ECLI:NL:TGZCTG:2021:146 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2020.267

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2021:146
Datum uitspraak: 03-08-2021
Datum publicatie: 03-08-2021
Zaaknummer(s): c2020.267
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen (bekken)fysiotherapeut. Klaagster heeft zich tot de fysiotherapeut gewend in verband met langdurige en terugkerende pijn aan haar schaambeen. Zij verwijt de fysiotherapeut onder meer dat zij een verkeerde diagnose heeft gesteld, dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld door bij klaagster een onjuiste behandeling (volgens de NIMOC-methode) toe te passen, dat er sprake is van onvolledige en onjuiste dossiervorming en dat zij klaagster onvoldoende heeft geïnformeerd. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege concludeert dat het Regionaal Tuchtcollege op enkele klachtonderdelen niet heeft beslist en geeft hierover alsnog een oordeel. Het Centraal Tuchtcollege verklaart de klacht over de dossiervorming en de voorlichting over de NIMOC-methode alsnog gegrond en legt aan de fysiotherapeut een waarschuwing op.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2020.267 van:

A., wonende te B., appellant, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., fysiotherapeut, werkzaam te B., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr. P.J. Klein Gunnewiek.

1. Verloop van de procedure

A. – hierna klaagster – heeft op 6 juni 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen C. – hierna de fysiotherapeut – een klacht ingediend. Bij beslissing van

27 oktober 2020, onder nummer F2019/03, heeft dat college de klacht ongegrond verklaard.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De fysiotherapeut heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

Het Centraal Tuchtcollege heeft van klaagster nog nadere correspondentie ontvangen.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 11 juni 2021, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door haar partner, en de fysiotherapeut, bijgestaan door mr. P.J. Klein Gunnewiek, voornoemd. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1 Klaagster heeft zich op advies van haar huisarts rechtstreeks tot beklaagde als bekkenfysiotherapeut gewend, met het verzoek tot behandeling in verband met een langdurige en terugkerende pijn aan haar schaambeen.

2.2 Beklaagde heeft klaagster voor het eerst gezien op 30 januari 2017 voor een intake. Beklaagde heeft een anamnese afgenomen en in haar werkaantekeningen geconcludeerd dat sprake was van "dtf bekkenpijn en symphyse pijn", met als hulpvraag "pijnvermindering in stuit, schaambot" en "wil graag pijnvrij kunnen lopen". Beklaagde besloot vervolgens in overleg met klaagster tot toepassing van de behandeling Non Invasive Mobilization of het OS Coccyx (NIMOC), gericht op het verhelpen van rug- en bekkenklachten, waarbij beklaagde over zou gaan tot het (her)mobiliseren van de stuit van klaagster om de spanning in de bekkenbodem te reduceren. Beklaagde heeft haar anamnese op 30 januari 2017 samengevat teruggekoppeld aan de huisarts van klaagster.

2.3 Tijdens het tweede bezoek van klaagster aan beklaagde op 2 februari 2017, is klaagster lichamelijk onderzocht door beklaagde. In dat onderzoek werd de scheefstand van de stuit door beklaagde waargenomen. Vervolgens heeft beklaagde de NIMOC-methode toegepast.

2.4 Klaagster heeft beklaagde hierna nog bezocht op 3, 6, 9, 16, en 28 februari 2017,

13 en 24 maart 2017, 11 en 25 april 2017 en 2 mei 2017. Tijdens en na deze bezoeken zijn door beklaagde onder meer (voor- en na)metingen verricht en vragenlijsten, score-formulieren en (tussentijdse) evaluaties ingevuld. Verder heeft beklaagde tijdens de bezoeken leefstijladviezen en oefentherapie gegeven aan klaagster voor onder meer het verbeteren van haar core stabiliteit en het ontspannen van de bekkenbodem. Tijdens de bezoeken op 28 februari 2017 en 13 maart 2017 is de NIMOC-methode opnieuw bij klaagster door beklaagde toegepast. Tijdens de bezoeken op 3 februari 2017 en

24 maart 2017 heeft beklaagde de stuit van klaagster kortdurend gemobiliseerd.

