ECLI:NL:TGZCTG:2021:128 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2020.264

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2021:128
Datum uitspraak: 28-05-2021
Datum publicatie: 17-06-2021
Zaaknummer(s): c2020.264
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen arts. Klaagster belandde na een val op de afdeling SEH van een ziekenhuis. Ze is onder leiding/supervisie van een chirurg onderzocht door twee (vermoedelijk) arts-assistenten. De bovenarm c.q. schouder bleek gebroken te zijn. Klaagster werd ruim een week opgenomen op de verpleegafdeling in afwachten van een operatie. Beklaagde was zaalarts. Enkele dagen na haar operatie is klaagster door beklaagde uit het ziekenhuis ontslagen. Volgens klaagster heeft zij tevergeefs gevraagd om onderzoek naar de rug vanwege de pijn. Ruim een maand later werd met een CT-scan vastgesteld dat klaagster sprake was van inzakking van een ruggenwervel. Klaagster verwijt de beklaagde arts onder meer dat hij heeft nagelaten onderzoek in te stellen naar de hevige rugpijnklachten van klaagster, haar onnodig veel pijn heeft laten lijden, heeft nagelaten vervolgonderzoeken in te stellen, heeft nagelaten een ergo- en/of een revalidatietherapeut in te schakelen, klaagster opiaatachtige medicatie bleef voorschrijven, klaagster heeft ontslagen uit het ziekenhuis zonder instructies aan klaagster en klaagster tegen de adviezen in heeft laten opnemen in een verzorgingshuis in plaats van een verpleeghuis. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht in zijn geheel ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege bevestigt deze beslissing.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2020.264 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: C., dochter van klaagster,

tegen

L., arts, werkzaam te E., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. drs. M. Kremer, advocaat te Groningen.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klaagster – heeft op 26 november 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen L. – hierna de arts – een klacht ingediend. Bij beslissing van

10 november 2020, onder nummer G2019/102, heeft dat college de klacht ongegrond verklaard.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

Het Centraal Tuchtcollege heeft van klaagster nog nadere correspondentie ontvangen.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2020.262, C2020.263 en C2020.265 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van

28 mei 2021, waar is verschenen de arts, bijgestaan door mr. drs. M. Kremer, voornoemd. De arts heeft zijn standpunt hier nader toegelicht. Klaagster is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

Het Centraal Tuchtcollege heeft na afloop van de mondelinge behandeling op 28 mei 2021, na beraadslaging in raadkamer, in het openbaar mondeling uitspraak gedaan. Hetgeen hierna volgt is een schriftelijke uitwerking van die uitspraak.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

            “2. Vaststaande feiten

            Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1

Op 5 september 2019 is klaagster gevallen en op 6 september 2019 meldde zij zich op de SEH van het F.  (F., hierna te noemen: het ziekenhuis). Klaagster werd opgenomen in afwachting van een operatie op 9 september 2019 vanwege een breuk van de kop van de rechterbovenarm. De operatie verliep ongecompliceerd. Beklaagde, destijds werkzaam als arts niet in opleiding tot specialist (ANIOS) op de afdeling chirurgie van het ziekenhuis, was gedurende klaagsters opname als zaalarts betrokken bij haar behandeling.

2.2

Op 10 september 2019 is begonnen met het mobiliseren van klaagster in samenwerking met de fysiotherapeut. Ten behoeve van klaagsters ontslag werd een speciaal matras aangevraagd in het verzorgingshuis waar ze naartoe zou gaan, aangezien klaagster had aangegeven rugpijn te hebben.

2.3

Op 13 september 2019 werd er een uitgebreid ontslaggesprek gevoerd met klaagster waar – naast verschillende behandelaars – ook klaagsters dochter C., haar gemachtigde in deze procedure, bij aanwezig was. Klaagster ging naar een verzorgingshuis, waar laagcomplexe zorg voor haar was aangevraagd.

