ECLI:NL:TGZCTG:2021:12 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2019.258

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2021:12
Datum uitspraak: 22-01-2021
Datum publicatie: 22-01-2021
Zaaknummer(s): c2019.258
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: .

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2019.258 van:

A., gz-psycholoog, werkzaam te B., appellante, verweerster in eerste aanleg, gemachtigde: mr. L.J. Bergsma, advocaat te Leiden,

tegen

C., wonende te D., klaagster in eerste aanleg, verweerster in beroep.

1. Verloop van de procedure

C. – hierna klaagster – heeft op 12 december 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen A. – hierna de gz‑psycholoog – een klacht ingediend. Bij beslissing van 22 juli 2019, onder nummer 342/2018, heeft dit college de klachtonderdelen 3, 4, 5, 6, 8 en 9 gegrond verklaard, aan de gz-psycholoog de maatregel van berisping opgelegd en de klacht voor het overige afgewezen. Voorts heeft dit college bepaald dat de beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften “De Psycholoog” en “Tijdschrift voor Gezondheidsrecht”.

De gz-psycholoog is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 5 november 2020, waar zijn verschenen de gz-psycholoog, bijgestaan door mr. L.J. Bergsma, voornoemd, en klaagster, bijgestaan door mr. C.M.D. de Waele, advocaat te Amsterdam. Als getuige is gehoord E., kinder- en jeugdpsychiater, werkzaam bij dezelfde instelling als die waarbij de gz‑psycholoog werkzaam is. Beide partijen hebben hun standpunten nader toegelicht.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

F., geboren in 2008 (hierna: het kind), is de dochter van klaagster en G. (hierna: vader). De relatie tussen klaagster en vader is verbroken.

Bij beschikking van 27 september 2012 is het kind onder toezicht gesteld van de Stichting Jeugdbescherming H. (hierna: Jeugdbescherming), waarbij mevrouw I. als gezinsvoogd is aangesteld (hierna: de gezinsvoogd). Klaagster en vader waren gezamenlijk belast met het gezag over het kind.

De gezinsvoogd heeft het kind met instemming van klaagster en vader aangemeld voor een intake bij J. voor verlening van jeugdhulp. J. is een gespecialiseerde jeugdzorginstelling, zij biedt onder meer poliklinische behandeling aan kinderen en jongeren die vastlopen in hun ontwikkeling.

Vader heeft op 7 februari 2017 het formulier voor de aanmelding van het kind bij J. ondertekend. Bovenaan dit formulier staat vermeld dat alle activiteiten van J. plaatsvinden in het kader van de Wet Geneeskundige Behandelovereenkomst (Wgbo).

Klaagster heeft dit aanmeldformulier niet ondertekend. Op het formulier staat geschreven dat klaagster meewerkt aan de intakeprocedure, maar dat zij nog geen handtekening heeft gezet.

J. heeft, nadat een afstemmingsgesprek met klaagster en vader had plaatsgevonden, de aanmelding terugverwezen naar de gezinsvoogd vanwege het gebrek aan bereidheid van klaagster en vader tot samenwerking en omdat klaagster geen toestemming gaf voor verder onderzoek dan wel behandeling van het kind.

De gezinsvoogd heeft J. nogmaals verzocht te proberen met klaagster en vader in gesprek te gaan om overeenstemming te bereiken over het op te starten hulpverleningstraject.

Na verschillende afstemmingsgesprekken met klaagster en vader is besloten dat een poliklinisch traject zal plaatsvinden, waarbij het kind individueel en in het bijzijn van één van beide ouders gesproken wordt en waarbij ook een schoolobservatie zal plaatsvinden.

Verweerster is als GZ-psycholoog, gespecialiseerd in kinder- en jeugdpsychologie, werkzaam bij J.. Zij is de hoofdbehandelaar en de regievoerder van het psychodiagnostisch onderzoek bij het kind. E. is als kinder- en jeugdpsychiater betrokken bij dit onderzoek.