2.5 Gedurende de behandelingen door beklaagde nam de pijn bij klaagster aanvankelijk af en verdween zelfs op momenten, waarna de pijn later verergerd in het bekkengebied terugkeerde. Klaagster en beklaagde hebben vervolgens in onderling overleg besloten de behandeling te staken wegens het uitblijven van voldoende resultaat, zoals blijkt uit de

e-mailwisseling tussen klaagster en beklaagde op 18 en 19 mei 2017.

2.6 Na de behandeling door beklaagde heeft klaagster een manueeltherapeut en ergotherapeut bezocht in verband met haar pijnklachten in het bekkengebied. Verder is klaagster door haar huisarts verwezen naar een revalidatiearts en tweemaal naar een pijnpoli, in verband met haar aanhoudende pijnklachten. Klaagster heeft nog steeds dusdanig veel pijn dat dit een groot stempel op haar leven drukt.

2.7 Klaagster heeft in mei 2018 een klacht tegen beklaagde ingediend bij de klachtenfunctionaris van het Koninklijk Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF). Na bemiddeling door de klachtenfunctionaris werd geen oplossing bereikt. Opvolgend heeft klaagster in september 2018 een klacht ingediend bij de Geschillencommissie Fysiotherapie. De Geschillencommissie heeft na instemming van partijen een onafhankelijk deskundigenonderzoek bevolen om de klacht en de werkwijze van beklaagde te onderzoeken. Klaagster heeft na kennisneming van de conceptrapportage van de deskundige aangegeven gebruik te maken van haar blokkeringsrecht, waardoor raadpleging van het rapport door beklaagde of de Geschillencommissie niet mogelijk was. De klacht is vervolgens op 14 mei 2019 bij bindend advies ongegrond verklaard door de Geschillencommissie.

3. De klacht

De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

Klaagster verwijt beklaagde:

(1) dat zij een verkeerde diagnose heeft gesteld;

(2) dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld door bij klaagster een onjuiste/niet-erkende behandeling toe te passen, waardoor bij haar ernstig lichamelijk letsel is opgetreden;

(3) dat zij niet bevoegd was om deze behandeling toe te passen;

(4) dat er sprake is van onvolledige en onjuiste dossiervorming;

(5) dat zij klaagster onvoldoende heeft geïnformeerd; en

(6) dat zij te veel en op onjuiste gronden heeft gedeclareerd.

4. Het verweer

Beklaagde heeft de klachtonderdelen en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen gemotiveerd bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. Beoordeling van de klacht

5.1 Het college wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet omgaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel

5.2 Het college constateert dat klaagster en beklaagde een verschillende herinnering hebben aan de eerste intake op 30 januari 2017, in het bijzonder of klaagster wel of niet zou hebben aangegeven pijn te hebben aan haar stuit. Klaagster stelt van niet, beklaagde meent zich te herinneren van wel en heeft in het dossier de wens "pijnvermindering in stuit" aangetekend. Het college stelt voorop dat de lezingen van klager en beklaagde op dit punt lijnrecht tegenover elkaar zijn blijven staan.

5.3 Desondanks heeft het college geen indicaties dat beklaagde op onzorgvuldige wijze tot een verkeerde diagnose zou zijn gekomen. Partijen zijn het wél eens over het feit dat klaagster bij de intake heeft benoemd pijnklachten te hebben in haar schaambeenstreek. Het schaambeen vormt onderdeel van het bekkengebied. Bekend is dat bekkenproblematiek, bijvoorbeeld in de stuit, een uitstraling van pijn naar het schaambeen tot gevolg kan hebben en andersom. Gelet hierop acht het college niet onbegrijpelijk dat beklaagde na afname van de anamnese bij klaagster op 30 januari 2017 tot de diagnose is gekomen zoals gesteld.