2.4

Op 23 oktober 2019 werd klaagster weer gezien in het ziekenhuis door een chirurg. De röntgenfoto van de rechterschouder toonde een goede stand. Vanwege toenemende pijnklachten in de rug, met uitstralende pijn in beide benen en bijkomende incontinentieklachten werd afgesproken dat er een CT-TWK/LWK/bekken zou worden gemaakt. Op klaagsters verzoek werd zij hiervoor verwezen naar het H.-ziekenhuis, dat dichter bij haar huis gelegen is. De CT-scan werd op 29 oktober gemaakt. Uit de CT-scan bleek dat er sprake was van een osteoporotische inzakking van de dekplaat van een ruggenwervel.

            3. De klacht

De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

Op 6 september 2019 werd klaagster opgenomen op de verpleegverdeling in afwachting van een operatie. Beklaagde was zaalarts. Ruim een week heeft klaagster hier doorgebracht en ondanks haar herhaaldelijke verzoeken aan zowel de verpleegkundigen als aan beklaagde om haar rug te onderzoeken, gebeurde dit niet. Ook de naasten van klaagster vroegen meermalen tevergeefs om onderzoek naar haar rug. Zelfs toen klaagster klaagde over een bijkomend tintelend en gevoelloos ‘gevoel’ in benen en voeten werd er geen actie ondernomen. Klaagster kreeg te horen dat het haar eigen schuld was, ze zou een verkeerde houding hebben aangenomen. Er werd geen onderzoek verricht, klaagster kreeg enkel opiaatachtige pijnstillers die ernstige bijwerkingen veroorzaakten. Bekend was dat klaagster enkele weken daarvoor aan haar buik was geopereerd, toch kreeg ze de medicatie toegediend.

Klaagster ervoer veel lichamelijk ongemak en werd ondanks dat niet ontzien op de afdeling. Ze kreeg geen hulp in de vorm van een ergotherapie en/of revalidatie of psychische bijstand. Ook wilden de verpleegkundigen haar steeds minder assisteren. Ze werd respectloos behandeld.

Op 13 september 2019, enkele dagen nadat zij geopereerd was, werd klaagster door beklaagde ontslagen. Klaagster was conditioneel echter nog te zwak om te reizen. Beklaagde stuurde klaagster naar een verzorgingshuis, terwijl haar dochter de dag daarvoor met een zorgbemiddelaar overeengekomen was dat klaagster naar een verpleeghuis zou gaan.

Klaagster verwijt beklaagde dat hij:

1. heeft nagelaten onderzoek in te stellen naar de hevige rugpijnklachten van klaagster;

2. klaagster onnodig veel pijn heeft laten lijden;

3. heeft nagelaten vervolgonderzoeken in te stellen;

4. heeft nagelaten een ergo- en/of een revalidatietherapeut in te schakelen;

5. heeft nagelaten klaagster psychische hulp in de vorm van een maatschappelijk werker te bieden;

6. de verpleegkundigen heeft geïnstrueerd klaagster zo min mogelijk te assisteren bij haar hulpvraag (bij wc-bezoek, in en uit bed et cetera);

7. klaagster opiaatachtige medicatie bleef voorschrijven ondanks de ernstige bijwerkingen en recente buikoperatie;

8. klaagster heeft ontslagen uit het ziekenhuis zonder instructies aan klaagster te geven en zonder professionele begeleiding;

9. klaagster tegen de adviezen in en ondanks haar slechte lichamelijke conditie heeft laten opnemen in een verzorgingshuis in plaats van een verpleeghuis.

4. Het verweer

4.1 Algemeen

Op 6 september 2019 werd klaagster gezien op de SEH in het ziekenhuis vanwege een val. Ze was verwezen door een kliniek in J. waar al foto’s waren gemaakt. Ze bleek een uitgebreide breuk van de kop van de rechterbovenarm te hebben. Er werd ook uitvoerig onderzoek verricht aan de rug, waarbij er geen klinische aanwijzing bestond voor een gebroken wervel. Er was geen sprake van ernstige rugpijn, zoals blijkt uit de afgenomen pijnscores tot aan de operatie. De operatie op 9 september 2019 verliep ongecompliceerd. Ook na de operatie was de pijn goed onder controle. Klaagster had alleen last aan haar linkerzij, wat minder werd doordat ze een ander matras kreeg. Op 12 september 2019 gaf klaagster aan last van haar rugspieren te hebben. Daarom werd ten behoeve van haar ontslag een speciaal matras aangevraagd in het verzorgingshuis waar ze naartoe zou gaan.