E. heeft op 5 oktober 2017 een conceptperspectiefplan aan klaagster toegezonden, waarin twee vragen worden beschreven:

1. Hoe gaat het met het kind en hoe verloopt haar ontwikkeling?

2. Kan het kind zich in de huidige opgroeisituatie optimaal ontwikkelen en waardoor zou haar ontwikkeling bedreigd worden?

In het kader van dit onderzoek hebben verschillende afspraken plaatsgevonden. Op

30 november 2017 hebben verweerster en E. een gesprek gevoerd met klaagster en het kind.

Gedurende het onderzoek heeft klaagster verschillende malen contact opgenomen met E., waarbij zij vragen heeft gesteld over de wijze waarop het onderzoek wordt uitgevoerd.

Tijdens het telefoongesprek op 18 januari 2018 heeft E. aan klaagster meegedeeld dat zowel verweerster als E. aanwezig zullen zijn bij het volgende gesprek, omdat zij zich niet veilig voelen in het contact met klaagster.

Op 23 januari 2018 heeft klaagster het gesprek met verweerster en E., dat op

25 januari 2018 zou plaatsvinden, afgezegd.

Verweerster heeft dezelfde dag gereageerd en aan klaagster gemaild dat het secretariaat zal kijken naar de mogelijkheden om een nieuwe afspraak te maken. Op 19 februari 2018 heeft J. een uitnodiging aan klaagster gestuurd voor een oudergesprek op 8 maart 2018.

De gezinsvoogd heeft aan J. gevraagd om toezending van het rapport, omdat zij dat nodig had in verband met een zitting bij de rechtbank over de ondertoezichtstelling van het kind.

Verweerster en E. hebben op 20 februari 2018 een rapport van het psychodiagnostisch onderzoek (hierna: het rapport) van het kind opgesteld. In dit rapport staat – voor zover van belang – het volgende:

“(…) Onderstaande informatie is verkregen uit de volgende contactmomenten:

-Gesprek met vader en F. door mevr. E. en mevr. A.

-Gesprek met vader door mevr. A.

-Gesprek met F. door mevr. E.

-Gesprek met moeder en F. door mevr. E. en mevr. A.

-Schoolobservatie in de klas van F. door mevr. A.

-Overleg leerkracht F. door mevr. A.

-Gesprek met F. door mevr. E. en mevr. A.

-Gesprek met vader door mevr. A.

-Telefonische contacten met moeder, m.n. over het inrichten van de afspraken

-Telefonisch contact met gezinsvoogd over de voortgang van het onderzoek

Er is een basisbehandelplan gemaakt waarin de onderzoeksvragen zijn opgenomen.

6. Integratief beeld en beantwoording van onderzoeksvragen

(…)

De drukke doen van F., het impusieve, het associatieve en dromerige en het beweeglijke gedrag zouden kunnen samenhangen met de emotionele overbelasting, maar een aanlegfactor in de zin van een vorm van ADHD valt niet uit te sluiten. Vooralsnog kunnen de eenzaamheid en de aansluitproblemen met leeftijdsgenoten verklaard worden uit de stagnatie in de sociaal-emotionele ontwikkeling.

(…)

Samenvattend valt op, dat F. goed gehecht lijkt aan vader, zijn gezag accepteert en dat er een goede ouder-kind verhouding bestaat tussen vader en F.. De moppers over vader gaan over eten wat ze niet lekker vindt, wat passend is voor de leeftijd. F. durft bij vader opstandig te zijn en te laten zien dat ze bang is en zoekt zijn steun.

Bij F. en moeder valt op dat moeder vooral pedagogisch corrigerend met F. omgaat en haar voorziet van materieel (haar pony knipt zoals moeder denkt dat goed is) en verzorging. Uit de verbinding tussen moeder en F. blijkt geen affectie en geen emotionele verdieping. F. weet goed wat ze tegen moeder moet zeggen over vader om moeder tevreden te stellen en materieel gewin te verkrijgen. De dingen die F. in bijzijn van moeder over vader zegt komen geïnstrueerd en onecht over.