5.4 Vervolgens heeft beklaagde deze diagnose op 2 februari 2017 door middel van een lichamelijk onderzoek bij klaagster getoetst en onder meer geconstateerd dat de stuit scheef stond. Dat wordt overigens ook door klaagster zelf erkend, aangezien zij stelt herhaaldelijk te hebben gevoeld dat haar stuit "terugschoot" na de NIMOC-behandelingen. Het onderzoek van beklaagde is terug te lezen in haar werkaantekeningen en in het medisch dossier van klaagster. Gezien het uitvoeren van de anamnese en het lichamelijk onderzoek door beklaagde is niet gebleken van het onzorgvuldig stellen van een verkeerde diagnose. Ook is niet gebleken dat beklaagde verwijtbaar heeft nagelaten haar diagnose bij de opvolgende consulten met klaagster te herzien of bij te stellen. Integendeel, ook op dit punt laten de werkaantekeningen en het medisch dossier van klaagster geen onzorgvuldig handelen door beklaagde zien.

5.5 Gelet op het voorgaande acht het college de gehanteerde werkdiagnose aanvaardbaar en oordeelt het college dat beklaagde binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Het eerste klachtonderdeel is ongegrond.

Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel

5.6 Het college begrijpt de keuze van beklaagde voor het adviseren en toepassen van de behandelingen volgens de NIMOC-methode bij klaagster. Op de zitting heeft beklaagde haar overwegingen voor de door haar gekozen behandelwijze nader toegelicht. De partijdeskundige van beklaagde mevrouw D., één van de grondleggers van de NIMOC-methode, heeft bevestigd dat toepassing van de NIMOC-methode een juiste en erkende methode is binnen de bekkenfysiotherapie om klachten zoals die van klaagster te verminderen of zelfs volledig te verhelpen. Het college acht de NIMOC-methode, zoals die inmiddels al jaren wordt toegepast in de bekkenfysiotherapie met positieve praktijkresultaten tot gevolg, een voor de hand liggende en geschikte behandeling van de klachten van klaagster. Beklaagde heeft dus terecht kunnen concluderen dat deze behandeling passend was. Het college is van oordeel dat beklaagde, met de kennis voorafgaand aan de behandeling, ook geen contra-indicatie(s) had om tot de door haar gekozen behandeling over te gaan. Gezien de aard van de behandeling, een milde (her)mobilisatie van de stuit en geen (her)manipulatie, heeft het college bovendien geen indicaties dat deze te ingrijpend was voor de klachten van klaagster. Dat de combinatie van klachten van klaagster en de NIMOC-methode niet binnen één specifiek protocol binnen

de (bekken)fysiotherapie geadviseerd wordt, maakt de behandeling niet experimenteel of ondeugdelijk zoals klaagster stelt, maar bevestigt dat beklaagde maatwerk leverde, binnen

de geldende standaarden in de (bekken)fysiotherapie.

5.7 Daarnaast is niet komen vast te staan dat de verergering van klachten bij klaagster door deze specifieke NIMOC-behandelingen zijn veroorzaakt, nog afgezien van de vervolgvraag of een dergelijke verergering tuchtrechtelijk aan beklaagde toe te rekenen zou zijn. Dat de klachten van klaagster zijn verergerd, ondanks de behandeling door beklaagde, valt naar het oordeel van het college te betreuren, maar daarmee staat niet vast dat beklaagde onjuist heeft gehandeld. Daarbij weegt voor het college mee dat klaagster erkent dat zij na de eerste NIMOC-behandeling een afname in haar pijnklachten ervaarde, in sommige periodes zelfs volledig, terwijl de pijn pas na de latere NIMOC-behandelingen weer toenam.

