ECLI:NL:TGZCTG:2021:176 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2019.373

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2021:176
Datum uitspraak: 26-10-2021
Datum publicatie: 29-10-2021
Zaaknummer(s): C2019.373
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Klacht tegen bedrijfsarts. Klager heeft zich eind 2012 tweemaal kort na elkaar ziek gemeld en is in verband daarmee begin 2013 op het spreekuur van beklaagde, bedrijfsarts, verschenen. Klager heeft toen aangegeven overwerkt te zijn. De volgende dag heeft de werkgever van klager contact opgenomen met beklaagde en medegedeeld dat het functioneren van klager de laatste tijd niet goed verliep. Vervolgens is een re-integratietraject gestart bij de werkgever van klager. Het UWV heeft een half jaar later geoordeeld dat de werkgever onvoldoende re-integratie inspanningen heeft uitgevoerd. Beklaagde heeft een mediation traject geadviseerd, zonder resultaat, waarna zij voor klager een ‘spoor 2’-traject is gestart. Klager heeft eerder een klachten tegen de bedrijfsarts ingediend (C2017.100, C2018.284 en C2019.188.). De klacht houdt in dat de bedrijfsarts: a. Artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (bedrog) heeft overtreden door meerdere malen schriftelijk te hebben beschreven en vastgelegd dat een spoor 2 traject ingezet wordt. Nu beklaagde verklaart dat er geen spoor 2 traject is uitgevoerd, is er sprake van feitelijk bedrog. b. Artikel 228 van het Wetboek van Strafrecht (opzettelijk afgeven valse verklaring door arts) en 225 van het Wetboek van Strafrecht (valsheid van geschifte) heeft overtreden, door op de zitting van 13 juni 2019 (begrepen wordt: het mondeling vooronderzoek, RTG) andere verklaringen met betrekking tot de situatieve arbeidsongeschiktheid te benoemen dan feitelijk eerder gedurende 2013 zijn beschreven. c. Geen invulling heeft gegeven aan de afspraak dat tussen werkgever en werknemer een spoor 2 traject is afgesproken. Het Regionaal Tuchtcollege oordeelt dat klager met betrekking tot de klachtonderdelen a en b kennelijk niet-ontvankelijk is (ne bis in idem) en dat klachtonderdeel c kennelijk ongegrond is. Het Centraal Tuchtcollege verklaart klager niet-ontvankelijk in het beroep voor zover daarbij de klacht is uitgebreid of aangevuld en verwerpt het beroep voor het overige.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2019.373 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., bedrijfsarts, destijds werkzaam te D., verweerster in beide instanties.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klager – heeft op 17 juni 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen bedrijfsarts C. – hierna de bedrijfsarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van

12 december 2019, onder nummer 2019/244 heeft dat College klager niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van de klachtonderdelen a en b en de klacht ten aanzien van klachtonderdeel c kennelijk ongegrond verklaard.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De bedrijfsarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 1 oktober 2021, waar klager en de bedrijfsarts zijn verschenen.

Beide partijen hebben de zaak mondeling toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

2.1.      In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld.

“2.       De feiten.

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Klager heeft van mei 2008 tot en met januari 2014 gewerkt bij zijn werkgever. Op 5 november 2012 heeft klager zich ziekgemeld en daarna op

12 december 2012 een tweede keer.

2.2.      Aangeklaagde is sinds 2009 als bedrijfsarts in dienst van E.. De (ex-) werkgever van klager is klant van de (rechtsvoorganger van) E., uit hoofde waarvan aangeklaagde klager op het spreekuur van 3 januari 2013 voor het eerst heeft gezien. Tijdens dat spreekuur heeft klager aan aangeklaagde te kennen gegeven overwerkt te zijn. Een dag later heeft de werkgever van klager contact gezocht met het kantoor van aangeklaagde en meegedeeld dat de samenwerking met en het functioneren van klager de laatste tijd niet goed verliep.

2.3.      Er is een re-integratietraject gestart voor klager bij zijn werkgever. Op

20 juni 2013 heeft het F. geoordeeld dat de werkgever gedurende de ziekteperiode van klager onvoldoende re-integratie inspanningen had uitgevoerd. Op advies van aangeklaagde is getracht om een mediation traject in te zetten, hetgeen geen resultaat heeft gehad. Vervolgens is aangeklaagde voor klager een

‘ spoor 2’  traject gestart.

