dat patiënte naar huis mocht zodra de thuiszorg zou zijn herstart. Op die dag is door de verpleging ook met klaagster gesproken. Volgens de aantekeningen in het verpleegkundig dossier heeft klaagster aangegeven dat thuiszorg niet nodig was omdat er altijd iemand aanwezig was. Er is aan klaagster uitleg gegeven over het verwisselen van de katheterzak. Ook is aangetekend dat klaagster kort heeft gesproken met de arts-assistent. Voorts is genoteerd dat klaagster nog een aantal vragen had en dat deze zijn beantwoord.

5.3

Uit de aantekeningen op 1 december 2010 blijkt dat klaagster zich op dat moment realiseerde dat patiënte eigenlijk niets zelf kon en overal hulp bij nodig had. Klaagster had ingeschat dat haar moeder nog zelf trappen zou kunnen lopen. Klaagster had nog geen bed beneden en geen rollator of andere hulpmiddelen in huis. Met haar werd afgesproken dat ze dat zo snel mogelijk zou regelen en dat patiënte dan pas met ontslag zou gaan.

5.4

Het college overweegt dat uit deze aantekeningen niet kan worden afgeleid dat haar vragen aan beklaagde niet of niet adequaat zijn beantwoord dan wel dat beklaagde heeft geweigerd adequate hulp te bieden.

5.5

Evenmin blijkt daaruit dat patiënte ruimte moest maken voor een andere patiënt. Zij hoefde pas naar huis als daar alles goed was geregeld. Gelet op de aantekeningen in het verpleegkundig dossier, die bevestiging vinden in het feit dat patiënte inderdaad pas een dag later dan gepland naar huis zou gaan, komt het college tot de slotsom dat de klacht in zoverre als kennelijk ongegrond moet worden aangemerkt.

5.6

Het college merkt op dat klaagster veronderstelt dat er in de nacht van 1 op

2 december 2010 iets moet zijn gebeurd waardoor haar moeder onverwacht is komen te overlijden. Wat dat dan zou zijn geweest is klaagster onduidelijk. Nu ook het college geen feitelijke aanknopingspunten heeft gevonden dat er in die nacht iets is gebeurd dat (aan beklaagde) tuchtrechtelijk verwijtbaar is, slaagt de klacht ook in dat opzicht niet. Niet is komen vast te staan dat beklaagde de opmerking heeft gemaakt “waarom mocht ze dan ook niet naar huis”. Maar ook al zou worden aangenomen dat beklaagde deze opmerking wel heeft gemaakt, dan geeft deze nog geen feitelijke aanwijzing dat er enige onregelmatigheid heeft plaatsgevonden.

5.7

Gelet op het voorgaande dient als volgt te worden beslist.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Klaagster beoogt met haar beroep haar klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert tot gegrond verklaring van het beroep.

4.2       De verpleegkundige heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert tot verwerping van het beroep.

4.3       In beroep zijn de schriftelijke klachten over het beroepsmatig handelen en nalaten van de verpleegkundige en is het door de verpleegkundige gevoerde verweer tegen naar aanleiding van haar professioneel handelen en nalaten geformuleerde klachten nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd.

4.4      Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.

4.5    In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 november 2021 is dat debat voortgezet. De verpleegkundige heeft daar opgemerkt dat zij klaagster, die nimmer het gesprek met de aangeklaagde zorgverleners heeft willen aangaan omdat zij daarin geen vertrouwen had, pas na 11 jaar (weer) ziet, dat zij klaagster niet herkent en dat klaagster ook geen herinnering oproept aan de zorg voor patiënte, moeder van klaagster, destijds opgenomen in het F.-ziekenhuis, het ziekenhuis waar zij nog steeds werkzaam is.

4.6    Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                    verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: C.H.M. van Altena, voorzitter; M.W. Zandbergen en

H. de Hek, leden-juristen en L. Maasdam en D.E. Watson-Blommaert, leden-beroepsgenoten en

M. van Esveld, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 26 november 2021.

                        Voorzitter  w.g.                                                         Secretaris  w.g.