5.8 Voorts is niet gebleken dat beklaagde de behandeling onjuist zou hebben uitgevoerd, zoals klaagster stelt. Klaagster heeft zelf geschreven in haar e-mails aan beklaagde op

18 en 19 mei 2020 dat zij de behandelingen en contacten met beklaagde als prettig heeft ervaren. Bovendien heeft klaagster zich herhaaldelijk gewend tot beklaagde voor extra consulten. Aldus contrasteert de opstelling van klaagster tegenover beklaagde tijdens de behandelingen met haar latere opstelling vanaf één jaar na het stoppen van de behandeling. Klaagster heeft haar standpunten niet op andere wijze onderbouwd. De rapportage opgesteld na onafhankelijk deskundigenonderzoek in de procedure bij de Geschillencommissie is door gebruikmaking van het blokkeerrecht door klaagster niet beschikbaar. Het medisch dossier biedt het college geen aanknopingspunten voor de conclusie dat beklaagde de NIMOC-behandelingen onjuist zou hebben uitgevoerd, waardoor de klachten van beklaagde negatief zouden zijn beïnvloed, zoals klaagster stelt.

5.9 Het college heeft derhalve geen aanwijzigingen dat de NIMOC-methode ongeschikt was als behandeling voor klaagster noch dat beklaagde de NIMOC-behandelingen op onjuiste wijze zou hebben uitgevoerd. Het tweede klachtonderdeel is ongegrond.

Ten aanzien van het derde klachtonderdeel

5.10 Het verwijt van klaagster dat beklaagde niet bevoegd was om de NIMOC-behandeling toe te passen, wordt niet gevolgd door het college. Beklaagde is gespecialiseerd in bekkenfysiotherapie en heeft aangetoond dat zij geschoold is in de NIMOC-methode, zowel in theorie als in de praktische toepassing ervan. Mevrouw D., die beklaagde hierin heeft opgeleid, heeft dat ter zitting bevestigd als partijdeskundige. Klaagster heeft hier onvoldoende tegenover gesteld, dat haar algemene verwijt dat beklaagde niet bevoegd was om de NIMOC-methode toe te passen, kan dragen. Het derde klachtonderdeel is ongegrond.

Ten aanzien van het vierde klachtonderdeel

5.11 Klaagster verwijt beklaagde dat sprake is van een onjuiste en onvolledige dossiervorming. Zo verwijt klaagster beklaagde dat haar (toenemende) pijnklachten niet steeds correct zijn vermeld in de verslaglegging van de consulten. Het college volgt dat verwijt niet. In de werkaantekeningen van beklaagde en de overige stukken in het medische dossier van klaagster zijn de verschillende bezoeken van klaagster aan beklaagde en de inhoud daarvan terug te lezen en is op diverse plaatsen vermeld dat klaagster op bepaalde momenten pijnklachten heeft benoemd. Uit de stukken blijkt derhalve dat klaagster doorlopend is onderzocht en behandeld door beklaagde, wat de uitkomsten daarvan waren en wat de vervolgstappen waren. Daarmee is van een onvolledige of onjuiste dossier-vorming niet gebleken, althans niet op een wijze dat beklaagde niet zou hebben voldaan aan de eisen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening.

5.12 Daarbij geeft het college evenwel aan beklaagde in overweging dat het bij een zorgvuldige dossiervorming aanbeveling verdient om direct na ieder consult daarvan aantekening te maken in het dossier, hoe beperkt en kortdurend het consult ook moge zijn en ongeacht of daarvoor wel of niet wordt gedeclareerd bij de zorgverzekeraar. Daarmee worden discussies achteraf met een patiënt hierover voorkomen. Beklaagde heeft dit reeds zelf in haar verweerschrift en ter zitting onderkend. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op dit punt acht het college zoals gezegd geen sprake. Het vierde klachtonderdeel is ongegrond.