2.4.      Klager heeft op 4 juli 2016 bij dit RTG een tuchtklacht tegen aangeklaagde ingediend, waarbij de klacht – zakelijk weergegeven – inhield dat aangeklaagde niet heeft gehandeld als een redelijk bekwaam bedrijfsarts. De klacht bestond destijds uit de volgende klachtonderdelen:

i) verweerster (aangeklaagde, RTG) heeft ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de eerste ziektedag van klager;

ii) verweerster had niet de beschikking over de zogenaamde RI&E (Risico Inventarisatie & Evaluatie) van de werkgever van klager;

iii) verweerster had een uitgebreide probleemanalyse moeten opstellen, in plaats van een verkorte probleemanalyse;

iv) verweerster heeft nagelaten een onderzoek in te stellen naar de werkomgeving van klager;

v) verweerster heeft zonder onderzoek een mediation traject willen starten;

vi) verweerster heeft nagelaten een FML (Functionele Mogelijkheden Lijst) op te stellen;

vii) verweerster heeft onvoldoende gedaan om de mediation te laten slagen;

viii) verweerster is onder valse voorwendselen een spoor 2 traject gestart, terwijl dit feitelijk een outplacement procedure was;

ix) er is geen arbeidskundig onderzoek gestart en

x) verweerster heeft klager ten onrechte ‘volledig arbeidsgeschikt voor passende werkzaamheden’ genoemd.

2.5.      Bij beslissing van 6 december 2016 van dit college is de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard. Klager is van deze beslissing in hoger beroep gegaan. Het CTG heeft klager destijds niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover het beroepsschrift nieuwe onderdelen bevatte en het hoger beroep voor het overige verworpen. In deze beslissing van het CTG staat, voor zover thans relevant, onder meer het volgende:

“(ad viii)

5.9.         Het college is met klager van oordeel dat het door verweerster ingezette re-integratietraject in het tweede spoor feitelijk een outplacement traject betrof.

Verweerster heeft dit ook onderkend en bij nader inzien toegegeven dat het beter was geweest als zij het ook als een outplacementtraject had aangeduid. Dat maakt echter nog niet dat sprake is van een dermate ernstig verwijt dat verweerster hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, te meer nu het effect van het traject door de onjuiste aanduiding niet is veranderd. Dit klachtonderdeel is derhalve evenmin gegrond.

(ad ix) 

5.10.       In het licht van het voorgaande, waaruit blijkt dat er in elk geval (ook) sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie als gevolg waarvan een outplacementtraject was ingezet, is het naar het oordeel van het college verweerster niet aan te rekenen dat er geen arbeidskundig onderzoek is uitgevoerd. Het is niet zo dat een bedrijfsarts het te allen tijde ertoe dient te leiden dat een arbeidskundig onderzoek plaatsheeft. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

2.6.      Hierna heeft klager een nieuw klaagschrift ingediend bij dit college. De klachtonderdelen luidden toen dat aangeklaagde volgens klager:

1)  geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de klachten van verweerder, geen anamnese heeft afgenomen, geen medisch dossier heeft bijgehouden en zich onprofessioneel en

2) volledig loyaal naar de werkgever heeft opgesteld;

3) het arbeidsongeschiktheidscriterium onjuist heeft gebruikt om de werkgever te bevoordelen;

4) ten onrechte geen richtlijn heeft gebruikt, zowel het LESA protocol Burnout, als de STECR Werkwijze Arbeidsconflicten;

5) stelselmatig het overleggen van het volledige dossier, inclusief mede onderzoeken (gelezen dient te worden: medische onderzoeken, RTG), en een beschrijving van de functie en werkzaamheden van klager, heeft geweigerd. Verweerster heeft uitsluitend bezoekrapportage, algemeen logboek en medische kaart overgelegd. Verweerster heeft geen overzicht verstrekt van verrichte testen en onderzoek, geen testresultaten overleg en resultaatbevindingen.