In de aanloop naar het gesprek met moeder en F. is er veel telefoonverkeer geweest, waarbij moeder met allerlei voorwaarden over tijd, niet verhoord willen worden, niet onderzocht willen worden, mee bepalen wat de bevindingen zijn en wat er mee gebeurt het heel lastig heeft gemaakt de gesprekken te plannen. We hebben moeder laten weten dat ze door haar manier van doen maakt dat we als onderzoekers ons niet veilig voelen en dat we bang zijn dat informatie tegen ons wordt gebruikt. Hierop heeft moeder de laatste afspraak met haar zelf afgezegd.

(…)

7. DSM-V classificatie

In termen van de DSM-V classificaties is de problematiek van F. als volgt weer te geven:

V61.29 Negatieve invloed van ouderlijke relatieproblemen op een kind

V61.20 Ouder-kindrelatieprobleem (in relatie tot moeder)

309.9 Ongespecificeerde psychotrauma- of stressorgerelateerde stoornis

314.01 Aandachtsdeficiëntie-/hyperactiviteitsstoornis (voorlopig)

8. Advies behandeling en/of begeleiding

Om de sociaal-emotionele ontwikkeling van F. te bevorderen wordt een individueel traject op de polikliniek geadviseerd middels spelbegeleiding, gespreksvoering, aangevuld met creatieve activiteiten. Van belang voor de ontwikkeling van F. is dat F. niet langer belast wordt met de voortdurende spanningen tussen ouders, strijd en beschuldigingen door moeder en rechtszaken, zodat thema’s die in F. haar belevingswereld spelen minder prominent hoeven te worden.

(…)”

Dit rapport is op 22 februari 2018 naar de gezinsvoogd, klaagster en vader gestuurd.

Op 8 maart 2018 heeft in het bijzijn van de advocaat van klaagster een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster, verweerster en E.. Tijdens dit gesprek hebben verweerster en E. met klaagster afgesproken dat zij een aanvullend verslag zullen schrijven op basis van drie nog te plannen afspraken met klaagster.

Deze gesprekken hebben plaatsgevonden op 26 april, 8 mei en 22 mei 2018. Begin juli 2018 hebben verweerster en E. de evaluatie van de aanvullende gesprekken met klaagster besproken.

Bij beschikking van 26 juni 2018 heeft het gerechtshof K. de vader belast met het eenhoofdig gezag over het kind.

De rechtbank H. heeft bij beschikking van 21 augustus 2018 de omgangsregeling gewijzigd in die zin dat het kind gedurende één weekend per veertien dagen en de helft van de vakanties en feestdagen bij klaagster zal verblijven.

Verweerster heeft E. medio november 2018 gevraagd het aanvullend verslag dat zij had opgesteld aan te vullen.

Op 27 februari 2019 heeft verweerster een verslag van de aanvullende gesprekken aan klaagster toegestuurd.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerster - zakelijk weergegeven – het volgende:

1. Verweerster is niet onafhankelijk geweest, omdat de gezinsvoogd grote invloed heeft gehad op de inhoud van het onderzoek en het advies. Ook heeft verweerster toegezegd dat er een milder en neutraler advies zou komen op basis van de aanvullende gesprekken, waaruit blijkt dat de rapportage van 20 februari 2018 niet neutraal was.

2. Verweerster heeft niet besproken welke vragen in het onderzoek aan de orde zouden moeten komen en hoe het onderzoek zou verlopen. Ook heeft verweerster niet aangegeven welke informatie zij had ontvangen.

3. Verweerster heeft klaagster niet geïnformeerd over haar rechten en plichten.

4. Verweerster heeft voor verzending van het rapport klaagster niet geïnformeerd over de conclusies van het onderzoek.

5. Verweerster heeft klaagster niet in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven op de fouten, aannames, veronderstellingen en conclusies in het rapport.