Ten aanzien van het vijfde klachtonderdeel

5.13 Klaagster verwijt beklaagde dat zij onvoldoende voorlichting heeft gegeven over de NIMOC-behandeling en de mogelijke schade die de behandeling zou kunnen veroorzaken, zoals klaagster na de behandelingen heeft ondervonden. Als klaagster (nader) was geïnformeerd over de risico’s van de behandeling, zou zij mogelijk niet ingestemd hebben met de behandeling.

5.14 Beklaagde heeft onderbouwd dat zij klaagster meerdere malen heeft gezien en haar heeft geïnformeerd over haar bevindingen en de (voortgang van de) behandeling. Ook het doel en de mogelijke gevolgen zijn besproken, zowel vóór, tijdens als ná de behandelingen. Het voorgaande vindt steun in de werkaantekeningen van beklaagde en het medisch dossier van klaagster. Klaagster heeft in dat licht onvoldoende concreet gesteld waarin de informatievoorziening door beklaagde tekortschoot. Klaagster heeft bovendien vóór en ten tijde van de behandeling niet geklaagd over onvoldoende informatieverstrekking, maar deed dat pas – achteraf – voor het eerst op 18 mei 2020 toen zij besloot de behandeling te staken. Pas één jaar later, toen zij voor het eerst klaagde bij de klachtenfunctionaris van de KNGF, herhaalde klaagster het verwijt dat zij onvoldoende zou zijn voorgelicht over de NIMOC-methode.

5.15 Gezien de gemotiveerde weerlegging door beklaagde aan de hand van de verslaglegging van de bezoeken in het dossier, concludeert het college dat niet gebleken is dat klaagster onvoldoende geïnformeerd zou zijn over de behandeling. Klaagster erkent impliciet na een voorlichting met de behandeling te hebben ingestemd. Dat zulks niet expliciet schriftelijk is vastgelegd in het dossier, doet aan die instemming geen afbreuk, hoewel vastlegging daarvan in het dossier de voorkeur verdient. Daarbij neemt het college in overweging dat de NIMOC-methode een milde behandeling is, waarbij een verergering in de klachten zoals bij klaagster is opgetreden, niet als een gevolg van deze behandeling in de lijn der verwachting ligt, zoals ter zitting ook door partdijdekundige mevrouw D. is bevestigd. Voor het informeren voor een risico op blijvend letsel bij deze behandeling door beklaagde, zoals klaagster kennelijk had gewenst, bestond naar het oordeel van het college dan ook geen aanleiding. Het vijfde klachtonderdeel is ongegrond.

Ten aanzien van het zesde klachtonderdeel

5.16 Klaagster verwijt beklaagde een onjuist en te veel declareren van de zorgverlening. Aan het college is echter niet gebleken dat de wijze van declareren bij de zorgverzekeraar door beklaagde onzorgvuldig of afwijkend plaatsvond. Dat er gebruik is gemaakt van generieke en overkoepelende codes om de behandelingen van klaagster vergoed te krijgen, omdat specifieke(re) codes ontbraken, maakt een declaratie nog niet onregelmatig. Daarbij staat vast dat beklaagde niet meer zorg in rekening heeft gebracht dan werkelijk is verleend. Dat er mogelijk enkele onvolkomenheden zijn geweest in de verschillende declaraties die beklaagde heeft opgemaakt, zoals een foutieve datering, brengt het college niet tot een ander oordeel. Het zesde klachtonderdeel is ongegrond.

6. Slotsom

De zes klachtonderdelen zijn ongegrond en zullen daarom worden afgewezen.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Die weergave is in beroep niet, althans onvoldoende, bestreden.

4. Beoordeling van het beroep

De omvang van het geding in beroep en de procedure in eerste aanleg

4.1 Klaagster is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Zij betoogt in beroep onder meer dat de procedure in eerste aanleg niet deugdelijk is verlopen en dat het Regionaal Tuchtcollege zich over een deel van de punten in haar klaagschrift niet heeft uitgelaten. Klaagster verzoekt het Centraal Tuchtcollege de bestreden beslissing te vernietigen en de klacht alsnog in al haar onderdelen gegrond te verklaren.

