ECLI:NL:TGZCTG:2021:155 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2020.106

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2021:155
Datum uitspraak: 27-08-2021
Datum publicatie: 27-08-2021
Zaaknummer(s): c2020.106
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een huisarts. Klaagster is de moeder van een onverwachts op jonge leeftijd overleden vrouw. Klaagster verwijt de huisarts van haar dochter schending van zijn beroepsgeheim door het obductierapport dat is opgesteld, te delen met zijn praktijkassistente (tevens zijnde de schoonmoeder van klaagsters dochter). De praktijkassistente heeft vervolgens via haar privé e-mail het rapport toegestuurd aan haar zoon, de partner van klaagsters dochter. Klaagster heeft verder gesteld dat het op deze wijze delen van een obductierapport haar geen goed doet in haar rouwverwerking. De huisarts voert primair een niet-ontvankelijkheidsverweer, inhoudende dat de partner van klaagsters dochter schriftelijk heeft verklaard niet in de stemmen met de door klaagster ingediende tuchtklacht tegen de huisarts. Het Regionaal Tuchtcollege heeft geoordeeld dat klaagster geen klachtrecht toekomt en haar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster tegen deze beslissing.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2020.106 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

namens wijlen haar dochter, mevrouw C., gemachtigde:

mr. D. van der Wulp, advocaat te Den Bosch,

tegen

D., huisarts, werkzaam te E., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. D. Benamari, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klaagster – heeft (eerst bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle, dat de klacht heeft doorgestuurd) op 23 oktober 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen D. – hierna de huisarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van

16 maart 2020, onder nummer 2019/389, heeft dat college klaagster kennelijk niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De huisarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep tegelijkertijd, maar niet gevoegd, met de zaak A. /  F. (C2020.107) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 18 juni 2021, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. van der Wulp, en de huisarts, bijgestaan door mr. Benamari. De zaak is op de terechtzitting over en weer bepleit. Partijen hebben daarbij hun pleitnota’s aan het Centraal Tuchtcollege overhandigd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2.       De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      De dochter van klaagster, wijlen mevrouw mevrouw C. (hierna: “patiënte”), is op 10 augustus 2018 onverwachts overleden. Gedurende haar leven stond patiënte ingeschreven in de praktijk van verweerder, die als huisarts werkzaam is. De schoonmoeder van patiënte is één van de praktijkassistentes in de huisartsenpraktijk van verweerder. Ook de levensgezel van patiënte stond (en staat) als patiënt ingeschreven bij de praktijk van verweerder (en waar zijn moeder dus als praktijkassistente werkzaam is).

Op 20 augustus 2018 is – met toestemming van de levensgezel van patiënte – obductie verricht, waaruit naar voren kwam dat het overlijden van patiënte was veroorzaakt door uitgebreide longembolieën. Een collega van verweerder heeft met de levensgezel van patiënte het voorlopige obductieverslag doorgenomen en hem toegezegd een kopie van het definitieve rapport ook aan hem af te geven.

Verweerder heeft op enig moment het definitieve obductierapport aan één van zijn praktijkassistentes, zijnde de schoonmoeder van patiënte, gegeven met het verzoek dit rapport aan de levensgezel van patiënte te overhandigen.

Direct na ontvangst van het definitieve obductierapport heeft de levensgezel van patiënte zijn moeder gevraagd of zij het rapport wilde meenemen om bij haar thuis in te scannen, omdat hij daarvoor geen apparatuur had. De moeder van patiënte heeft vervolgens het definitieve obductierapport bij haar thuis in gescand en per e-mail vanaf haar privé e-mailadres naar haar zoon toegestuurd, die het obductierapport heeft doorgestuurd naar familieleden van patiënte.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder een obductierapport heeft gedeeld met een onbevoegde medewerkster [naar het college begrijpt de praktijkassistente], die op haar beurt het rapport heeft gedeeld via een privé e-mailadres.

Ter onderbouwing van haar klacht stelt klaagster dat het op deze wijze delen van een obductierapport een wettelijke overtreding van de AVG-wetgeving is en haar geen goed doet in haar rouwverwerking.