6. Verweerster heeft de opmerkingen van klaagster niet opgenomen in het rapport.

7. Verweerster heeft ten onrechte tijdens het onderzoek informatie verstrekt aan de gezinsvoogd.

8. Klaagster heeft recht op inzage en afschrift van het dossier. In ieder geval tot 27 juni 2018, omdat zij tot die datum gezag over het kind had.

9. De rapportage voldoet niet aan de daaraan gestelde eisen, zoals vastgesteld door het Centraal Tuchtcollege.

10. Verweerster heeft nooit een nieuw of aanvullend verslag gemaakt.

11. Verweerster heeft niet de moeite genomen om zaken recht te zetten uit het rapport van 20 februari 2018.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster bestrijdt dat zij niet onafhankelijk is geweest, waarbij zij erop wijst dat zij nooit partij is geweest in de strijd tussen de ouders en dat zij geen rapportage als bedoeld in artikel 7:446 lid 4 BW heeft opgesteld. Daarnaast was klaagster volgens verweerster voldoende geïnformeerd over de onderzoeksvragen. Er hebben afstemmingsgesprekken plaatsgevonden en de onderzoeksvragen zijn voorafgaand aan het onderzoek aan klaagster toegestuurd. De klachtonderdelen 3 tot en met 6 en 9 treffen volgens verweerster geen doel, omdat geen sprake is van een rapportage als bedoeld in artikel 7:446 lid 4 BW. Ook bestrijdt verweerster dat zij tijdens het onderzoek informatie aan de gezinsvoogd heeft verstrekt. De gezinsvoogd is uitsluitend op de hoogte gesteld van de voortgang van het onderzoek. Dat klaagster geen inzage of afschrift van het medisch dossier heeft ontvangen, kan naar stelling van verweerster haar niet worden verweten, omdat klaagster daar nooit ondubbelzinnig om heeft gevraagd. Verweerster erkent tot slot dat het aanvullend verslag niet met de gewenste voortvarendheid aan klaagster is toegezonden, maar meent dat zij hiermee niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, omdat de bevindingen al uitvoerig met klaagster waren besproken. Nadat verweerster het aanvullende verslag aan E had toegezonden, is verweerster zich er niet bewust van geweest dat de aanvullingen uitbleven. Klaagster heeft in de tussenliggende periode ook niet om toezending gevraagd.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

a.

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Naar het oordeel van het college kan op grond van de dossierstukken niet worden aangenomen dat verweerster niet onafhankelijk is geweest. De gezinsvoogd heeft weliswaar het onderzoek geïnitieerd en heeft tussentijds bij verweerster geïnformeerd naar de voortgang van het onderzoek, maar op grond daarvan kan niet worden geconcludeerd dat zij invloed heeft gehad op het onderzoek zelf of op de inhoud van het rapport. Dat verweerster meer informatie met de gezinsvoogd heeft gewisseld dan het stadium waarin het onderzoek verkeerde en de termijn waarbinnen een conclusie kon worden verwacht, is niet gebleken. Ook uit het feit dat klaagster de gelegenheid is geboden om zich gedurende drie aanvullende gesprekken opnieuw te presenteren, volgt niet dat verweerster zich eerder niet neutraal zou hebben opgesteld. Het eerste klachtonderdeel faalt daarom.

5.3

Ook het tweede klachtonderdeel treft geen doel, nu voorafgaand aan het onderzoek verschillende afstemmingsgesprekken met klaagster hebben plaatsgevonden en het conceptperspectiefplan, waarin twee vragen zijn beschreven, voor aanvang van het onderzoek aan klaagster is toegezonden.