Op 13 september 2019 werd klaagster onderzocht door de beklaagde, omdat ze nogmaals aangaf pijn onderin de rug te hebben. Er was geen drukpijn over de wervels maar wel op de rugspieren. Klaagster kon ontslagen worden en overgeplaatst worden naar een verzorgingshuis, was de conclusie. Laagcomplexe zorg werd voldoende geacht en het was niet nodig om – zoals klaagsters dochter had gevraagd – klaagster per ambulance te vervoeren. Klaagsters dochter heeft klaagster op een later moment zonder overleg met het personeel opgehaald uit het verzorgingshuis, omdat klaagster daar niet de zorg zou krijgen die zijn nodig had.

Op 9 oktober 2019 heeft de chirurg die op dat moment hoofdbehandelaar was, G., de dochter van klaagster, die hem had benaderd over toenemende rugklachten van klaagster, gemaild dat het goed zou zijn om beeldvormend onderzoek aan te vragen. Uiteindelijk werd op 29 oktober 2019 in het H.-ziekenhuis een CT-scan gemaakt, waaruit bleek dat er sprake was osteoporotische inzakking van de dekplaat van een ruggenwervel.

4.3 Reactie op de klachtonderdelen

4.3.1 Aangaande het eerste en derde klachtonderdeel: nagelaten nader onderzoek/ vervolgonderzoek in te stellen naar de rugpijnklachten

Er is wel degelijk lichamelijk onderzoek verricht naar de rugpijnklachten van klaagster. Er was echter geen indicatie om vervolgonderzoek in te stellen op het moment dat beklaagde betrokken was bij de behandeling van klaagster. Beklaagde heeft steeds naar bevind van zaken gehandeld en is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar tekortgeschoten jegens klaagster. Beklaagde heeft in dezen dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

4.3.2 Aangaande het tweede klachtonderdeel: klaagster onnodig veel pijn laten lijden

Ook dit verwijt is onjuist. Zoals uit het medisch dossier ook blijkt, was er sprake van lage pijnscores en adequate pijnstilling.

4.3.3 Aangaande het vierde klachtonderdeel: nagelaten een ergo- en/of een revalidatietherapeut in te schakelen

Beklaagde heeft onderzoek naar de rug verricht en geconstateerd dat klaagster zelfstandig kon lopen. Daarnaast is de afdeling fysiotherapie op de dag na de operatie al bij de behandeling betrokken. Vanuit deze afdeling was vastgesteld dat er geen indicatie was voor het volgen van oefentherapie.

4.3.4 Aangaande het vijfde klachtonderdeel: nagelaten klaagster psychische hulp in de vorm van een maatschappelijk werker te bieden

Dat klaagster psychische hulp nodig had, is niet onderbouwd. Overigens was er al een maatschappelijk werker betrokken bij klaagster, naar aanleiding van een eerdere opname in het ziekenhuis in augustus 2019. Deze maatschappelijk werker heeft op instigatie van de afdeling Chirurgie geprobeerd contact te krijgen met klaagster na de operatie op

6 september 2019.

4.3.5 Aangaande het zesde klachtonderdeel: verpleegkundigen instrueren klaagster zo min mogelijk te assisteren bij haar hulpvraag

Er was sprake van laagcomplexe zorg. Het beleid hierbij is om patiënten zo veel mogelijk zelf te laten doen. Dit bespoedigt het herstel. Van een weigering van hulp of een instructie geen of zo min mogelijk hulp te verlenen is echter geen sprake geweest.

