ECLI:NL:TGZCTG:2021:122 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2020.015

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2021:122
Datum uitspraak: 04-06-2021
Datum publicatie: 04-06-2021
Zaaknummer(s): c2020.015
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen verpleegkundige. Klacht betreft overleden moeder van klagers. In de laatste fase van haar leven is zij opgenomen in een verzorgingstehuis. In de periode dat zij nog thuis woonde heeft de verpleegkundige samen met collega’s de moeder van klagers gedurende drie maanden verzorgd. De klacht houdt in dat de verpleegkundige haar beroepsgeheim heeft geschonden en zich bij de uitvaart en condoleancebijeenkomst grievend heeft uitgelaten en evident onware mededelingen heeft gedaan. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht deels niet-ontvankelijk verklaard en deels kennelijk ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege acht klagers ontvankelijk en verklaart de klacht alsnog grotendeels gegrond. Waarschuwing.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2020.015 van:

A. (klager 1) wonende te B., C. (klager 2) wonende te D. (E,), appellanten, klagers in eerste aanleg, gemachtigde: mr. I.P.C. Sindram, advocaat te Nijmegen,

tegen

F., verpleegkundige, werkzaam te G., beklaagde in beide instanties,

gemachtigde: mr. J.S.M. Brouwer, verbonden aan DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.

1.                  Verloop van de procedure

A. en C. - hierna klager 1 respectievelijk klager 2 of klagers - hebben op 23 april 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen F. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 11 december 2019, onder nummer 1988, heeft dat College de klacht deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard.

Klagers zijn van die beslissing tijdig in beroep gekomen.

De verpleegkundige heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege

van 9 april 2021. Klager 1 is ter terechtzitting verschenen. Klager 2 is op juiste wijze uitgenodigd voor de terechtzitting, maar is niet verschenen. Mr. Sindram is als gemachtigde namens klagers ter terechtzitting verschenen.

Tevens was ter terechtzitting aanwezig de heer H., broer van klagers. De heer H. is in eerste aanleg en bij het indienen van het beroepschrift als gemachtigde van klagers opgetreden en is in deze procedure door klager 2, naast mr. Sindram, gemachtigd om namens hem het woord te voeren.

De verpleegkundige is ook ter terechtzitting verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer.

2.                  Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klagers zijn de zonen van de op 5 april 2019 overleden mevrouw I., verder te noemen patiënte. Naast klagers en de gemachtigde zijn er nog twee zussen. In de periode dat patiënte nog zelfstandig woonde, heeft verweerster gedurende ongeveer drie maanden tezamen met een aantal collega’s de noodzakelijk zorg verleend aan patiënte. Verweerster is aanwezig geweest bij de uitvaart van patiënte alsmede bij de aansluitende condoleancebijeenkomst op 12 april 2019. Verweerster heeft bij die bijeenkomst afzonderlijk met klagers gesproken.

3. Het standpunt van klagers en de klacht

Klagers verwijten verweerster dat zij tijdens de condoleancebijeenkomst:

a.      haar geheimhoudingsplicht geschonden heeft en

b.      dat zij zich jegens klagers, zonder deugdelijke grond, grievend heeft uitgelaten en evident onware mededelingen heeft gedaan.

Ter toelichting op de klacht hebben klagers opgemerkt dat verweerster bij de condoleancebijeenkomst de confrontatie met klagers heeft gezocht waarbij zij klagers de volgende verwijten heeft gemaakt:

-          je hebt je moeder vermoord;

-          zij heeft in [naam verzorgingshuis] een afschuwelijke periode gehad;

-          nachten heeft ze liggen huilen;

-          het is allemaal jouw schuld dat haar dit is overkomen;

-          [naam patiënte], waar ik zielsveel van hield, is door jouw toedoen daar terechtgekomen en overleden;

-          ik ken haar dossier als de beste, al drie jaar lang en wist als geen ander wat zij wilde;

-          ik ben hier om mijn probleem, dat wat je [naam patiënte] hebt aangedaan, tot jouw probleem te maken; dat wil ik jou en al jouw broers hier even heel duidelijk vertellen;

-          door jouw schuld zijn hier een aantal mensen niet, vanwege wat jij je moeder hebt aangedaan;

-          wij hebben als protest tegen jouw gedrag, rozen op de kist van je moeder gelegd;

-          jij moet hier je hele leven verder last van hebben, dat is wat ik wil.

Verweerster heeft in strijd met de voor haar geldende beroepsethiek, die tenminste discretie en professionele distantie inhoudt, voorgaande verwijten gemaakt tijdens de condoleancebijeenkomst waarbij zij het voor haar geldende beroepsgeheim in ernstige mate heeft geschonden.

