ECLI:NL:TGZCTG:2021:120 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2020.188
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2021:120 |
---|---|
Datum uitspraak: | 28-05-2021 |
Datum publicatie: | 28-05-2021 |
Zaaknummer(s): | c2020.188 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een huisarts. In 2019 werd klaagster tijdens een vakantie in het buitenland ziek en werd zij opgenomen in een ziekenhuis. Zij brak haar vakantie af en belde vanuit het buitenland naar de praktijk van de huisarts om een spoedafspraak te maken. Klaagster werd na haar terugkeer twee keer door de huisarts gezien. Klaagster verwijt de huisarts dat hij onvoldoende zorg heeft verleend, dat de huisarts haar niet heeft onderzoek en onjuist heeft behandeld en dat de huisarts onoplettend is geweest. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht gegrond en schorst de bevoegdheid van de huisarts voor de duur van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat de huisarts, gelet op de leeftijd van klaagster en de door haar geuite (hoofdpijn)klachten, ten onrechte geen blijk heeft gegeven dat hij de toepasselijke richtlijn in zijn overwegingen heeft betrokken, dat hij onvoldoende (lichamelijk) onderzoek heeft verricht en bovendien onvoldoende aantekeningen heeft gemaakt in het medisch dossier waardoor de continuïteit van de zorg niet kon worden gewaarborgd. Het Centraal Tuchtcollege verklaart het beroep gegrond, voor zover het de zwaarte van de opgelegde maatregel betreft, en legt aan de huisarts een voorwaardelijke schorsing van drie maanden op met een proeftijd van twee jaar. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2020.188 van:
A., huisarts, werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. R.J.H. van den Dungen
te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
C., wonende te D., verweerster in beroep, klaagster in eerste aanleg.
1. Verloop van de procedure
C. - hierna klaagster - heeft op 24 juli 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen A. - hierna de huisarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 1 juli 2020, gerectificeerd bij beslissing van 14 oktober 2020, onder nummer 19149 heeft dat College:
- de klacht gegrond verklaard;
- de bevoegdheid van de huisarts om de aan de inschrijving in het register
verbonden bevoegdheden uit te oefenen geschorst voor de duur van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met bevel dat de maatregel voor wat betreft het voorwaardelijke gedeelte niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij het bevoegde regionale tuchtcollege later anders mocht bepalen op grond dat huisarts voor het einde van een proeftijd van twee jaren zich heeft schuldig gemaakt aan enig handelen of nalaten dat in strijd is met de goede zorg die hij als huisarts behoort te betrachten dan wel in strijd is met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt;
- bepaald dat de proeftijd ingaat op de dag na het verstrijken van het onvoorwaardelijke
gedeelte van deze maatregel; en
- bepaald dat de proeftijd uitsluitend geldt gedurende de periode dat verweerder in
het register is ingeschreven en bevoegd is de daaraan verbonden bevoegdheden uit te oefenen.
De huisarts is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klaagster heeft kenbaar gemaakt (vanwege privéomstandigheden) geen verweerschrift in beroep in te willen dienen.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 23 april 2021, waar is verschenen de huisarts, bijgestaan door zijn gemachtigde. Klaagster is niet verschenen.
Mr. Van den Dungen heeft de standpunten van de huisarts toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing van 1 juli 2020 het volgende ten grondslag gelegd.
“ 2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Klaagster was sinds 1979 ingeschreven in de huisartsenpraktijk van verweerder.
Ook toen klaagster naar een andere woonplaats (ongeveer 40 km verder) verhuisde, bleef zij patiënte in zijn praktijk. Klaagster kwam niet vaak bij verweerder op consult. Er vonden af en toe telefonische consulten plaats.
Begin februari 2019 werd klaagster tijdens haar vakantie in E. ziek en werd zij opgenomen in een ziekenhuis. Zij brak haar reis af en belde vanuit E. naar de praktijk van verweerder om een spoedafspraak met hem te maken. Op 6 februari 2019 werd zij, direct na aankomst in Nederland, door verweerder gezien.