4.3.6 Aangaande het zevende klachtonderdeel: klaagster opiaatachtige medicatie blijven voorschrijven ondanks de ernstige bijwerkingen en recente buikoperatie

De medicatie was gebruikelijk en heeft niet tot kenbare ernstige bijwerkingen geleid. Op verzoek van klaagsters dochter is – vanwege haar weerstand tegen dergelijke geneesmiddelen – overgestapt op kruidenthee, waarin zij blijkbaar meer vertrouwen had.

4.3.7 Aangaande het achtste klachtonderdeel: klaagster ontslaan uit het ziekenhuis zonder aan haar instructies te geven en zonder professionele begeleiding

De keuze voor een verzorgingshuis is besproken, ook met de transferverpleegkundige die intensief en al op de SEH bij de voortgang was betrokken, en was volgens alle betrokken zorgverleners de meest adequate plaatsing. Voor de behandeling die daar zou plaatsvinden droeg beklaagde geen verantwoordelijkheid. Hij mocht ervan uitgaan dat in het verzorgingshuis zelf wel instructies en begeleiding aan klaagster zouden worden gegeven. Het is overigens niet duidelijk welke instructies klaagster in haar beleving dan heeft gemist.

4.3.8 Aangaande het negende klachtonderdeel: klaagster tegen de adviezen in en ondanks haar slechte lichamelijke conditie laten opnemen in een verzorgingshuis in plaats van een verpleeghuis

Hiervoor geldt hetzelfde als opgemerkt onder 4.3.7.

5. Beoordeling van de klacht

5.1 Eerste en derde klachtonderdeel: nagelaten nader onderzoek/vervolgonderzoek in te stellen naar de rugpijnklachten

Deze twee klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling, nu zij beide betrekking hebben op nader (vervolg)onderzoek gelet op de rugklachten. Het college volgt klaagster niet in haar verwijten. Uit het medisch dossier blijkt niet dat beklaagde onvoldoende (vervolg)onderzoek heeft ingesteld naar de rugpijnklachten van klaagster. Beide klachtonderdelen zijn ongegrond. 

5.2 Tweede klachtonderdeel: klaagster onnodig veel pijn laten lijden

De pijnscores die zijn afgenomen in de periode waarin beklaagde bij de behandeling was betrokken zijn niet dusdanig dat gesteld kan worden dat klaagster onnodig veel pijn heeft gelden. Bovendien was er adequate pijnstilling beschikbaar. Hierbij verdient ook opgemerkt te worden dat het op enig moment blijkbaar mogelijk was voor klaagster om op kruidenthee over te stappen in plaats van de in het ziekenhuis aangeboden pijnmedicatie. Ook dit gegeven maakt dat het aannemelijk is dat er geen sprake was van een ondraaglijke pijn. Hierbij speelt mee dat, zoals onder 5.6 zal worden overwogen, niet gebleken is dat de ‘overstap’ op kruidenthee noodzakelijk was vanwege ernstige bijwerkingen en plaatsvond ondanks ondraaglijke pijn. Het college acht dit tweede klachtonderdeel dan ook eveneens ongegrond.

5.3 Vierde klachtonderdeel: nagelaten een ergo- en/of een revalidatietherapeut in te schakelen

Vast staat dat er vanaf 10 september 2019 een fysiotherapeut betrokken was bij de mobilisering van klaagster. Klaagster heeft niet onderbouwd waarom er naar haar mening ook een ergo- en/of een revalidatietherapeut toegevoegd had moeten worden aan het behandelteam. Nu die noodzaak ook niet anderszins gebleken is, faalt eveneens het vierde klachtonderdeel.

5.4 Vijfde klachtonderdeel: nagelaten klaagster psychische hulp in de vorm van een maatschappelijk werker te bieden

Klaagster heeft dit klachtonderdeel niet onderbouwd. Reeds hierdoor kan dit klachtonderdeel niet slagen.