4. Het standpunt van verweerster

Primair verweer

Verweerster stelt primair dat klagers niet ontvankelijk moeten worden geacht in hun klacht nu er geen sprake is van overtreding van de eerste dan wel de tweede tuchtnorm.

Subsidiair verweer

Subsidiair stelt verweerster dat zij aan klager 1. heeft gezegd dat zij patiënte drie maanden (en dus niet drie jaar zoals klagers stellen) heeft verzorgd en dat zij het erg heeft gevonden dat patiënte erg verdrietig was over de gedwongen verhuizing. Tegen klager 2. heeft verweerster gezegd dat het hem misschien was opgevallen dat er een aantal dierbare mensen niet waren. Verweerster heeft daarbij geen namen genoemd. Voorts heeft verweerster nog gezegd dat zij en haar collega’s uit respect voor patiënte rode rozen op haar kist gelegd hebben. Verweerster ontkent ten stelligste dat zij gezegd zou hebben dat dit uit protest zou zijn gebeurd. Tot slot heeft verweerster gezegd te hopen dat klager dit zelf nooit hoeft mee te maken en te hopen dat zij klager niet verdrietig gemaakt heeft.

5. De overwegingen van het college

Ad klachtonderdeel a.

Het college dient zich met betrekking tot dit klachtonderdeel allereerst te buigen over de vraag of klagers klachtgerechtigd zijn. Vast staat dat er geen behandelrelatie is of is geweest tussen klagers en verweerster maar uitsluitend tussen de patiënte en verweerster. Voorts is van belang dat alleen degene ten opzichte van wie de geheimhoudings-verplichting geldt (in casu patiënte) klachtgerechtigd is met betrekking tot een schending daarvan.

Een nabestaande kan een klacht indienen, maar volgens vaste tuchtrechtspraak berust dat recht niet op een eigen klachtrecht, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen veronderstelde wil van de overleden patiënt. Van belang is dus of degene die klaagt de veronderstelde wil van de overleden patiënt uitdrukt.

Het college gaat er daarbij van uit dat degene die klaagt de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om daaraan te twijfelen.

In deze zaak heeft het college aanleiding te twijfelen of klagers met het indienen van de klacht de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigen. Immers wordt de klacht niet ondersteund door de dochters van patiënte en ziet het college in de stellingen van partijen voldoende aanknopingspunten om te oordelen dat deze klacht niet berust op de wil van de overleden patiënte. Gelet hierop is het college van oordeel dat klagers geen afgeleid klachtrecht toekomt. Klagers zullen daarom kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard in dit klachtonderdeel.

Ad klachtonderdeel b.

Verweerster heeft zich expliciet op het standpunt gesteld dat de tuchtklacht jegens haar niet ontvankelijk is.

De tuchtnormen zoals neergelegd in artikel 47, eerste lid, onder a en b Wet BIG betreffen niet alleen handelen of nalaten in strijd met de zorg die een beroepsbeoefenaar behoort te betrachten ten opzichte van de patiënt en diens naaste betrekkingen (de eerste tuchtnorm), maar ook ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg (tweede tuchtnorm). Verweerster verleende ten tijde van de verweten gedragingen zelf geen zorg meer aan patiënte, die immers toen al overleden was. Het college dient de vraag te beantwoorden of hetgeen klagers verweerster verwijten onder de tweede tuchtnorm valt en, zo ja, of verweerster in strijd met die norm heeft gehandeld. De strekking van het tuchtrecht is erop gericht het vertrouwen van de samenleving in de beroepsuitoefening van degenen die aan het tuchtrecht in de gezondheidszorg zijn onderworpen te versterken en te borgen. Een redelijke uitleg van de tweede tuchtnorm en met name van de woorden “in die hoedanigheid” brengt met zich dat deze norm van overeenkomstige toepassing is in een geval waarin niet in de uitoefening van die hoedanigheid is gehandeld maar voldoende verband bestaat met die hoedanigheid om voldoende weerslag te hebben op de individuele gezondheidszorg, zodat een BIG-geregistreerde ook tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor dat handelen.

Het college is van oordeel dat zich dit in de onderhavige kwestie voordoet. Het verweten handelen heeft immers enkel kunnen gebeuren vanwege de door verweerster verleende zorg aan patiënte. Ten gevolge van haar professionele betrokkenheid bij patiënte is zij door de familie van patiënte uitgenodigd om aanwezig te zijn bij de uitvaart en de condoleancebijeenkomst.

Inhoudelijk

Verweerster ontkent ten stelligste dat zij zich op grievende wijze jegens klagers heeft uitgelaten en dat zij zeker geen onware mededelingen heeft gedaan.