Over het consult noteerde verweerder - voor zover van belang - in het dossier (alle citaten worden overgenomen inclusief eventuele taal- en of typefouten):
“ (…)
A In F. opgenomen geweest 2 dagen en zelf ontslag genomen; duizeligheid en braken in september peracuut en 3 mndn later hoofdpijn en kon niet alleen lopen ; duizelig en braken en hoofdpijn
rr=140/80
migraine?
lab;naproxen-500-supp,s/primperan-10
(…)”
Er werd aanvullend bloedonderzoek gedaan waaruit volgde dat de bloedwaarden ASAT, CRP, kallium en hb licht afwijkend waren.
Verweerder ontving de uitslagen van de onderzoeken uit E.. Op
8 februari 2019 kwam klaagster weer op consult, waarover verweerder in het dossier noteerde:
“ A Scan: Uitslagen E.
Verslag
S nog wel dunne defecatie, maar tot 4dd
O soepele buik
E virale enteritis
P appelstroop/banaan/afgekookte/arestal-1
P LOPERAMIDE-OXIDE TABLET 1 MG / 30,00 ST / 4D1T;ZN”
Klaagster belde op 13 februari 2019 naar de praktijk. Omdat verweerder daags na het tweede consult met vakantie was gegaan, belde een collega-huisarts als zijn waarnemer haar terug. In het dossier staat hierover vermeld:
“ S (…)
Heel verhaal, voelt zich nog steeds niet goed, heel zwak. Afgelopen maandag weer heel heftig overgegeven. Nu al 6 wk af en aan klachten. Diarree wel gestopt. Matige eetlust. Mictie: Koorts-Maakt z ich zorgen, nu al 2e keer. Weet niet wat te doen, kan niet komen. Heef t geen huisarts in de buurt.
P Over de tel niet te beoordelen, kan patiënte niet zomaar insturen oid. Als ze heel ziek is, dan moet ze in haar dorp een huisarts bellen voo r een consult. uitleg dat herstel van een forse enteritis wel 4 wk kan duren. Uiteraard kan er ook andere pathologie aan ten grondslag ligge n. Iom patiënte nu afgesproken iig kalium, amylase, glucose te prikken (gaat morgen) afhankelijk van uitslagen verder beleid. Nogmaals benad rukt dat goede zorg nu niet te leveren is, omdat ik geen visite kan ri jden bij patiënte. Wanneer klachten toenemen is het advies om toch een huisarts bij patiënte in de buurt te consulteren.”
Op 15 februari 2019 kwam klaagster op consult bij een andere waarnemend collega huisarts:
“ S wil verwijzing naar internist, gecompliceerde VG, woont [plaatsnaam], vannac ht op HAP in [naam en plaats ziekenhuis], sinds nieuwjaar 6kg afgevallen, aanvallen van braken, diarhee en hoofdpijn, heeft gisteren en vorige weel lab la ten prikken, CRP:24 en normaal amylase, deze week terug uit E., daar ook 2d ziekenhuis!
graag bellen, gaat zo niet langer, erg ziek, wil naar internist. Giste ren nog op de HAP geweest maar konden niet veel voor hen betekenen.
O compos, helder, matige turgor, soepel abdomen, geen weerstanden, geen drukpijn, luide peristaltiek,
E malaise
P iom dienstdoend internist in [naam ziekenhuis]: naar SEH [plaatsnaam].
Fysieke beoordeling nodig. Dus of een arts bij hen in [plaatsnaam] vragen (e n daar inschrijven), of hierheen komen. Pt komt hierheen.”
Diezelfde dag is klaagster door de internist op de SEH gezien.
Klaagster heeft zich op 18 februari 2019 laten uitschrijven uit de praktijk van verweerder.
Haar nieuwe huisarts heeft aanvullend onderzoek gedaan en klaagster doorgestuurd naar een MDL-arts en een neuroloog.
Beeldvormend onderzoek wees uit dat er sprake was van een hersentumor, welke op 21 maart 2019 operatief werd verwijderd.
3. Het standpunt van klaagster
Klaagster verwijt verweerder dat hij:
a) onvoldoende zorg heeft verleend,
b) klaagster niet onderzocht en onjuist behandeld heeft,
c) onoplettend is geweest en geen aandacht voor haar heeft gehad.