5.5 Zesde klachtonderdeel: verpleegkundigen instrueren klaagster zo min mogelijk te assisteren bij haar hulpvraag

Dit klachtonderdeel vindt geen steun in de stukken en is goed gemotiveerd weersproken door beklaagde. Het beleid om patiënten in geval van laagcomplexe zorg zo veel mogelijk zelf te laten doen, zoals door beklaagde uiteengezet is, stuit voorts niet op bedenkingen bij het college. Dat klaagster zich niet kon vinden in dit beleid maakt dit niet anders. Het klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

5.6 Zevende klachtonderdeel: klaagster opiaatachtige medicatie blijven voorschrijven ondanks de ernstige bijwerkingen en recente buikoperatie

Het college deelt de stelling van beklaagde dat klaagster geen ongebruikelijke medicatie heeft gekregen en dat niet gebleken is dat de medicatie tot kenbare ernstige bijwerkingen heeft geleid. Ook dit klachtonderdeel leidt niet tot een gegrondverklaring.

5.7 Achtste en negende klachtonderdeel: klaagster ontslaan uit het ziekenhuis zonder aan haar instructies te geven en zonder professionele begeleiding, respectievelijk niet te kiezen voor een verpleeghuis, ondanks de adviezen in en de slechte conditie

Deze twee klachtonderdelen lenen zich vanwege hun samenhang voor een gezamenlijke behandeling. Het college merkt hierover het volgende op. Klaagster heeft het college er niet van overtuigd dat de keuze voor een verzorgingshuis in haar geval onjuist/onzorgvuldig/niet adequaat of anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar was. Hetzelfde geldt voor de keuze van laagcomplexe zorg in plaats van de door haar gewenste complexe zorg. Beklaagde mocht er voorts van uitgaan dat de behandeling aldaar zou worden overgenomen en klaagster instructies en begeleiding zou krijgen. Dat hiervan geen sprake is geweest, is niet gebleken, nog daargelaten of dat dan tot een tuchtrechtelijk verwijt ten aanzien van beklaagde zou dienen te leiden. Een en ander maakt dat ook de laatste twee klachtonderdelen voor een ongegrondverklaring gereed liggen.

6. Slotsom

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de klacht in zijn geheel ongegrond dient te worden verklaard.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, met dien verstande:

-          dat in rechtsoverweging 2.4 is vermeld dat sprake was van ‘een osteoporotische inzakking van de dekplaat van een ruggenwervel’; dit moet worden gewijzigd in ‘een dekplaatfractuur die volgens de radioloog waarschijnlijk op degeneratieve basis was.’.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Klaagster is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.

Zij komt in beroep op tegen zowel de inhoud van deze beslissing als de in eerste aanleg gevolgde procedure. Klaagster verzoekt het Centraal Tuchtcollege (impliciet) om de bestreden beslissing te vernietigen en de klacht alsnog gegrond te verklaren.

4.2       De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege het beroep te verwerpen en de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege in stand te laten.  

4.3       Het Centraal Tuchtcollege overweegt over de procedurele bezwaren van klaagster dat, zo al sprake zou zijn van gebreken in de procedure bij het Regionaal Tuchtcollege, deze met de behandeling van de zaak in beroep zijn hersteld. Klaagster is immers in deze beroepsprocedure in de gelegenheid gesteld om zowel schriftelijk als mondeling alles naar voren te brengen wat zij van belang acht voor de beoordeling van de zaak.

4.4       Het Centraal Tuchtcollege overweegt verder dat het kennis heeft genomen van de inhoud van de in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk en mondeling gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 28 mei 2021 heeft de arts zijn standpunt nader toegelicht.

4.5       De behandeling van de zaak in beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege en neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over.

4.6       Dit betekent dat het Regionaal Tuchtcollege de klacht terecht ongegrond heeft verklaard en dat het beroep moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: E.J. van Sandick, voorzitter; Y. Buruma en J. Legemaate, leden‑juristen en G.J. Clevers en D.A. Legemate, leden-beroepsgenoten en E.D. Boer, secretaris.

      Uitgesproken ter openbare zitting van 28 mei 2021.

            Voorzitter   w.g.                                                         Secretaris  w.g.