ECLI:NL:TGDKG:2021:146 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/678672/ DW RK 20/31 LV / JD

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2021:146
Datum uitspraak: 05-03-2021
Datum publicatie: 07-11-2024
Zaaknummer(s): C/13/678672/ DW RK 20/31 LV / JD
Onderwerp: Ambtshandelingen (art. 2 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Executie door het leggen van beslag na vaststellingsovereenkomst en gebleken betalingsbereidheid tuchtrechtelijk laakbaar

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 5 maart 2021 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer C/13/678672/ DW RK 20/31 LV / JD ingesteld door:

[..],

wonende te [..],

klaagster,

gemachtigde: mr. [..],

tegen:

[..],

toegevoegd gerechtsdeurwaarder te [..],

beklaagde,

gemachtigde: mr. [..].

Ontstaan en verloop van de procedure

Bij brief van haar gemachtigde, ingekomen op 21 januari 2020, heeft klaagster een klacht ingediend tegen (de (kandidaat-)gerechtsdeurwaarders van het kantoor van) beklaagde, hierna: de gerechtsdeurwaarder. Bij verweerschrift, ingekomen op 28 februari 2020, heeft de gerechtsdeurwaarder op de klacht gereageerd. De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 22 januari 2021, alwaar de gemachtigde van klaagster en de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen. Van de behandeling ter zitting zijn aantekeningen gemaakt. De uitspraak is bepaald op heden.

1. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

- Bij vonnis van de kantonrechter te Amersfoort van 13 januari 2016 is de huurovereenkomst tussen klaagster en [..] ontbonden en is klaagster veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [..], tot aan vonnisdatum begroot op € 510,19.

- In een vaststellingsovereenkomst van 9 februari 2016 is onder artikel 3 opgenomen dat klaagster de in het vonnis vastgestelde proceskosten vanaf februari 2016 in maandelijkse termijnen van € 100,- zal voldoen, met een laatste termijnbetaling in juni 2016, van het restantbedrag van € 110,19.

- Op 1 september 2017 zijn executoriale derdenbeslagen gelegd onder de ABN AMRO Bank N.V. en Rabobank ten laste van klaagster. De beslagen hebben doel getroffen voor een bedrag van € 321,53.

- Op 16 september 2019 is opnieuw executoriaal derdenbeslag gelegd onder de ABN AMRO Bank N.V. ten laste van klaagster.

- Bij mondelinge uitspraak van de kantonrechter te Utrecht van 7 november 2019 is [..] veroordeeld om het gelegde beslag op te heffen.

2. De klacht

Klaagster beklaagt zich er samengevat over dat de gerechtsdeurwaarder:

a: ten onrechte betalingsherinneringen heeft gestuurd voor een niet bestaande vordering en niet heeft gereageerd op het verzoek van haar gemachtigde van

25 november 2017 om een specificatie van het verschuldigde restantbedrag;

b: de executie van het vonnis van 13 januari 2016 onrechtmatig heeft voorgezet en ondanks dat klaagster de rechtmatigheid van de executie betwistte, de zaak niet aan de civiele rechter heeft voorgelegd;

c: onjuiste mededelingen heeft gedaan tijdens het kort geding en de toezegging om het overleg met [..] te onderbouwen niet is nagekomen;

d: ten onrechte geen excuses aan haar heeft aangeboden.

3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft de klacht gemotiveerd weersproken. Voor zover van belang wordt hierna op dat verweer ingegaan.

4. Beoordeling van de klacht

4.1. Op grond van artikel 34 lid 1 van de Gerechtsdeurwaarderswet zijn gerechtsdeurwaarders onderworpen aan tuchtrechtspraak voor handelen of nalaten in strijd met de Gerechtsdeurwaarderswet en voor handelen of nalaten dat een behoorlijk gerechtsdeurwaarder niet betaamt. In deze beslissing wordt beoordeeld of de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert.