Volgens klaagster mag een medisch dossier niet inzichtelijk zijn voor een praktijkassistent; verweerder had haar het obductierapport niet mogen verstrekken, want hij had immers een beroepsgeheim.

Dat de praktijkassistente de moeder is van de levensgezel van patiënte is niet relevant en het kan niet zo zijn dat een medisch dossier van een overledene gedeeld mag worden met meer mensen als de wettelijke partner, aldus klaagster.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.

Verweerder beroept zich primair op de niet-ontvankelijkheid van klaagster.

Klaagster geeft in haar klaagschrift aan dat haar overleden dochter een partner had. Er is derhalve sprake van een levensgezel, die bovendien niet kan instemmen met de door klaagster ingediende tuchtklacht tegen verweerder.

             Klaagster dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar klacht.

Secundair meent verweerder dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt te maken valt.

Voor zover nodig wordt hieronder nader op het verweer ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      Allereerst moet worden beoordeeld of klaagster als moeder van patiënte ontvankelijk is in haar klacht. Het college overweegt daartoe als volgt.

5.2.      Gelet op het bepaalde in artikel 65, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van onder meer een ‘rechtstreeks belanghebbende’.

5.3.      Volgens vaste tuchtrechtspraak (o.a. ECLI:NL:TGZCTG:2019:64) berust het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen ten aanzien van de (medische) behandeling van een overleden patiënt niet op een klachtrecht van de naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen veronderstelde wil van de patiënt. Van belang is dus of degene die klaagt de veronderstel wil van de overleden patiënt uitdrukt. Het college stelt daarbij voorop dat het indienen van een klacht, behoudens het geval dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om daaraan te twijfelen, het oordeel rechtvaardigt dat de klagende nagelaten betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt.

5.4.      Verder moet voor het antwoord op de vraag of klaagster als nabestaande rechtstreeks belanghebbende is, aansluiting worden gezocht bij de vertegenwoordigingsregeling van artikel 7:465, derde lid, Burgerlijk Wetboek. Als de patiënt tijdens zijn leven een levensgezel had, is deze levensgezel als nabestaande klachtgerechtigd. Als niet de levensgezel, maar een andere nabestaande de tuchtklacht indient, wordt ook deze geacht de wil van de overleden patiënt te vertegenwoordigen behoudens het geval dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen.

5.5.      Dergelijke omstandigheden doen zich in deze zaak voor. De stukken in het dossier leveren zodanige aanwijzing op dat gerede twijfel bestaat of klaagster met het indienen van haar klacht de wil van de overleden patiënte (haar dochter) vertegenwoordigt.

Uit de stukken blijkt dat patiënte een levensgezel had, die als nabestaande klachtgerechtigd is. Hoewel namens verweerder is gesteld dat het contact tussen klaagster en patiënte enige jaren verbroken is geweest en de laatste jaren weer enigszins tot stand kwam, kent het college doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring van de levensgezel dat hij niet kan instemmen met het indienen van de onderhavige klacht.

Het college heeft begrip voor het verdriet van klaagster en haar wens om het handelen van de betrokken zorgverlener te toetsen, maar gelet op het voorgaande komt haar geen afgeleid klachtrecht toe.

5.6.      Klaagster stelt dat het handelen van verweerder haar geen goed heeft gedaan in haar rouwverwerking. Voor zover klaagster niet bedoelt te klagen namens patiënte, maar namens zichzelf overweegt het college als volgt. Desgevraagd is zowel namens klaagster als verweerder te kennen gegeven dat de obductie is aangevraagd met toestemming van de levensgezel van patiënte. Zonder klaagsters rouwverwerking na de dood van haar dochter te willen miskennen, moet het oordeel toch zijn dat zij geen eigen belang heeft bij de wijze van delen, versturen en communicatie over een obductie waarbij zij geen bemoeienis heeft gehad.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, met dit verschil dat de patiënte niet op 10 augustus 2018 maar op

16 augustus 2018 onverwachts is overleden.