2.7.      Na niet-ontvankelijkverklaring in eerste aanleg van deze op

27 februari 2018 ingediende klachten door dit college wegens strijd met het

ne-bis-in-idem beginsel, heeft het CTG - voor zover hier van belang - bij beslissing van 7 februari 2019  overwogen:

“ (…) Ten aanzien van klachtonderdeel 5 inzake het niet verstrekken van een (volledig) dossier komt het Centraal Tuchtcollege tot een ander oordeel. Weliswaar betreft het handelen dat klager in dit klachtonderdeel aan de orde stelt opnieuw de periode rondom de advisering door de bedrijfsarts waarover reeds eerder is geoordeeld, maar het betreft hier handelen of nalaten dat nog niet eerder tuchtrechtelijk is beoordeeld. Hetgeen klager in dit verband aan feiten en omstandigheden heeft aangevoerd rechtvaardigt derhalve een nieuwe behandeling van de klacht op dit onderdeel. In zoverre slaagt het beroep van klager (…)

Waarna het CTG de zaak voor beoordeling van dit klachtonderdeel heeft terugverwezen naar dit college. 

2.8.      Na terugverwijzing naar dit college heeft op 13 juni 2019 een mondeling vooronderzoek plaatsgevonden. Volgens het proces-verbaal van dit vooronderzoek is hier door aangeklaagde onder meer het volgende verklaard:

“(…) Graag zou ik willen reageren op hetgeen klager heeft gezegd en zijn klacht.

De term “spoor 2” is door mij abusievelijk genoemd in de terugkoppeling. In de rectificatie heb ik dan ook opgenomen dat het moest gaan om het outplacementtraject.

Klager heeft in zijn e-mail van klager van 8 februari 2019 een lijst opgesteld met stukken die hij wenst te ontvangen. Het gaat om vermeende stukken die klager wenst te ontvangen, want die stukken zijn er namelijk niet. De stukken in die lijst zijn ofwel nooit opgesteld, omdat dit niet nodig/vereist/aan de orde was (zoals bv. functie en werkbeschrijving, eind verklaring van het ingezette spoor 2 buro, profielschets met belastbaarheidsprofiel), of zijn reeds overgelegd aan klager (zoals ‘een afschrift van het volledige dossier die is opgebouwd’). Een ‘verklaring waaruit blijkt dat medio 1 december 2013 ondergetekende NIET geschikt was voor eigen werk, ook niet bij derden’ is niet opgesteld, want klager was hersteld verklaard.

De door klager aangehaalde testen en onderzoeken zijn niet uitgevoerd; de verzuimbegeleiding vereist niet dat dergelijke onderzoeken altijd worden uitgevoerd.

Klager heeft meermalen het volledige dossier ontvangen: via het Medisch Loket – zie de e-mail van

29 januari 2016 – en de laatste keer was het nog als bijlage gevoegd bij het verweer voor het CTG. Het enige document wat nog ontbrak, waar klager terecht op had gewezen, is later in december separaat aan klager toegezonden. Het betrof mijn rectificatie op de laatste terugkoppeling. Deze was overigens al in december 2013 aan klager gezonden, namelijk na het laatste spreekuur. Later is dit stuk dus nogmaals aan klager gezonden. Dit punt is overigens al aan de orde geweest tijdens de eerdere behandeling bij het RTG en het CTG. 

Ten aanzien van het traject van klager wil ik benadrukken dat de verstoorde arbeidsverhouding bovenaan stond. Klager kon niet terug naar zijn eigen functie. Dit hebben we geprobeerd recht te trekken, ook middels mediation. Toen dat vastliep zijn we nog één keer naar het F. gegaan. Het F. heeft beslist dat er arbeids-mogelijkheden waren. Op basis daarvan heb ik abusievelijk gezegd dat het ging om spoor 2 buro, terwijl het ging om het outplacementtraject buro. In het laatste geval hoeven bepaalde stukken niet te worden opgesteld en hoeven bepaalde onderzoeken niet plaats te vinden, terwijl dat bij een spoor 2 traject wel vereist is. Het ging er niet om dat hij functioneel op een lager niveau moest solliciteren, maar dat hij buiten de deur moest solliciteren (te weten outplacement en dus niet terug naar eigen werkgever). Tijdens het laatste spreekuur heeft klager gezegd dat hij bij G. had gesolliciteerd.