4.2 De fysiotherapeut heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij verzoekt het Centraal Tuchtcollege het beroep te verwerpen en de bestreden beslissing te handhaven.

4.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft in zijn beslissing de twaalf door klaagster in het inleidende klaagschrift genoemde punten waarover zij klaagt zakelijk weergegeven in zes klachtonderdelen en hierover een oordeel gegeven. Volgens klaagster is zij echter nimmer met deze weergave van haar klachten akkoord gegaan en heeft dat college in zijn beslissing over de punten 2, 3, 5, 8 en 9 ten onrechte geen oordeel gegeven. Ter terechtzitting in beroep heeft klaagster aangegeven dat zij nu geen oordeel meer wenst over het in de bestreden beslissing opgenomen klachtonderdeel 6 (over de wijze van declareren) en over de punten 8 en 9 van het oorspronkelijke klaagschrift. Het Centraal Tuchtcollege zal daarom nu uitsluitend een oordeel geven over de klachtonderdelen 1 tot en met 5, zoals beschreven in de bestreden beslissing, en over de punten 2, 3 en 5 in het oorspronkelijke klaagschrift.

4.4 Over de procedure in eerste aanleg wordt overwogen dat, zo hier al gebreken aan kleven, deze met de procedure in beroep zijn hersteld. Klaagster heeft in deze beroeps-procedure schriftelijk en mondeling haar standpunt naar voren kunnen brengen, terwijl voorts de behandeling van de zaak ter terechtzitting bij het Centraal Tuchtcollege op de website van de tuchtcolleges is aangekondigd.

Toetsingskader

4.5 Vooropgesteld wordt dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van beroepsmatig handelen niet gaat om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het handelen waarover geklaagd wordt en met hetgeen toen in de beroepsgroep als norm of standaard werd aanvaard.

Klachtonderdeel 1

4.6 De fysiotherapeut heeft op 30 januari 2017 na het intakegesprek als werkdiagnose en hulpvraag genoteerd: “bekkenpijn, symphyse pijn, hulp bij pijnvermindering in stuit en schaambot”. Klaagster verwijt de fysiotherapeut met het eerste klachtonderdeel dat deze diagnose onjuist is. Zij stelt dat zij zich tot de fysiotherapeut heeft gewend omdat zij af en toe last had van pijn aan het schaambeen die toentertijd minder snel overging dan voorheen. Klaagster had naar eigen zeggen voorafgaand aan de NIMOC‑behandelingen geen last van pijnklachten aan de stuit. Deze pijn is tijdens het intakegesprek ook niet ter sprake gekomen en is pas direct na de tweede behandeling op 3 februari 2017 ontstaan, aldus klaagster.

4.7 De lezingen van klaagster en de fysiotherapeut staan op dit punt lijnrecht tegenover elkaar. Het Centraal Tuchtcollege ziet echter in hetgeen klaagster schriftelijk en mondeling naar voren heeft gebracht onvoldoende aanwijzingen dat de fysiotherapeut op een onzorgvuldige wijze tot haar diagnose is gekomen. Zij heeft op 30 januari 2017 een anamnese afgenomen en later bij klaagster lichamelijk onderzoek verricht. De werkdiagnose van de fysiotherapeut is begrijpelijk en aanvaardbaar te achten. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de rechtsoverwegingen 5.3 en 5.4 van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege en neemt deze integraal over. Dit betekent dat klachtonderdeel 1 terecht ongegrond is verklaard.

Klachtonderdeel 2

4.8 Klaagster verwijt de fysiotherapeut met het tweede klachtonderdeel dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld door bij klaagster de NIMOC-behandeling toe te passen. Dit is volgens klaagster een onjuiste en niet erkende behandeling die bij haar tot ernstig lichamelijk letsel heeft geleid.