Ter zitting heeft klaagster meer specifiek aangegeven dat zij verweerder in de kern verwijt dat hij haar niet serieus heeft genomen en dat er sprake was van een slechte overdracht aan de waarnemend huisarts.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verwijten van klaagster niet terecht zijn. Hij heeft het verzoek van klaagster om verwijzing naar een specialist in haar eigen belang niet gehonoreerd omdat hij eerst een adequaat diagnostisch traject wilde volgen. Verweerder heeft tijdens het eerste consult de waarschijnlijkheidsdiagnose migraine gesteld en daarvoor beleid ingezet, waaronder bloedonderzoek en medicatievoorschrift. Bij het tweede consult heeft verweerder de onderzoeksbevindingen met klaagster besproken en de diagnose migraine verworpen, aangezien de medicatie niet tot vermindering van de hoofdpijn had geleid (zie punt 21 verweerschrift) dan wel dat klaagster geen hoofdpijnen meer had (verklaring verweerder ter zitting). Vervolgens heeft hij na onderzoek van de buik, zowel medicamenteus als niet medicamenteus beleid ingezet op basis van de waarschijnlijkheidsdiagnose virale enteritis.
Verweerder meent dat hem niet kan worden verweten dat hij toen een diagnose of vermoeden van een hersentumor heeft gemist. Verweerder is van mening dat hij bij beide consulten de juiste, althans verdedigbare zorg aan klaagster heeft verleend.
5. De overwegingen van het college
De klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Aangezien verweerder tijdens het eerste consult de waarschijnlijkheidsdiagnose ‘migraine’ heeft gesteld, neemt het college bij de beoordeling van het handelen van verweerder de NHG-Standaard Hoofdpijn als uitgangspunt. In deze standaard wordt onderscheid gemaakt tussen vier verschillende typen hoofdpijn, waaronder migraine. Elk type hoofdpijn vraagt een andere benadering voor de behandeling van de hoofdpijnklachten. Een goede anamnese is dan ook van groot belang. In de standaard staat over de anamnese het volgende vermeld:
“ De anamnese bij hoofdpijnklachten kost soms veel tijd en kan meerdere consulten in beslag nemen. De huisarts vraagt naar:
- aard, ernst, tijdstip van de dag, lokalisatie, patroon en duur van de hoofdpijn;
- al dan niet bekend zijn met de huidige vorm van hoofdpijn;
- begeleidende symptomen (misselijkheid, braken), aura of prodromale verschijnselen;
- provocerende factoren (hormonale of andere factoren zoals alcohol, drugs, leefstijl of spanningsgerelateerde factoren (…);
- visusstoornissen (…);
- (zelf)medicatie:
· gebruik van analgetica (paracetamol, NSAID’s) of triptanen (…);
- gedrag tijdens een hoofdpijnaanval (bij clusterhoofdpijn loopt de patiënt radeloos rond, heeft bewegingsdrang, terwijl bij een migraineaanval de patiënt (bed)rust zoekt);
- (…)
- zorgen, ongerustheid, specifieke vragen en verwachtingen van de patiënt.”
Onder het kopje ‘Lichamelijk onderzoek’ vermeldt de standaard:
Verricht op indicatie:
- neurologisch onderzoek bij aanwijzingen voor ernstige aandoeningen (tabel 1 en tabel 2) of voor het uitsluiten ervan;
- (…)
- een bloeddrukmeting bij een patiënt die 50 jaar of ouder is met een nieuwe episode van hoofdpijn om maligne hypertensie uit te sluiten;
- (gericht) lichamelijk onderzoek wanneer de hulpvraag van de patiënt daartoe aanleiding geeft;
- (…)
Bij afwezigheid van bovengenoemde indicaties heeft lichamelijk onderzoek geen aanvullende diagnostische waarde voor het stellen van de diagnose spanningshoofdpijn, migraine en medicatieovergebruikshoofdpijn. (…)”
Voorts staat onder het kopje ‘Consultatie en verwijzing’ vermeld:
Indien er aanwijzingen zijn voor een ernstige, met hoofdpijn gepaarde, aandoening (tabel 1 en tabel 2) vindt overleg plaats met of (spoed)verwijzing naar een neuroloog plaats.