In gevallen waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan een verwijt dat is gebaseerd op de lezing van de klagende partij niet gegrond worden bevonden.

De uitlatingen die verweerster naar eigen zeggen wel gedaan heeft zijn naar het oordeel mogelijk niet handig maar niet van zodanige aard, zeker gezien in de context, dat verweerster hiervan een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.

Op grond van het voorgaande wordt de klacht afgewezen als deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond”.

3.                  Vaststaande feiten en omstandigheden

Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden.

4.                  Beoordeling van het beroep

4.1              Klagers willen met het beroep de klacht in volle omvang door het Centraal Tuchtcollege laten beoordelen. Klagers willen met het beroep bereiken dat het Centraal Tuchtcollege d e klacht alsnog gegrond verklaart en aan de verpleegkundige een passende maatregel oplegt.

4.2              De verpleegkundige heeft verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege om het beroep te verwerpen.

4.3              Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt.

Ontvankelijkheid

4.4              Het Centraal Tuchtcollege acht klagers ontvankelijk in hun klachten over de schending van het beroepsgeheim (klachtonderdeel a) en de bejegening (klachtonderdeel b).

4.5              Om aangemerkt te worden als rechtstreeks belanghebbende (artikel 65 lid 1 sub a Wet BIG jo artikel 73 lid 1 sub a Wet BIG) moet er aan de zijde van klagers sprake zijn van een belang dat kan worden geplaatst in het kader van de individuele gezondheidszorg. Deze eis vloeit voort uit de aard en strekking van de Wet BIG die beoogt de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg te bewaken. De klacht van klagers gaat over (vermeende) uitlatingen die de verpleegkundige heeft gedaan in haar contact met klagers (en hun omgeving), waarmee zij - volgens klagers - haar beroepsgeheim heeft geschonden en klagers onheus heeft bejegend. Dit zijn onderwerpen die vallen onder het bereik artikel 47 lid 1 Wet BIG en (onder meer) zijn neergelegd in de Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden (2.1, 2.4 en 2.12).

4.6              Wat betreft de klacht over het schenden van het beroepsgeheim is verder de vraag aan de orde of klagers gerechtigd zijn om daarover als nabestaanden een klacht in te dienen. De geheimhoudingplicht betreft immers de vertrouwelijke (medische) gegevens van hun overleden moeder, patiënte, en niet die van klagers zelf. Patiënte is dus degene die klachtgerechtigd is als het gaat om schending van de geheimhouding van haar vertrouwelijke gegevens. De nabestaanden van patiënte kunnen ook gerechtigd zijn om hierover een klacht in te dienen, maar dat klachtrecht is afgeleid van de in het algemeen veronderstelde wil van patiënte en berust niet op een eigen klachtrecht van de nabestaanden. Het Centraal Tuchtcollege neemt als uitgangspunt dat klagers met hun klacht de wil van patiënte, hun overleden moeder, vertegenwoordigen. Anders dan het Regionaal Tuchtcollege ziet het Centraal Tuchtcollege onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat dat uitgangspunt in dit geval onterecht is. Er zijn geen aanwijzingen dat de - in deze procedure niet betrokken - dochter en zoon van patiënte de klacht niet ondersteunen en ook verder is niet aannemelijk geworden dat klagers met hun klacht niet handelen in lijn met de wil van hun overleden moeder. Dit betekent dat klagers wat betreft de klacht over de schending van de geheimhoudingsplicht een van patiënte afgeleid klachtrecht toekomt en dat zij in die klacht ontvankelijk zijn.

Inhoudelijk

4.7              Nadat de vader van klagers overleed op 28 juli 2018 is patiënte tot 27 oktober 2018 blijven wonen in de woning waar zij met haar echtgenoot woonde. Bij patiënte was begin 2018 de diagnose Alzheimer gesteld. Op 27 oktober 2018 is zij verhuisd naar een zorgappartementencomplex. Vaststaat dat de verpleegkundige in de periode dat zij thuis woonde, ongeveer drie maanden als (nacht)verpleegkundige intensief bij de verzorging van patiënte betrokken is geweest. In de periode daarna heeft de verpleegkundige patiënte nog ongeveer viermaal op persoonlijke titel bezocht in het zorgcomplex. Na het overlijden van patiënte op 5 april 2019 is verpleegkundige samen met andere verpleegkundigen uitgenodigd om de uitvaart van patiënte bij te wonen. Na de begrafenis van patiënte heeft de verpleegkundige tijdens de condoleancebijeenkomst klagers ieder afzonderlijk gesproken. De verpleegkundige heeft erkend dat zij toen tegen klagers heeft gezegd dat zij het erg vond dat patiënte erg verdrietig en ontdaan was omdat zij zich gedwongen voelde om haar huis te verlaten en dat zij patiënte daar ‘s-nachts vaak om troostte, althans woorden van gelijke aard of strekking. De verpleegkundige heeft ook erkend toen nog tegen klager 1 te hebben gezegd dat de verpleegkundigen uit diep respect voor patiënte rode rozen op haar kist hebben gelegd, dat er een aantal dierbare mensen niet zijn, dat er mensen wel naar de kerk gingen maar niet naar de condoleance, omdat die het moeilijk vonden hen de hand te schudden, dat zij hoopte dat klager 1 dit zelf nooit zou hoeven meemaken en dat ze hoopte hem hiermee niet verdrietig te hebben gemaakt, althans woorden van gelijke aard of strekking.