4.9 Het Centraal Tuchtcollege is echter, anders dan klaagster, van oordeel dat niet in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de NIMOC-behandeling niet mag worden uitgevoerd. Het gaat om een ‘practice based’ methode die inmiddels al jaren in diverse praktijken door bekkenfysiotherapeuten die daarin zijn geschoold wordt toegepast. Het Centraal Tuchtcollege kan de fysiotherapeut ook volgen in de keuze voor deze methode als behandeling voor de bekkenklachten van klaagster. Voorts kan uit hetgeen klaagster naar voren heeft gebracht niet worden afgeleid dat de fysiotherapeut de behandeling op onjuiste wijze of onzorgvuldig heeft uitgevoerd. Dat de pijnklachten van klaagster na de behandeling door de fysiotherapeut zijn verergerd is onvoldoende reden om dat aan te nemen. Het Centraal Tuchtcollege neemt de rechtsoverwegingen 5.6 tot en met 5.9 van de bestreden beslissing hier over. Dit betekent dat klachtonderdeel 2 terecht ongegrond is verklaard.

Punt 2 en punt 3 van het klaagschrift

4.10 Klaagster verwijt de fysiotherapeut verder dat niet duidelijk is volgens welk protocol zij is behandeld. Volgens haar is de behandeling daardoor ook niet goed toetsbaar. De fysiotherapeut heeft hierover verklaard dat zij de behandeling van klaagster niet heeft bepaald aan de hand van een bepaalde richtlijn of een bepaald protocol, omdat het klachtenpatroon niet in één bepaalde richtlijn of protocol paste. Zij heeft een eigen behandelplan opgesteld, waarin behalve een behandeling met de NIMOC-methode ook oefeningen en massage waren opgenomen.

4.11 Het enkele feit dat klaagster niet overeenkomstig een bepaalde richtlijn of een bepaald protocol is behandeld, maakt de behandeling naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege niet ondeugdelijk en betekent niet dat, zoals klaagster kennelijk meent, de fysiotherapeut klaagster niet in behandeling had moeten nemen. Niet voor alle klachten bestaat immers een richtlijn of een protocol. Het betekent ook niet dat de behandeling niet toetsbaar is. De toetsbaarheid van de behandeling wordt mede bepaald door de wijze waarop de zorgverlener het medisch dossier van de patiënt bijhoudt. Dit verwijt is dus niet terecht.

Klachtonderdeel 3

4.12 Met het derde klachtonderdeel verwijt klaagster de fysiotherapeut dat zij niet bevoegd was om de NIMOC-behandeling uit te voeren. Ook dit klachtonderdeel is terecht ongegrond verklaard. De fysiotherapeut is gespecialiseerd in bekkenfysiotherapie en is geschoold in de NIMOC-methode. Mevrouw D., één van de grondleggers van de NIMOC-methode, heeft dit ter terechtzitting bij het Regionaal Tuchtcollege bevestigd. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat de fysiotherapeut deze behandeling niet mocht uitvoeren.

Klachtonderdelen 4 en 5

4.13 Klaagster verwijt de fysiotherapeut met het vierde en het vijfde klachtonderdeel dat sprake was van onvoldoende en onjuiste dossiervorming en dat zij klaagster onvoldoende voorlichting heeft gegeven over de NIMOC-behandeling. Als de fysiotherapeut haar beter had geïnformeerd, zou zij mogelijk niet hebben ingestemd met de behandeling, aldus klaagster.