5.4

De klachtonderdelen 3, 4, 5, 6 en 8 zullen gelet op hun onderlinge samenhang gezamenlijk worden beoordeeld. In dit verband overweegt het college dat, daargelaten of bij een rapport als het onderhavige altijd voor het uitbrengen de gelegenheid tot inzage moet worden geboden, verweerster dat in dit geval wel had moeten doen. Daarvoor is redengevend dat verweerster al voor het uitbrengen van het rapport ervan op de hoogte was dat de gezinsvoogd het rapport zou gaan gebruiken in de procedure over de ondertoezichtstelling van het kind. Nu verweerster wist dat een derde het rapport zou gaan gebruiken voor een gerechtelijke procedure, had zij op grond van artikel 91 van de Beroepscode voor psychologen 2015 (opgesteld door het NIP, hierna: de Beroepscode) klaagster de gelegenheid tot inzage moeten bieden voordat zij het rapport naar de gezinsvoogd verzond. Aangezien vaststaat dat klaagster het rapport niet heeft kunnen inzien voor verzending, zijn deze klachtonderdelen gegrond.

5.5

Met betrekking tot klachtonderdeel 7 overweegt het college dat niet aannemelijk is geworden dat verweerster tijdens het onderzoek inhoudelijke informatie aan de gezinsvoogd heeft verstrekt. Verweerster heeft in dit verband verklaard dat zij de gezinsvoogd enkel desgevraagd op de hoogte heeft gesteld van de voortgang van het onderzoek. Het college ziet op grond van de dossierstukken geen aanleiding om aan deze verklaring van verweerster te twijfelen. Daar komt nog bij dat verweerster op grond van artikel 7.3.11 lid 4 van de Jeugdwet de gezinsvoogd ook de noodzakelijke inlichtingen kon verschaffen als de gezinsvoogd daarom had gevraagd. Dit klachtonderdeel faalt daarom.

5.6

Het college is verder van oordeel dat de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het rapport berust niet toereikend zijn om de conclusies te dragen. Zo wordt in het rapport verwezen naar een schoolobservatie, maar blijkt uit het rapport in het geheel niet welke observaties verweerster tijdens haar bezoek aan de klas van het kind heeft gedaan. Daarnaast blijkt uit het rapport niet duidelijk waarop de bevindingen en conclusies van verweerster zijn gebaseerd. Verweerster heeft in het rapport – onder meer – vermeld dat uit de verbinding tussen klaagster en het kind geen affectie en emotionele verdieping blijkt, maar uit het rapport blijkt niet op grond waarvan zij tot deze buitengewoon vergaande conclusie is gekomen. Ook wijst het college erop dat verweerster bij de DSM-5 classificatie de voorlopige diagnose ADHD heeft gesteld, terwijl in het rapport staat beschreven dat het gedrag van het kind kan voortkomen uit emotionele overbelasting, maar dat een aanleg voor ADHD niet valt uit te sluiten. Verder geeft het rapport evenmin blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden, nu de gebruikte methodiek niet in het rapport is omschreven. Gelet op het voorgaande komt het college tot de conclusie dat het rapport van verweerster niet voldoet aan de daaraan, gelet op artikel 97 van de Beroepscode, te stellen eisen. Klachtonderdeel 9 is daarom gegrond.

5.7

De klachtonderdelen 10 en 11 zullen gelet op hun onderlinge samenhang gezamenlijk worden beoordeeld. In dit verband overweegt het college dat verweerster klaagster de gelegenheid heeft geboden om zich gedurende drie gesprekken opnieuw te presenteren, omdat klaagster van mening was dat zij zichzelf onvoldoende had laten zien tijdens het gesprek op 30 november 2017. Daarbij heeft verweerster aan klaagster toegezegd dat zij van deze gesprekken een aanvullend verslag zou maken. Niet aannemelijk is geworden dat verweerster aan klaagster zou hebben toegezegd dat zij een nieuw rapport zou opstellen of dat zij het rapport van 20 februari 2018 zou aanpassen. Dat het verslag van de drie aanvullende gesprekken pas op 27 februari 2019 aan klaagster is toegezonden, verdient naar het oordeel van het college zeker geen schoonheidsprijs. Omdat de in dit verslag vermelde bevindingen al tijdens het gesprek in juli 2018 uitgebreid met klaagster zijn besproken, zoals ook door klaagster ter zitting is erkend, ziet het college hierin echter geen aanleiding om dit klachtonderdeel gegrond te verklaren. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat klaagster na het gesprek in juli 2018 nooit meer heeft verzocht om toezending van het aanvullende verslag. Uit het voorgaande volgt dat deze klachtonderdelen ongegrond zijn.