Overweeg consultatie van of verwijzing naar een in hoofdpijn deskundige neuroloog bij:
- twijfel aan de diagnose;
- (…)
- een eerste migraineaanval boven de leeftijd van veertig jaar;
- (…)
Tot slot wijst het college specifiek op tabel 2 van de standaard, waarin kenmerken worden opgesomd van “Ernstige, met hoofdpijn gepaard gaande aandoeningen, waarbij verwijzing naar de tweede lijn op korte termijn noodzakelijk is”. Eén van die kenmerken luidt: “nieuwe hoofdpijn leeftijd > 50 jaar”. De bijbehorende dd luidt: “hersentumor, arteriitis temporalis (…) maligne hypertensie”
Het college komt nu toe aan de toetsing van het handelen van verweerder.
Allereerst overweegt het college dat de dossiervorming in het algemeen niet aan de eisen voldoet die daaraan worden gesteld. Ingevolge artikel 7:454 van het Burgerlijk Wetboek dient een arts onder meer aantekening te houden van de gegevens omtrent de gezondheid van de patiënt en de uitgevoerde verrichtingen, een en ander voor zover dit voor een goede hulpverlening aan de patiënt noodzakelijk is.
Adequate dossiervoering dient de kwaliteit en continuïteit van de zorgverlening, vergemakkelijkt de overdracht, strekt in geval van complicaties of incidenten tot vergemakkelijking van een reconstructie van de toedracht en stelt de behandelaar in staat
- waar nodig - verantwoording af te leggen over het gevoerde beleid.
Indien een goede verslaglegging ontbreekt, kan het handelen van een arts niet goed worden beoordeeld. Deze is dan ook van wezenlijk belang voor een goede beoordeling van het professionele handelen van een arts.
Het college stelt vast dat door de zeer summiere verslaglegging in het dossier, het afleggen van verantwoording door verweerder over het gevoerde beleid, ernstig is bemoeilijkt.
Voorts blijkt hieruit dat verweerder zich onvoldoende heeft gerealiseerd dat deze wijze van verslaglegging ook een goede overdracht aan zijn waarnemend collega’s in de weg heeft gestaan. Dit geldt temeer nu verweerder daags na het tweede consult met vakantie ging.
Door het ontbreken van adequate verslaglegging was ook voor zijn waarnemers slechts beperkte anamnestische informatie beschikbaar en kon niet worden vastgesteld wat er precies was uitgevraagd en onderzocht, wat de differentiaaldiagnostische overwegingen waren en hoe verweerder tot het door hem ingezette beleid was gekomen.
Hieruit volgt reeds dat er geen sprake is geweest van een goede en uitgebreide anamnese, die volgens de standaard noodzakelijk is. Dit klemt temeer daar verweerder ook op de zitting bepaald geen toereikende informatie heeft verschaft waaruit een adequate zorgverlening, een juiste behandeling en oplettend handelen valt af te leiden. Het college heeft niet de indruk gekregen dat verweerder bij zijn afwegingen de eerdergenoemde standaard heeft betrokken, laat staan dat hij zich heeft bekommerd om de vraag of er redenen waren om van deze richtlijn af te wijken. Verweerder kon in elk geval niet volstaan met, zoals hij ter zitting aangaf, het meten van de bloeddruk en het kijken met een klinische blik. Verweerder had meer vragen moeten stellen en had klaagster moeten vragen naar - onder meer - de aard, de ernst, het tijdstip van de dag, lokalisatie, patroon en duur van de hoofdpijn; naar begeleidende symptomen, naar medicatiegebruik, naar visusstoornissen en naar het gedrag tijdens een hoofpijnaanval. Mede gelet op de leeftijd van klaagster (73 jaar) en het voor het eerst optreden van ernstige hoofdpijn, hadden conform de standaard deze alarmsignalen meer in acht moeten worden genomen. Ook hadden de zorgen en de ongerustheid van klaagster ter sprake dienen te komen, zeker omdat klaagster zich in de afgelopen jaren zelden tot verweerder had gewend en nu een spoedafspraak maakte waarbij zij aangaf erg ziek en afgevallen te zijn en naar een specialist doorgestuurd wilde worden.
Indien verweerder wel conform de standaard had gehandeld, had hij de in tabel 2 genoemde mogelijke aandoening, met als kenmerk “nieuwe hoofdpijn bij een volwassene van boven de 40 jaar” niet gemist, was hij daardoor gealarmeerd geweest en had hij een verwijzing naar een in hoofdpijn deskundige neuroloog dienen te overwegen. Er zou dan immers sprake kunnen zijn van een hersentumor.