Klager is hersteld uit dienst gegaan en na 9 maanden achtte ik hem afsluitend arbeidsgeschikt. (…)”

2.9.      In de beslissing van 11 juli 2019 heeft dit college onder meer het volgende overwogen:

“(…)

5.1.         Het CTG heeft in de beslissing overwogen dat over klachtonderdeel 5 – heeft verweerster stelselmatig geweigerd het volledige dossier over te leggen – nog niet eerder was geoordeeld. In het kader van de terugverwijzing zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun stellingen op dit punt nader toe te lichten.

5.2.         Uit de toelichting van klager, maakt het college op dat klager met dat klachtonderdeel bedoelt dat – nu verweerster het traject eerder een spoor 2 traject had genoemd – zij ook de bijbehorende stukken van een spoor 2 traject had moeten (laten) opstellen en deze stukken bij de dossieropvrage aan klager aan hem had moeten verstrekken. Nu zij volgens klager dus niet alle stukken (die uitgaande van een spoor 2 traject volgens klager in het dossier hadden moeten zitten) aan hem heeft verstrekt, heeft zij volgens hem tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

5.3.         Volgens verweerster heeft zij het dossier, zoals dit is opgesteld, volledig aan klager overgelegd en niks achtergehouden. Het dossier is in het kader van de (eerste) procedure bij het CTG overgelegd en (ook) aangetekend aan klager toegezonden op 2 juni 2016. Het enige document wat nog ontbrak en waar klager terecht op wees is later separaat toegezonden.

Zij heeft, omdat (feitelijk gezien) geen sprake was van een spoor 2 traject, bedoelde stukken destijds niet (laten) opmaken. Nu deze stukken er niet zijn, kunnen ze ook niet worden verstrekt aan klager, aldus verweerster. Volgens verweerster was ook voor iedereen duidelijk dat er geen sprake was van een spoor 2 traject.

5.4.         Het college volgt verweerster hierin. Zoals hiervoor onder 2.5 opgenomen, staat (ook tussen partijen) onherroepelijk vast dat feitelijk geen sprake is geweest van een spoor 2 traject maar van een outplacement-traject, hetgeen verweerster abusievelijk (aanvankelijk) een spoor 2 traject had genoemd. Deze vergissing in de benaming achtte het CTG destijds niet tuchtrechtelijk verwijtbaar en ook oordeelde het CTG destijds dat verweerster met betrekking tot het door haar uitgevoerde traject inhoudelijk gezien geen tuchtrechtelijke verwijten waren te maken.

5.5.         Het voorgaande brengt tevens met zich dat niet is gebleken dat er stukken in het dossier van klager zouden zijn, die verweerster voor hem zou achterhouden. Klachtonderdeel 5 faalt daarmee.

5.6.         Voor de discussie of deze stukken (evenals de overige stukken die klager gelet op zijn e-mail van

8 februari 2019 nu nog van verweerster verlangt) gelet op alle omstandigheden wel in het dossier hadden moeten zitten, althans dat deze alsnog door verweerster zouden moeten worden opgesteld, is inhoudelijk gezien geen plaats meer.

Deze discussie valt onder de vraag of verweerster het door haar gevolgde traject zorgvuldig heeft afgehandeld, waarover in de eerdere tuchtprocedure door het CTG onherroepelijk is geoordeeld. Klager lijkt met het voorleggen van deze opvraagverzoeken aan het college de inhoudelijke discussie hierover weer te willen openen. Vanwege het ne-bis-in idem beginsel kan daarover echter niet meer worden geoordeeld.

                5.7.          De conclusie van het voorgaande is dat klachtonderdeel 5 kennelijk ongegrond is. (…)”

2.10.    Klager is van deze beslissing in hoger beroep gegaan. Het hoger beroep is thans nog aanhangig.        

2.2.      De in eerste aanleg ingediende klacht hield volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in.

“3.       De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat aangeklaagde:

  • artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (bedrog) heeft overtreden door meerdere malen schriftelijk te hebben beschreven en vastgelegd dat een spoor 2 traject ingezet wordt. Nu verweerster verklaart dat er geen spoor 2 traject is uitgevoerd, is er sprake van feitelijk bedrog, aldus verweerder.
  • artikel 228 van het Wetboek van Strafrecht (opzettelijk afgeven valse verklaring door arts) en 225 van het Wetboek van Strafrecht (valsheid van geschrifte heeft overtreden, door op de zitting van 13 juni 2019 (begrepen wordt: het mondeling vooronderzoek, RTG) andere verklaringen met betrekking tot de situatieve arbeidsongeschiktheid te benoemen dan feitelijk eerder gedurende 2013 zijn beschreven. Het achteraf benoemen van situatieve arbeidsongeschiktheid is volgens klager in strijd met de rechtszekerheid. Volgens klager is van situatieve arbeidsongeschiktheid alleen sprake indien er geen medische beperkingen zijn die de bedongen arbeid in volledige omvang mogelijk maken. In casu is de bedongen arbeid echter niet door verweerster beschreven en niet onderzocht, evenmin als de beperkingen en mogelijkheden van klager.
  • geen invulling heeft gegeven aan de afspraak dat tussen werkgever en werknemer dat een spoor 2 traject is afgesproken.

2.3.      Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“4.       De beoordeling

4.1.      De voorzitter overweegt wat betreft het onder a genoemde klachtonderdeel dat in de voorgaande tuchtprocedures reeds aan de orde is gekomen, dat aangeklaagde gedurende de begeleiding van klager abusievelijk de term ‘tweede spoor’ heeft gebruikt, terwijl hiervan strikt genomen geen sprake was. Hierover is reeds geoordeeld dat het gebruik van de verkeerde terminologie niet dusdanig ernstig was, dat aangeklaagde hiervan een tuchtrechtelijk verwijt kon worden gemaakt, nu het effect van het traject door de onjuiste aanduiding niet is veranderd. Thans probeert klager met het verwijt dat verweerster ‘bedrog’ heeft gepleegd door het traject (eerder) aan te duiden als een spoor 2 traject dit verwijt opnieuw aan het tuchtcollege voor te leggen. Gelet op het Ne Bis In Idem-beginsel dient klager echter niet-ontvankelijk te worden verklaard in deze klacht, nu hierover reeds is geoordeeld. Dat aangeklaagde ter gelegenheid van het mondelinge vooronderzoek (nogmaals) uitleg heeft gegeven over het gebruik van de term tweede spoor, leidt evenmin tot een nieuw feit op grond waarvan nieuw onderzoek naar het gedrag van aangeklaagde op dit punt geboden is.

4.2       Hierop stuit tevens klachtonderdeel c af. Nu reeds onherroepelijk is geoordeeld dat er geen spoor 2 traject is afgesproken, maar een outplacement-traject, mist klachtonderdeel c feitelijke grondslag.

4.3.      Ook klachtonderdeel b stuit af op het Ne Bis In Idem-beginsel. Aangeklaagde heeft ter gelegenheid van het mondelinge vooronderzoek de term situatieve arbeidsongeschiktheid enkel gebruikt om uit te leggen dat in de situatie van klager de verstoorde arbeidsverhouding bovenaan stond en dat het F. ook heeft beslist dat klager arbeidsmogelijkheden had en dat dit de reden was waarom er feitelijk een outplacement traject was opgestart in plaats van een spoor 2 traject. De zorgvuldigheid van die beslissing alsmede het (in dat kader) niet uitvoeren van een aantal door klager gewenste handelingen/onderzoeken, staan in deze procedure niet meer ter discussie, nu hierover reeds onherroepelijk is geoordeeld.

4.4.      Het voorgaande brengt met zich dat klager deels kennelijk niet-ontvankelijk is in zijn klacht (klachtonderdelen a en b) en de klacht voor het overige (klachtonderdeel c) dient te worden afgewezen.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de rechtsoverweging “2. De feiten.” van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

Met betrekking tot rechtsoverweging 2.10 van het Regionaal Tuchtcollege voegt het Centraal Tuchtcollege hieraan nog toe dat het beroep van klager tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege Amsterdam van 11 juli 2019 (onder nummer 18/080x) inmiddels niet meer aanhangig is. Het Centraal Tuchtcollege heeft op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in deze zaak (A. tegen C.; C2019.188). Uit deze beslissing volgt dat het Regionaal Tuchtcollege klachtonderdeel 5 (kort weergegeven: het verwijt van klager aan de bedrijfsarts dat zij stelselmatig weigert het volledige dossier te overleggen) terecht op grond van “ne bis in idem” heeft afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege heeft het beroep van klager verworpen.