5.8

Uit het voorgaande volgt dat de klacht gedeeltelijk gegrond is.

5.9

De vraag waar het college voor staat, is welke maatregel aan verweerster dient te worden opgelegd. Het college acht in deze zaak de maatregel van berisping passend en geboden. Daarbij heeft het college zwaar laten wegen dat verweerster zowel inhoudelijk als procedureel steken heeft laten vallen (immers het uitgebrachte rapport voldoet op verschillende punten niet aan de daaraan gestelde inhoudelijke eisen en klaagster is voor het uitbrengen van dit rapport geen mogelijkheid tot inzage geboden). Voorts is in aanmerking genomen dat verweerster bekend was met de precaire situatie en dat zij ook wist dat het rapport gebruikt zou worden in een juridische procedure zodat haar conclusies verstrekkende gevolgen voor klaagster zouden kunnen hebben.

5.10

Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal deze beslissing worden gepubliceerd.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 De gz-psycholoog komt in beroep op tegen de gegrondverklaring door het Regionaal Tuchtcollege van de klachtonderdelen 3, 4, 5, 6, 8 en 9. Zij betoogt dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat deze klachtonderdelen alsnog moeten worden afgewezen.

4.2 Klaagster heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij is van mening dat het beroep van de gz-psycholoog moet worden verworpen. Aangezien klaagster geen beroep heeft ingesteld, zijn de klachtonderdelen 1, 2, 7, 10 en 11 nu niet meer aan de orde.

4.3 Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van beroepsmatig handelen niet gaat om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om de vraag of de beroepsbeoefenaar met zijn handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

de klachtonderdelen 3, 4, 5, 6 en 8

4.4 De gz-psycholoog heeft op verzoek van de gezinsvoogd en met instemming van de ouders tezamen met een kinder- en jeugdpsychiater bij het kind een psychodiagnostisch onderzoek uitgevoerd. Doel van dit onderzoek was om te beoordelen of en zo ja, welke behandeling en/of begeleiding van het kind geïndiceerd was. De gz-psycholoog en voornoemde psychiater hebben de resultaten van dit onderzoek met hun advies voor behandeling/begeleiding neergelegd in een rapport. Hierin is onder meer vermeld dat uit de verbinding tussen klaagster en het kind geen affectie en geen emotionele verdieping blijkt. De gz-psycholoog heeft vervolgens naar aanleiding van het verzoek van de gezinsvoogd om informatie over de bevindingen van de onderzoekers en eventuele adviezen aangaande het kind dit rapport - kennelijk op de voet van artikel 7.3.11, vierde lid, van de Jeugdwet - aan de gezinsvoogd toegezonden. Klaagster had voorafgaand aan de toezending van het rapport aan de gezinsvoogd nog geen kennis genomen van de bevindingen van de onderzoekers en de inhoud van het rapport. Dit is pas later gebeurd.

4.5 Gelet op het doel en de opdrachtgevers van het psychodiagnostisch onderzoek, was strikt genomen geen sprake van een rapportage in opdracht van of aan een derde. Dit betekent dat, zoals de gz-psycholoog terecht betoogt, artikel 7:446, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), en daarmee ook het in artikel 7:464, lid 2, onder b, BW, neergelegde inzagerecht, hier niet rechtstreeks van toepassing zijn. Hetzelfde geldt voor artikel 91 van de Beroepscode voor psychologen 2015, dat ook gaat over het recht op inzage in geval van rapportage aan een derde.