Dat verweerder klaagster - ondanks haar verzoek daartoe - niet meteen heeft verwezen naar een specialist en eerst verder onderzoek wilde doen, acht het college in zijn algemeenheid weliswaar verdedigbaar, maar dan dient wel sprake te zijn van adequaat onderzoek en beleid en een adequate vastlegging daarvan. Het college kan het door verweerder ingezette beleid in niet volgen. Niet alleen omdat bloedonderzoek bij migraine in het geheel niet voor de hand ligt, maar vooral omdat de op 6 februari 2019 gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose al bij het volgende consult op 8 februari 2019 werd verworpen, omdat, ‘de Naproxen niet tot vermindering van de hoofpijnen had geleid’. Voor het college is onbegrijpelijk dat het gebruik van Naproxen reeds na 1 dag werd gestopt en dat het medicatiebeleid ineens werd aangepast aan een vermoedelijke buikgriep.
Als, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, dit is gedaan omdat klaagster geen hoofdpijnen meer zou hebben, lijkt deze verklaring ongeloofwaardig gelet op zijn andersluidende toelichting in het verweerschrift, het standpunt van klaagster en het (andermaal) ontbreken van enige schriftelijke vastlegging daarvan in het medisch dossier.
De conclusie is dan ook dat verweerder bij beide consulten niet conform de geldende richtlijnen heeft gehandeld, noch er gemotiveerd van is afgeweken. Zijn beleid is op wezenlijke onderdelen onvoldoende geweest en bovendien is de vastlegging van het gevoerde beleid onvoldoende. Het college is van oordeel dat verweerder onvoldoende aandacht voor de klachten van klaagster heeft gehad en niet adequaat heeft gereageerd. Verweerder heeft daarmee tuchtrechtelijk ernstig verwijtbaar gehandeld. Alle onderdelen van de klacht zijn derhalve gegrond.
De maatregel
Met het oog op de aan verweerder op te leggen maatregel, verwijst het college naar het tuchtrechtelijk verleden van verweerder. Bij beslissing van het Regionaal Tuchtcollege in Eindhoven van 27 mei 2015 (zaaknummer 14179b) is aan verweerder een berisping opgelegd wegens een combinatie van geen/onvoldoende dossiervorming en het niet verrichten van voldoende lichamelijk onderzoek bij een patiënt. Het door verweerder ingestelde hoger beroep is bij beslissing van 19 mei 2016 door het Centraal Tuchtcollege (zaaknummer C2015.244) verworpen en de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel is bevestigd. Ter zitting in de onderhavige zaak, heeft klaagster naar deze beslissing van het Centraal Tuchtcollege, die in het BIG-register is gepubliceerd, verwezen.
Daarnaast is bij beslissing van het Regionaal Tuchtcollege in Eindhoven van 24 mei 2019 (zaaknummer 18125) wederom een berisping aan verweerder opgelegd, vanwege het niet adequaat reageren en het hebben van onvoldoende aandacht voor de klachten van de patiënt. Ter zitting in de onderhavige zaak, heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat laatstgenoemde uitspraak van het tuchtcollege bij de beoordeling van de klacht niet kan worden meegewogen, omdat de consulten met klaagster van vóór deze uitspraakdatum zijn. Verweerder heeft daarnaast aangegeven dat hij sinds de uitspraak van 24 mei 2019 veel aandacht heeft voor de dossiervoering.
Juist is dat het handelen in de huidige klachtzaak dateert van vóór de uitspraak van
24 mei 2019. Het college zal de beslissing van het Centraal Tuchtcollege van 19 mei 2016 echter wel meewegen waarbij aan verweerder een berisping werd opgelegd wegens geen of onvoldoende dossiervorming en gebrekkig onderzoek. Kennelijk heeft deze eerdere berisping die betrekking heeft op vergelijkbaar handelen, verweerder onvoldoende aanleiding gegeven zijn handelen te verbeteren.
Het college rekent het verweerder tuchtrechtelijk zwaar aan dat hij zich na de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege nu wederom onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het belang van een deugdelijke dossiervoering en in strijd met de ter zake voor hem geldende professionele maatstaven heeft gehandeld.