4.         Beoordeling van het beroep

Procedure

4.1 Klager beoogt met zijn beroepschrift en zijn aanvullend beroepschrift de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege (impliciet) de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te vernietigen en zijn klachten gegrond te verklaren.

4.2 De bedrijfsarts heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Zij concludeert primair het beroep niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair de klachten als ongegrond te beoordelen.

4.3 In beroep voert klager ook nieuwe verwijten aan die betrekking hebben op het handelen of nalaten van de bedrijfsarts. Waar het gaat om nieuwe verwijten overweegt het Centraal Tuchtcollege het volgende. Een klager kan in beroep alleen die klachten ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voorleggen die in eerste aanleg aan het Regionaal Tuchtcollege ter beoordeling zijn voorgelegd en dan alleen voor zover hij in die klachten door het Regionaal Tuchtcollege niet-ontvankelijk is verklaard of zijn klachten zijn afgewezen. Nieuwe klachten vallen buiten het bereik van het beroep. Voor zover het (aanvullend)beroepschrift nieuwe klachtonderdelen bevat kan klager daarin dus niet worden ontvangen.

Beoordeling van het beroep.

4.4 In beroep is de klacht in al zijn onderdelen nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de in eerste aanleg geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaakdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 1 oktober 2021 hebben klager en de bedrijfsarts nog een en ander toegelicht.

4.5 Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege wat betreft de klacht geleid tot dezelfde bevindingen als het Regionaal Tuchtcollege en neemt hetgeen het Regionaal Tuchtcollege onder “4. De beoordeling” heeft overwogen hier integraal over.

Hieraan voegt het Centraal Tuchtcollege nog het volgende toe.  Zowel in zijn beroepschrift als ter terechtzitting verwijt klager de bedrijfsarts - zakelijk weergegeven - dat zij geen (althans niet opnieuw) een arbeidskundig onderzoek heeft ingesteld. In de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam van 6 december 2016 (zaak 16/228) staat met betrekking tot het klachtonderdeel (ix) waarin klager aan de bedrijfsarts verwijt dat zij geen arbeidskundig onderzoek is gestart :“In het licht van het voorgaande, waaruit blijkt dat er in elk geval (ook) sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie als gevolg van een outplacementtraject was ingezet, is het naar het oordeel van het college verweerster niet aan te rekenen dat er geen arbeidskundig onderzoek is uitgevoerd. Het is niet zo dat een bedrijfsarts het ten allen tijde ertoe dient te leiden dat een arbeidskundig onderzoek plaatsheeft. Dit klachtonderdeel is ongegrond.” In de beslissing van het Centraal Tuchtcollege van

15 augustus 2017 (zaak C2017.100) wordt het beroep van klager door het Centraal Tuchtcollege verworpen. Dit impliceert dat ook op dit klachtonderdeel al onherroepelijk in beroep is beslist.

Daarnaast heeft klager ter terechtzitting in beroep gesteld dat er sprake is van een herzieningsverzoek. Een herzieningsverzoek (zie artikel 52 Wet BIG) is een buitengewoon rechtsmiddel dat kan worden ingesteld als het gewone rechtsmiddel (hoger beroep) niet meer kan worden benut en is niet aan een termijn gebonden. Door herziening kunnen beslissingen in het nadeel van de aangeklaagde aan wie een maatregel was opgelegd, worden hersteld. In dit geval is herziening niet aan de orde reeds omdat aan de bedrijfsarts geen maatregel is opgelegd. Van een herzieningsverzoek kan dan ook geen sprake zijn.

4.6 Het voorgaande betekent dat de behandeling in beroep het Centraal Tuchtcollege niet heeft geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege komt tot de slotsom dat klager in het beroep, voor zover de klacht is uitgebreid of aangevuld, niet-ontvankelijk moet worden verklaard en het beroep voor het overige moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verklaart klager niet-ontvankelijk in het beroep voor zover daarbij de klacht is uitgebreid of aangevuld;

verwerpt het beroep voor het overige.

Deze beslissing is gegeven door: C.H.M. van Altena, voorzitter; Y. Buruma en

H. de Hek, leden-juristen en W. de Ruijter en A.H.J.M. Sterk, leden-beroepsgenoten en

H.J. Lutgert, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 26 oktober 2021.

Voorzitter   w.g.                                                         Secretaris  w.g.