4.6 Het feit dat de gezinsvoogd het rapport zou gaan gebruiken in een gerechtelijke procedure (over de ondertoezichtstelling van het kind dan wel de omgangsregeling en het gezag over het kind) en dat de gz-psycholoog hier ook van op de hoogte was, betekent echter dat de gz-psycholoog in dit geval klaagster toch de gelegenheid tot inzage in het rapport (en – gezien artikel 93 van de Beroepscode – tot correctie van feitelijke onjuistheden dan wel aanvulling van de feiten) had moeten bieden voordat zij het rapport aan de gezinsvoogd verzond. Dit is in lijn met de strekking van de hiervoor bedoelde bepalingen en hangt ook samen met het gegeven dat de conclusies van de gz‑psycholoog verstrekkende gevolgen voor klaagster konden hebben. Het betoog van de gz-psycholoog dat zij op grond van voormeld artikel 7.3.11, vierde lid, van de Jeugdwet verplicht was om aan de gezinsvoogd informatie te verstrekken, leidt het Centraal Tuchtcollege niet tot een ander oordeel. Deze bepaling ontslaat de gz‑psycholoog immers niet van de verplichting om een eigen afweging te maken en ervoor te zorgen dat de aan een gezinsvoogd te verstrekken informatie juist is en op zorgvuldige wijze is vergaard. Dat dit een voor de praktijk onwerkbare situatie oplevert acht het Centraal Tuchtcollege niet aangetoond.

4.7 Het Centraal Tuchtcollege komt tot de conclusie dat, nu klaagster het rapport niet heeft kunnen inzien voorafgaand aan de verzending ervan aan de gezinsvoogd, het Regionaal Tuchtcollege de klachtonderdelen 3, 4, 5, 6 en 8 terecht gegrond heeft verklaard.

klachtonderdeel 9

4.8 Het Centraal Tuchtcollege is voorts met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het rapport berust niet toereikend zijn om de conclusies te dragen. Uit het rapport blijkt ook niet duidelijk waarop de bevindingen zijn gebaseerd. Verder geeft het rapport geen blijk van een geschikte methode van onderzoek om de onderzoeksvragen te beantwoorden. Het Centraal Tuchtcollege overweegt daarbij dat in het kader van het onderzoek slechts één gesprek met klaagster heeft plaatsgevonden, in het bijzijn van het kind. Klaagster heeft niet één keer alleen, dat wil zeggen buiten aanwezigheid van het kind, met de gz‑psycholoog dan wel de kinder- en jeugdpsychiater gesproken. Dit in tegenstelling tot de vader van het kind, die naast een gesprek met de onderzoekers in aanwezigheid van het kind, ook twee keer alleen met de gz-psycholoog heeft gesproken. Het Centraal Tuchtcollege acht in dit geval – gezien ook de context van een vechtscheiding – het ene gesprek van klaagster met de onderzoekers in het bijzijn van het kind onvoldoende om te kunnen komen tot de vergaande, hiervoor weergegeven conclusie over de relatie van klaagster met het kind. Daar komt nog bij dat met klaagster ook geen afrondend gesprek heeft plaatsgevonden. Alles bijeengenomen, komt het Centraal Tuchtcollege in navolging van het Regionaal Tuchtcollege tot de conclusie dat het rapport niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Dit betekent dat klachtonderdeel 9 ook terecht gegrond is verklaard.

4.9 Uit het vorenstaande volgt dat de gz-psycholoog met haar beroepsmatig handelen niet is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.

de maatregel

4.10 Het Centraal Tuchtcollege is met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat de gz‑psycholoog van haar handelen een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en dat de oplegging van een berisping als maatregel passend en geboden is. Het Centraal Tuchtcollege sluit zich aan bij de overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege op dit punt.

4.11 Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.

4.12 Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege de publicatie van deze uitspraak.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg: verwerpt het beroep; bepaalt dat

deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan de tijdschriften “Tijdschrift voor Gezondheidsrecht” en “De Psycholoog” met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: E.J. van Sandick, voorzitter; L.F. Gerretsen‑Visser en

Y. Buruma, leden-juristen en E.D. Berkvens en M.A.J. Hagenaars, leden‑beroepsgenoten en E.D. Boer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 22 januari 2021.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.