4.2. Klaagster heeft haar klacht gericht tegen de (kandidaat‑) gerechtsdeurwaarder, verbonden aan het gerechtsdeurwaarderskantoor [..] Gerechtsdeurwaarders. Het verweer is afkomstig van de in de aanhef van deze beslissing genoemde toegevoegd gerechtsdeurwaarder, die ter zitting heeft verklaard verantwoordelijk te zijn geweest voor de behandeling van het opheffings-kort geding waar de klacht van klaagster op ziet. De in het verweerschrift genoemde toegevoegd gerechtsdeurwaarder wordt om die reden als beklaagde aangemerkt. Hiermee is in de aanhef van deze beslissing rekening gehouden.

Mocht de gerechtsdeurwaarder de executie van het vonnis van 13 januari 2016 in eerste instantie voortzetten ?

4.3. De kamer stelt voorop dat, gelet op het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in kort geding van 7 november 2019, inmiddels vaststaat dat het vonnis van 13 januari 2016 geen grondslag bood voor het beslag op de bankrekening van klaagster, omdat klaagster en de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder op 9 februari 2016 een vaststellingsovereenkomst hadden gesloten. De kantonrechter heeft overwogen dat het niet de bedoeling van partijen was dat het vonnis nog ten uitvoer kon worden gelegd na de vaststellingsovereenkomst. Bij een gebrek in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst door klaagster, kon dan ook niet worden teruggevallen op het vonnis van 13 januari 2016.

4.4. Dat de gerechtsdeurwaarder het vonnis van 13 januari 2016 niet heeft laten toetsen door de civiele rechter, alvorens hij de executie heeft voortgezet, is naar oordeel van de kamer echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Bij het aanwenden van executiemiddelen dient een gerechtsdeurwaarder weliswaar marginaal te toetsen of de verstrekte titel daarvoor voldoende grond biedt, maar daarbij wordt van de gerechtsdeurwaarder geen diepgravend onderzoek verlangd. De kamer acht het niet onbegrijpelijk dat de gerechtsdeurwaarder, na marginale toetsing van de betreffende titel, tot de conclusie is gekomen dat het vonnis voldoende grond bood voor executie. De gerechtsdeurwaarder was onder deze omstandigheden dan ook niet gehouden om een renvooi procedure op te starten. Het lag op de weg van klaagster om een executiegeschil op te starten, hetgeen zij ook heeft gedaan.

Is het leggen van het bankbeslag van 16 september 2019 tuchtrechtelijk verwijtbaar?

4.5. Dat de gerechtsdeurwaarder na een marginale toetsing van het vonnis van 13 januari 2016 heeft mogen concluderen dat de titel voldoende grond bood voor verdere executie brengt niet zonder meer mee dat de gerechtsdeurwaarder over mocht gaan tot het leggen van het (tweede) bankbeslag van 16 september 2019. Uit artikel 8 van de Verordening KBVG Normen voor Kwaliteit volgt dat een gerechtsdeurwaarder bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid de belangen van opdrachtgever en justitiabelen op gelijkwaardige wijze dient te wegen. Binnen het realiseren van zijn opdracht dient hij zorg te dragen voor minimalisatie van kosten voor de justitiabele. De kamer is van oordeel dat de gerechtsdeurwaarder, rekening houdend met de relevante omstandigheden van dit geval, in strijd heeft gehandeld met deze tuchtrechtelijke norm. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.6. In de vaststellingsovereenkomst van 9 februari 2016 hebben partijen afgesproken dat klaagster de proceskosten van € 510,19 zou betalen in vier termijn van € 100,00 en in één termijn van € 110,19. Niet in geschil is dat klaagster drie termijnen van € 100,00 heeft betaald en één termijn van € 110,19. De kamer acht het aannemelijk dat de ontbrekende termijn van € 100,00 berust op een vergissing, nu klaagster blijkbaar op 27 mei 2016 (een maand te vroeg) de slottermijn van € 110,19 heeft betaald. Niet is gebleken dat de gerechtsdeurwaarder contact met klaagster heeft opgenomen naar aanleiding van deze ontbrekende termijn. In plaats daarvan is (onterecht) direct teruggevallen op het vonnis van 13 januari 2016, op grond waarvan op 1 september 2017 twee bankbeslagen zijn gelegd. Deze beslagen brachten nieuwe kosten met zich mee. Uit de na deze beslagen volgende correspondentie blijkt dat de gang van zaken is geweest als volgt:

  • In een e-mail van 7 september 2017 schrijft (de gemachtigde van) klaagster dat de gerechtsdeurwaarder heeft medegedeeld dat de beslagen zijn gelegd voor een vordering van € 502,31 en dat de beslagen voor € 321,53 doel hebben getroffen. Op 22 september 2017 heeft klaagster op eigen initiatief het door haar berekende restantbedrag van € 180,78 aan de gerechtsdeurwaarder overgemaakt. In een e-mail van 27 september 2017 deelt (de gemachtigde van) klaagster deze betaling mee aan de gerechtsdeurwaarder, met het verzoek om bevestiging dat de volledige vordering is voldaan.
  • Op 2 oktober 2017 heeft een medewerker van het kantoor van de gerechtsdeurwaarder een kopie van het beslag(exploot) en een kopie van het vonnis gestuurd. Na een verzoek van de gemachtigde van klaagster van 5 oktober 2017 heeft een medewerker van het kantoor van de gerechtsdeurwaarder op 9 oktober 2017 een specificatie van de openstaande vordering gestuurd. Deze specificatie is gebaseerd op de proceskostenveroordeling van 13 januari 2016, vermeerderd met nakosten en executiekosten (waaronder € 203,96 aan kosten van de gelegde bankbeslagen). In die specificatie staat tevens: “Op 22 september 2017 hebben wij uw betaling van € 180,78 mogen ontvangen, echter is hiermee de vordering niet volledig voldaan”. Uit deze specificatie van de gerechtsdeurwaarder blijkt een restantvordering van € 134,26.
  • In een e-mail van 25 november 2017 schrijft (de gemachtigde van) klaagster dat klaagster bereid is om het gevorderde restant van € 134,26 te betalen, mits dat terecht is. In dat kader vraagt hij aan de gerechtsdeurwaarder het volgende.

“(…)
De vraag is dan waarom u in september 2017 beslagen onder de ABN Amro en de Rabobank heeft gelegd, terwijl de adviseur van cliënte kennelijk in de veronderstelling verkeerde dat de laatste termijn ad € 110,19 op 27 mei 2016 was betaald. Is er, voorafgaande aan de beslagleggingen, correspondentie over betaling van het restant-verschuldigde gevoerd? Zo ja, zou u mij die correspondentie kunnen mailen?

(…)”

  • De gerechtsdeurwaarder heeft op 5 december 2017 als volgt gereageerd.

(…)
Inzake 15006243 (afwikkeling vonnis kantonrechter)
Na telefonisch contact d.d. 22 augustus 2017 hebben wij mevrouw een brief toegestuurd (zij bijlage’s)
(…)

Conclusie: het leggen van het bankbeslag van 16 september 2019 is tuchtrechtelijk verwijtbaar

4.7. Naar het oordeel van de kamer komt uit de overgelegde correspondentie een beeld naar boven van een debiteur die bereid is om te betalen en die zich een beeld probeert te vormen van de grondslag en omvang van de restantvordering, waarbij er aan de kant van de gerechtsdeurwaarder de gevraagde duidelijkheid niet wordt gegeven, terwijl er wel kosten worden gemaakt. Klaagster is de vaststellingsovereenkomst nagekomen, met uitzondering van één termijn van € 100,00 - waarvan aannemelijk is dat dit op een misverstand berustte - waarna de gerechtsdeurwaarder zonder nader contact twee bankbeslagen heeft gelegd, hetgeen € 203,96 aan executiekosten met zich meebracht. Ook daarna blijkt de betalingsbereidheid van klaagster. Na de bankbeslagen maakt zij uit eigen beweging het zelf-berekende restant van € 180,78 over. Na de reactie van de gerechtsdeurwaarder dat dit onvoldoende is, en dat er nog en bedrag van € 134,26 open staat, toont zij zich wederom bereid tot betaling, maar uit de e-mail van 25 november 2017 van klaagster blijkt wel dat zij twijfels heeft over de verschuldigdheid van dit bedrag, waarbij zij (zoals later is gebleken: terecht) refereert aan de vaststellingsovereenkomst van 9 februari 2016. De reactie van de gerechtsdeurwaarder van 5 december 2017 is naar oordeel van de kamer onvoldoende. Hij gaat niet inhoudelijk in op de vragen van klaagster waarom in september 2017 beslag is gelegd en of er correspondentie is gevoerd over de ontbrekende termijn van € 100,00. Dit is op zichzelf reeds tuchtrechtelijk verwijtbaar, omdat van een zorgvuldig handelend gerechtsdeurwaarder wordt verwacht dat hij binnen redelijk termijn (inhoudelijk) antwoord geeft op vragen over door hem genomen executiemaatregelen. Door niet op deze vragen in te gaan en zonder verdere inhoudelijke communicatie bijna twee jaar later opnieuw bankbeslag te leggen ten laste van klaagster heeft de gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Niet is gebleken dat de gerechtsdeurwaarder op enige manier rekening heeft gehouden met de belangen van klaagster en hij heeft door aldus te handelen geen zorg gedragen voor minimalisatie van kosten voor klaagster. Uit het voorgaande volgt dat klachtonderdelen a en b gegrond zijn.