4.         Beoordeling van het beroep

            Procedure

4.1       Klaagster wil met haar beroep haar klacht in volle omvang door het Centraal Tuchtcollege laten beoordelen. Het beroep van klaagster strekt ertoe dat het Centraal Tuchtcollege haar alsnog ontvankelijk in haar klacht verklaart, de klacht gegrond verklaart en aan de huisarts een maatregel oplegt.  

4.2       De huisarts heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege primair het beroep van klaagster te verwerpen. Subsidiair verzoekt de huisarts het Centraal Tuchtcollege, voor zover aan het beroep op niet-ontvankelijkheid voorbij zou worden gegaan, de klacht van klaagster ongegrond te verklaren.

            Ontvankelijkheid van klaagster

4.3       Klaagster is de moeder van de overleden patiënte. Zij beoogt als naaste betrekking van de overleden patiënte het handelen van de huisarts omtrent het omgaan met het obductierapport aan een tuchtrechtelijke toets te onderwerpen. In het kader van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van klaagster ziet het Centraal Tuchtcollege zich evenals het Regionaal Tuchtcollege gesteld voor de vraag of aan klaagster als naaste betrekking van de overleden patiënte klachtrecht toekomt. Het Centraal Tuchtcollege is het met het Regionaal Tuchtcollege eens dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord en overweegt daartoe als volgt. 

4.4       Ingevolge artikel 65, eerste lid, onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door indiening van een klaagschrift door – onder andere – een rechtstreeks belanghebbende. Onder dit laatste begrip valt in ieder geval de patiënt zelf en “naaste betrekkingen” van de patiënt. Volgens vaste rechtspraak van het Centraal Tuchtcollege berust het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen over het handelen of nalaten van de beroepsbeoefenaar jegens de overleden patiënt niet op een eigen klachtrecht van de naaste betrekking, maar is dit klachtrecht afgeleid van de in het algemeen veronderstelde wil van de patiënt. Uitgangspunt is dat het indienen van een klacht door een naaste betrekking het oordeel rechtvaardigt dat die naaste betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen.

4.5       Verder moet voor het antwoord op de vraag of aan klaagster als naaste betrekking van de overleden patiënte klachtrecht toekomt, aansluiting worden gezocht bij de vertegenwoordigingsregeling van artikel 7:465, derde lid, Burgerlijk Wetboek. Als de patiënt tijdens zijn leven een levensgezel had, is deze levensgezel als nabestaande klachtgerechtigd. Een levensgezel wordt namelijk geacht een overleden persoon meer na te staan dan overige naaste betrekkingen. Als niet de levensgezel, maar een andere nabestaande de tuchtklacht indient, wordt ook deze geacht de wil van de overleden patiënt te vertegenwoordigen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen.

4.6       Net als het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de stukken in het dossier zodanige aanwijzingen opleveren dat gerede twijfel bestaat of klaagster met het indienen van haar klacht de wil van de overleden patiënte vertegenwoordigt. Daarbij kent het Centraal Tuchtcollege groot gewicht toe aan het feit dat patiënte een levensgezel had, die blijkens een van hem afkomstige verklaring niet kan instemmen met de door klaagster ingediende tuchtklacht tegen de huisarts. Het Centraal Tuchtcollege neemt hierbij ook in overweging dat de overleden patiënte vlak voor haar overlijden, op 10 augustus 2018 samen met de levensgezel aanwezig was op het spreekuur van de huisartsenpost. Verder is van belang dat uit het dossier blijkt dat voordien een verwijdering tussen klaagster en de overleden patiënte is ontstaan, en in het dossier geen aanknopingspunten te vinden zijn die erop duiden dat dit contact ten tijde van het overlijden van patiënte weer volledig was hersteld.

4.7       Op grond van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat klaagster met het voeren van deze tuchtprocedure niet de wil van de overleden patiënte vertegenwoordigt, althans dat dit niet aannemelijk is.  

4.8       Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het Regionaal Tuchtcollege klaagster terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar klacht en dat het beroep van klaagster zal worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen, voorzitter,

A.D.R.M. Boumans en H.M Wattendorff, leden-juristen en F.M.M. van Exter en

W. de Ruijter, leden-beroepsgenoten en E. van der Linde, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 27 augustus 2021.

                        Voorzitter   w.g.                                             Secretaris  w.g.