4.14 Het Centraal Tuchtcollege acht deze klachtonderdelen gegrond. De aantekeningen die de fysiotherapeut in het dossier heeft gemaakt van de bezoeken van klaagster zijn summier. Daarbij is gebleken dat de fysiotherapeut van twee bezoeken van klaagster, te weten op 3 februari 2017 en 24 maart 2017, in het dossier in het geheel geen aantekening heeft gemaakt. De fysiotherapeut heeft ter verklaring aangegeven dat het hier ging om onverwachte interventies op verzoek van klaagster, waarbij zij een mobilisatie van slechts enkele minuten heeft verricht en geen voor- en nametingen heeft gedaan. Van een volwaardige behandeling was die keren geen sprake, aldus de fysiotherapeut. Deze verklaring overtuigt niet. Van de fysiotherapeut mag worden verwacht dat zij van iedere behandeling, hoe klein ook, verslag doet in het medisch dossier. Het feit dat klaagster na een eerdere behandeling sneller dan gepland terugkwam, omdat haar stuit voor haar gevoel weer was ‘teruggezwiept’, was vervolgens reden te meer voor een zorgvuldige verslaglegging in het dossier.

4.15 Het Centraal Tuchtcollege stelt voorts vast dat uit het dossier niet kan worden opgemaakt dat klaagster door de fysiotherapeut is geïnformeerd over de risico’s van de NIMOC-behandeling en eventuele alternatieven voor deze behandeling. Daarmee is onvoldoende aannemelijk dat deugdelijke voorlichting in dit geval daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

4.16 Gelet hierop, moet worden geoordeeld dat de fysiotherapeut wat betreft de verslaglegging in het medisch dossier en de voorlichting aan klaagster niet is gebleven

binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Het Regionaal Tuchtcollege heeft het vierde en het vijfde klachtonderdeel dus ten onrechte ongegrond verklaard.

Punt 5 van het klaagschrift

4.17 Met dit punt verwijt klaagster de fysiotherapeut dat zij haar niet heeft behandeld zoals een goed hulpverlener betaamt en dat zij klaagster ernstig lichamelijk letsel heeft toegebracht. Dit verwijt is ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verwijst hier naar de overwegingen 4.8 en 4.9 van deze beslissing.

De maatregel

De fysiotherapeut is op het vlak van de verslaglegging in het medisch dossier en de voorlichting aan klaagster in gebreke gebleven. Het Centraal Tuchtcollege acht de oplegging van de maatregel van waarschuwing in dit geval passend en toereikend. Daarbij is in aanmerking genomen dat de fysiotherapeut heeft aangegeven dat zij in het vervolg elk contactmoment, hoe summier ook, in het dossier zal noteren.

Conclusie

De bestreden beslissing dient te worden vernietigd, voor zover daarbij niet is beslist op de punten 2, 3 en 5 van het klaagschrift en voor zover daarbij de klachtonderdelen 4 en 5 ongegrond zijn verklaard. Het Centraal Tuchtcollege zal, opnieuw rechtdoende, de klachtonderdelen 4 en 5 alsnog gegrond verklaren en aan de fysiotherapeut de maatregel van waarschuwing opleggen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klachtonderdelen

1, 2 en 3 terecht ongegrond verklaard. In zoverre dient het beroep dus te worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep, voor zover daarbij de klachtonderdelen 4 en 5 ongegrond zijn verklaard en niet is beslist op de punten 2, 3 en 5 van het klaagschrift;

en opnieuw rechtdoende:

verklaart de klachtonderdelen 4 en 5 alsnog gegrond;

verklaart de punten 2, 3 en 5 van het klaagschrift ongegrond;

legt aan de fysiotherapeut de maatregel van waarschuwing op;

verwerpt het beroep voor het overige;

gelast dat VWS-Financieel Dienstencentrum aan klaagster het betaalde griffierecht ten bedrage van € 100,- (zegge: honderd euro) voor de behandeling van het beroep en van de klacht bij het Regionaal Tuchtcollege vergoedt.

Deze beslissing is gegeven door: A.D.R.M. Boumans, voorzitter; T. Dompeling en

R.H. Zuijderhoudt, leden-juristen en J.A.M.M. Gloudemans en C.J. Smeets, leden-beroepsgenoten en E.D. Boer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 3 augustus 2021.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.