Mededelingen tijdens de kort geding procedure

4.8. Ten aanzien van klachtonderdeel c stelt de gerechtsdeurwaarder onbekend te zijn met de door klaagster gestelde onjuiste mededelingen die hij in de kort geding procedure zou hebben gedaan en de gestelde toezegging om het overleg met [..] te onderbouwen. De kamer overweegt dat deze niet nader door klaagster onderbouwde stellingen onvoldoende zijn om tuchtrechtelijk laakbaar handelen van de gerechtsdeurwaarder vast te stellen. Nu niet kan worden vastgesteld wie het gelijk hier aan zijn zijde heeft, dient dit klachtonderdeel als kennelijk ongegrond te worden afgewezen.

Excuses

4.9. Ten aanzien van klachtonderdeel d is gebleken dat de gerechtsdeurwaarder in het verweerschrift zijn excuses heeft aangeboden voor de ten onrechte gelegde bankbeslagen. Hoewel het een gerechtsdeurwaarder siert om zijn excuses aan te bieden wanneer vast komt te staan dat hij onbevoegd beslag heeft gelegd, zonder dat daarvoor eerst een tuchtrechtprocedure moet worden geëntameerd, bestaat er geen tuchtrechtelijke norm die hem daartoe verplicht. Tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen kan met betrekking tot dit klachtonderdeel niet worden vastgesteld.

4.10. Conclusie van het voorgaande is dat de klacht terecht is voorgesteld en dat de gerechtsdeurwaarder de maatregel zoals hierna te melden wordt opgelegd.

5. Kosten(veroordeling)

5.1. Per 1 januari 2018 is de Gerechtsdeurwaarderswet gewijzigd (Wet doorberekeningkosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen). In verband daarmee heeft de kamer de Tijdelijke Richtlijn kostenveroordeling kamer voor gerechtsdeurwaarders vastgesteld (Staatscourant 1 februari 2018, nr. 5882).

5.2. Nu de kamer de gerechtsdeurwaarder tevens een maatregel oplegt, zal de kamer de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 43a lid 1 Gdw en de Richtlijn daarnaast veroordelen tot betaling van:

- € 50,00 (forfaitair) aan kosten van klaagster.

- € 1.500,00 als kosten van behandeling van de klacht door de kamer.

Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot een andere beslissing.

5.3. Omdat de kamer de klacht gegrond verklaart, stelt de kamer vast dat de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 37 lid 7 Gdw het door klaagster betaalde griffierecht (€ 50,00) aan haar dient te vergoeden.

5.4. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

  • verklaart de klachtonderdelen a en b gegrond,
  • verklaart klachtonderdelen c en d ongegrond,
  • veroordeelt de gerechtsdeurwaarder in de proceskosten van klaagster, te begroten op € 50,00, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden;
  • veroordeelt de gerechtsdeurwaarder om het door klaagster betaalde griffierecht te vergoeden, zijnde € 50,00, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden;
  • veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling van de kosten van behandeling van de klacht door de kamer van € 1.500,00, te betalen aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de gerechtsdeurwaarder wordt meegedeeld, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus gegeven door mr. L. Voetelink, plaatsvervangend-voorzitter, mr. M.L.S. Kalff en M.F.A. Driesenaar, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 maart 2021, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.