Beroepsgeheim

4.8              Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat alles wat de verpleegkundige bij de uitoefening van haar beroep in de periode dat zij patiënte heeft verzorgd vertrouwelijk ter kennis is gekomen of waarvan zij heeft moeten begrijpen dat het vertrouwelijk van aard is, onder haar beroepsgeheim valt. Dit beroepsgeheim blijft na het overlijden van patiënte onverkort gelden. Door tegenover klagers uit te spreken dat zij het erg vond dat patiënte erg verdrietig en ontdaan was omdat zij zich gedwongen voelde om haar huis te verlaten en dat zij patiënte daar ‘s-nachts vaak om troostte, heeft de verpleegkundige informatie vrijgegeven die onder haar beroepsgeheim valt. De klacht dat de verpleegkundige haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden (klachtonderdeel a) is dan ook gegrond.

Bejegening

4.9              Het Centraal Tuchtcollege acht, anders dan het Regionaal Tuchtcollege, de in 4.8 vermelde uitlatingen van de verpleegkundige - in onderling verband en samenhang bezien - niet alleen niet handig, maar ook onzorgvuldig en tuchtrechtelijk verwijtbaar gelet op artikel 47 lid 2 Wet BIG en meer specifiek de Beroepscode van verpleegkundigen en verzorgenden (2.1 en 2.4). Door zich op deze manier en op dat moment, tijdens de condoleance, tegenover de nabestaanden van de overleden patiënte uit te laten, heeft de verpleegkundige zich met onvoldoende respect opgesteld naar de naasten van patiënte en is zij de grenzen van haar professionele betrokkenheid te buiten gegaan. Dit handelen van de verpleegkundige duidt op een zekere over-betrokkenheid bij patiënte die niet past bij haar functionele rol als verpleegkundige. Dit vindt ook steun in de eigen verklaring van de verpleegkundige ter terechtzitting in beroep dat zij tijdens het condoleren van klagers onverwacht emotioneel werd. In zoverre acht het Centraal Tuchtcollege de klacht over de bejegening (klachtonderdeel b) dan ook gegrond.

4.10          Het Centraal Tuchtcollege heeft op basis van de stukken en de behandeling ter terechtzitting niet kunnen vaststellen of de verpleegkundige ook evident onware en onheuse mededelingen heeft gedaan, zoals omschreven in het klaagschrift. De lezingen van partijen verschillen hierover en de door klagers overgelegde verklaring van mevrouw J., schoonzus van patiënte, is in dit verband te algemeen om als steunbewijs van klagers stellingen te dienen tegenover de betwisting van de verpleegkundige. In zoverre kan klachtonderdeel b niet gegrond kan worden bevonden.

4.11          Dit betekent dat de klacht grotendeels gegrond is. Het opleggen van een waarschuwing is daarvoor passend en toereikend

4.12          Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het algemeen belang gediend is met de publicatie van deze beslissing en zal bepalen dat deze beslissing wordt bekend gemaakt zoals in het dictum staat vermeld.

5.                  Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg: vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege; en doet opnieuw recht: verklaart de klacht alsnog gegrond als omschreven in de rechtsoverwegingen 4.8 en 4.9; verwerpt het beroep voor het overige;

legt aan de verpleegkundige de maatregel van waarschuwing op; bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant en aan de tijdschriften Medisch Contact, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Tijdschrift voor Verpleegkunde (TVZ), Nursing en het V&VN Magazine ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen , voorzitter; S.M. Evers en

            A. Smeeïng-van Hees , leden-juristen en H.A. de Visser en L. Maasdam, leden-beroepsgenoten en

            D. Brommer, secretaris.

       Uitgesproken ter openbare zitting van 4 juni 2021.

            Voorzitter   w.g.                                                        Secretaris  w.g.