Verweerder heeft bovendien, ondanks de eerdere tuchtrechtelijke veroordeling(en), wederom geen blijk gegeven van zelfinzicht en zich weinig invoelend jegens klaagster betoond. Verweerder heeft ter zitting gemeend te moeten aanvoeren dat hij tot op hoge leeftijd van plan is zijn vak uit te oefenen omdat hij “wat toe te voegen heeft aan de gezondheidszorg”. Mede gelet op dit gebrek aan zelfinzicht, waardoor de kans op herhaling niet onaannemelijk geacht wordt, en ontbreken van besef dat dergelijke opmerkingen in de gegeven situatie jegens klaagster minder gepast zijn, zal het college dit keer niet kunnen volstaan met een berisping. Aan verweerder zal een gedeeltelijk onvoorwaardelijke (nu een eerdere berisping kennelijk onvoldoende effect heeft gehad) en een gedeeltelijk voorwaardelijke schorsing (als stok achter de deur bij toekomstig handelen) worden opgelegd. ”
Bij beslissing van 24 oktober 2020 heeft het Regionaal Tuchtcollege de beslissing van 1 juli 2020 als volgt gerectificeerd:
“ 1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- de beslissing van het college van 1 juli 2020
- de brieven van 2 oktober 2020 van de secretaris aan beide partijen.
2. De feiten
Op 1 juli 2020 heeft het college uitspraak gedaan inzake de klacht van klaagster tegen verweerder.
Op woensdag 30 september 2020 heeft de gemachtigde van verweerder telefonisch contact opgenomen met het secretariaat van het tuchtcollege. Daarbij heeft de gemachtigde aangegeven dat hij de beslissing met nummer 14179b, waarnaar is verwezen in de beslissing in de zaak met dossiernummer 19149, niet kon achterhalen op de website Tuchtrecht.nl.
Naar aanleiding hiervan is ontdekt dat in de beslissing in zaak 19149 is verwezen naar een onjuist dossiernummer, namelijk naar dossiernummer 14179b in plaats van 14167b.
Bij brief van 2 oktober 2020 heeft de secretaris beide partijen van deze fout in kennis gesteld en aangegeven op welke wijze het college voornemens is de uitspraak te wijzigen. De secretaris heeft partijen in de gelegenheid gesteld op de voorgenomen rectificatie te reageren. Partijen hebben binnen de aan hen gestelde termijn niet aangegeven bezwaar te hebben tegen de voorgestelde rectificatie.
3. De overwegingen van het college
Het college is van oordeel dat er sprake is van een kennelijke fout in de beslissing van
1 juli 2020, die zich leent voor een rectificatie omdat daarin abusievelijk staat:
“Bij beslissing van het Regionaal Tuchtcollege in Eindhoven van 27 mei 2015 (zaaknummer 14179b) is aan verweerder een berisping opgelegd wegens een combinatie van geen/onvoldoende dossiervorming en het niet verrichten van voldoende lichamelijk onderzoek bij een patiënt. Het door verweerder ingestelde hoger beroep is bij beslissing van 19 mei 2016 door het Centraal Tuchtcollege (zaaknummer C2015.244) verworpen en de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel is bevestigd.”
De beslissing houdt derhalve een kennelijke en ook voor partijen kenbare omissie in, die zich leent voor een rectificatie. De beslissing wordt gerectificeerd als hieronder vermeld.
4. De beslissing
Het college:
- bepaalt dat in de beslissing van 1 juli 2020 de volgende passage worden vervangen:
“Bij beslissing van het Regionaal Tuchtcollege in Eindhoven van 27 mei 2015 (zaaknummer 14179b) is aan verweerder een berisping opgelegd wegens een combinatie van geen/onvoldoende dossiervorming en het niet verrichten van voldoende lichamelijk onderzoek bij een patiënt. Het door verweerder ingestelde hoger beroep is bij beslissing van 19 mei 2016 door het Centraal Tuchtcollege (zaaknummer C2015.244) verworpen en de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel is bevestigd.”
- deze passage zal worden vervangen door:
“Bij beslissing van het Regionaal Tuchtcollege in Eindhoven van 27 mei 2015 (zaaknummer 14167b) is aan verweerder een berisping opgelegd wegens een combinatie van geen/onvoldoende dossiervorming en het niet verrichten van voldoende lichamelijk onderzoek bij een patiënt. Het door verweerder ingestelde hoger beroep is bij beslissing van 19 mei 2016 door het Centraal Tuchtcollege (zaaknummer C2015.244) verworpen en de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel is bevestigd.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor zover de gemachtigde van de huisarts zich niet kan vinden in de feitenvaststelling door het Regionaal Tuchtcollege overweegt het Centraal Tuchtcollege dat het aan de tuchtrechter is voorbehouden om die feiten en omstandigheden in de beslissing op te nemen die hij voor zijn beoordeling en beslissing relevant acht, zonder daarbij uitputtend te zijn. Het gaat hierbij om objectief vast te stellen feiten, zoals data en de aantekeningen in het medisch dossier. Hieronder zijn niet begrepen de overwegingen en conclusies van de huisarts. Het Centraal Tuchtcollege ziet daarom geen aanleiding de feitenvaststelling door het Regionaal Tuchtcollege aan te vullen of wijzigen en zal bij de beoordeling van het beroep uitgaan van de feiten zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Het voorgaande neemt niet weg dat de overige door de huisarts in beroep gestelde - niet in het medisch dossier opgenomen - omstandigheden en overwegingen in beroep niet door klaagster zijn weersproken, zodat het Centraal Tuchtcollege hier vanuit zal gaan.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 De huisarts kan zich met de bestreden beslissing niet verenigen en komt daarvan in beroep. De huisarts voert allereerst aan dat zijn verweer in eerste aanleg niet volledig is geweest, hetgeen de huisarts in beroep wenst te herstellen. De huisarts meent dat hij voldoende medische zorg heeft verleend, dat hij klaagster wel degelijk heeft onderzocht en behandeld en dat hij voldoende aandacht voor klaagster heeft gehad. De huisarts erkent aan de andere kant wel dat de dossiervorming onvoldoende was en verzoekt het Centraal Tuchtcollege de opgelegde maatregel te beperken tot een berisping.
4.2 Klaagster heeft geen verweerschrift in beroep ingediend.
4.3 Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat het beroep er mede toe dient om omissies, begaan in eerste aanleg, te herstellen. Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het onderhavige beroep daarom uit van de wijziging dan wel aanvulling van de gronden, zoals neergelegd in het beroepschrift.
4.4 Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van het handelen van de huisarts gaat het om de vraag of de huisarts bij zijn beroepsmatige handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Daarbij wordt gekeken naar de stand van wetenschap ten tijde van het handelen waarover wordt geklaagd en met wat toen in die beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
Het missen van de juiste diagnose betekent op zichzelf nog niet dat de klacht gegrond is. De klacht is pas gegrond als vast komt te staan dat de manier waarop de huisarts tot de onjuiste diagnose is gekomen in strijd is met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame beroepsgenoot mag worden verwacht.
4.5 Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat het lichamelijke onderzoek tijdens het eerste consult op 6 februari 2019, voor zover dit althans uit het medisch dossier valt af te leiden, te beperkt is geweest, gelet op de door klaagster getoonde klachten. Het Centraal Tuchtcollege neemt hierbij in aanmerking dat het een 73-jarige patiënt betrof met niet eerder gekende ernstige hoofdpijnklachten. Evenals het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de door klaagster geuite klachten bij de huisarts alarmsignalen hadden moeten doen afgaan en dat de huisarts meer (lichamelijk) onderzoek had moeten verrichten, zoals neergelegd in de NHG-richtlijn ‘Hoofdpijn’. In het beroepschrift noch ter terechtzitting is gebleken dat de huisarts deze richtlijn op enig moment in zijn overwegingen en besluitvorming heeft betrokken. De verklaring van de huisarts dat klaagster haar hoofdpijnklachten uitsluitend heeft benoemd, terwijl zij haar jas aantrok om te vertrekken, oordeelt het Centraal Tuchtcollege niet aannemelijk. Deze verklaring strookt niet met de - beperkte - aantekeningen in het medisch dossier en de omstandigheid dat de huisarts in het beroepschrift onder 18. beschrijft dat hij klaagster op 6 februari 2019 voor haar hoofdpijn Naproxen heeft voorgeschreven. Het voorgaande onderstreept het belang van een goede verslaglegging, ook in bewijsrechtelijk opzicht. In deze zaak ontbreekt het aan deugdelijke verslaglegging, zoals de huisarts ook erkent. Het Centraal Tuchtcollege is daarom van oordeel dat in deze zaak als vaststaand moet worden aangenomen dat hoofdpijnklachten wél op enig moment tijdens het consult op 6 februari 2019 aan de orde zijn gekomen en dat de huisarts daarom de eerder genoemde richtlijn in acht had moeten nemen. Dit leidt tot de conclusie dat de huisarts klaagster onvoldoende zorg heeft verleend, haar onvoldoende heeft onderzocht en dat de huisarts onvoldoende oplettend is geweest.
4.6 Het Centraal Tuchtcollege overweegt verder nog dat de door de huisarts gevoerde dossiervoering dusdanig summier was dat hierdoor de continuïteit van de zorg, waarbij niet onaannemelijk was dat er een vervolgconsult zou plaatsvinden, niet gewaarborgd was. Dit geldt temeer nu de huisarts kort na het tweede consult op
8 februari 2019 op vakantie ging. De opvolgend arts werd hierdoor bemoeilijkt om de voor klaagster noodzakelijke zorg verlenen.
4.7 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het Centraal Tuchtcollege, evenals het Regionaal Tuchtcollege, maar deels op andere gronden, de klacht gegrond verklaart.
De maatregel
4.8 De huisarts verzoekt het Centraal Tuchtcollege de op te leggen maatregel te beperken tot een berisping. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de onderhavige gegrond verklaarde klacht in ieder geval een berisping rechtvaardigt. Daarbij komt echter dat aan de huisarts twee keer eerder een maatregel is opgelegd voor vergelijkbaar tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven heeft op 27 mei 2015 (zaaknummer 14167b) aan de huisarts de maatregel van berisping opgelegd, omdat de huisarts onvoldoende onderzoek had verricht en onvoldoende had opgenomen in het medisch dossier. Het door de huisarts ingestelde beroep is door het Centraal Tuchtcollege bij beslissing van 19 mei 2016 (C2015.244) verworpen, waarbij de opgelegde maatregel dus is bevestigd. Bij beslissing van 24 mei 2019 heeft het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven (zaaknummer 18125) aan de huisarts de maatregel van berisping opgelegd, omdat de huisarts onvoldoende aandacht heeft gehad voor de klachten van zijn patiënt en onvoldoende nazorg heeft verleend.
De huisarts erkent dat hij in de onderhavige zaak onvoldoende dossier heeft gevoerd. Dit klemt naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege temeer nu de huisarts kort na het tweede consult op 8 februari 2019 afwezig zou zijn, waardoor de continuïteit van de zorg voor klaagster in het gedrang is gekomen. Bij het bepalen van de zwaarte van de op te leggen maatregel neemt het Centraal Tuchtcollege bovendien in aanmerking dat de huisarts ter terechtzitting onvoldoende blijk heeft gegeven van inzicht in zijn gebrekkig handelen. Weliswaar heeft de huisarts verklaard dat hij deelneemt aan professionele ontmoetingen, maar de huisarts heeft ook aangevoerd dat hij - buiten de gebrekkige dossiervoering - niets fout heeft gedaan. Met name dit laatste baart het Centraal Tuchtcollege zorgen. Daarom kan niet met een berisping worden volstaan, zoals de huisarts heeft verzocht. Het Centraal Tuchtcollege vindt de maatregel van voorwaardelijke schorsing van de inschrijving van de arts in het BIG-register voor de duur van drie maanden onder de gegeven omstandigheden passend en geboden uit het oogpunt van zijn taak: het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van de zorgverlening.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verklaart het beroep gegrond; vernietigt de beslissing waarvan beroep, uitsluitend ten aanzien van de aan de huisarts opgelegde maatregel; en, opnieuw rechtdoende: schorst de bevoegdheid van de huisarts om de aan de inschrijving in het register verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor de duur van drie maanden; bepaalt dat deze schorsing voorwaardelijk is en niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de huisarts zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren schuldig heeft gemaakt aan enig handelen of nalaten dat in strijd is met de goede zorg die hij behoort te betrachten;
bepaalt dat de proeftijd ingaat op de dag van deze uitspraak; bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: J.M. Rowel-van der Linde , voorzitter; M.P. den Hollander en A.R.O. Mooy, leden-juristen en F.M.M. van Exter en R.F.M. Jansen, leden-beroepsgenoten en
M. van Esveld, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 28 mei 2021.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.