ECLI:NL:TGDKG:2021:141 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/685198 / DW RK 20/280 C/13/687305 / DW RK 20/378

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2021:141
Datum uitspraak: 21-09-2021
Datum publicatie: 22-06-2022
Zaaknummer(s):
  • C/13/685198 / DW RK 20/280
  • C/13/687305 / DW RK 20/378
Onderwerp: Ambtshandelingen (art. 2 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Executoriale verkoop. Oneigenlijke druk. De gerechtsdeurwaarder heeft beslag op roerende zaken (inventaris) gehandhaafd en openbare verkoop aangezegd. Marginale toetsing van de titel had echter tot de conclusie moeten leiden dat deze titel niet voldoende grond biedt voor het gelegde beslag, omdat de beslagen goederen niet aan beslagenen toebehoren, maar aan een v.o.f..Daarnaast is niet is gebleken dat de gerechtsdeurwaarder voldoende invulling heeft gegeven aan zijn verantwoordelijkheid om te onderzoeken of executoriale verkoop zou leiden tot enig verhaal voor zijn opdrachtgever, mede gelet op de omstandigheid dat de inventaris was verpand aan een derde.Verder heeft de gerechtsdeurwaarder ter beeindiging van de openbare verkoop een afspraak gemaakt met partijen. Vaststaat dat de gerechtsdeurwaarder deze afspraak niet juist in het opgemaakte proces-verbaal heeft weergegeven. Daarna heeft de gerechtsdeurwaarder de onduidelijkheid die hierdoor is ontstaan nodeloos laten voortbestaan. Voorts oordeelt de kamer dat de gerechtsdeurwaarder in strijd heeft gehandeld met artikel 7 van de Verordening Normen voor Kwaliteit.Maatregel: schorsing voor twee weken. *****UITSPRAAK IN HOGER BEROEP: 23 augustus 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2440.[ Het hof:- vernietigt de bestreden beslissing, met uitzondering van de kostenveroordeling;en, in zoverre opnieuw beslissende:- verklaart klachtonderdeel c gegrond; - legt aan de toegevoegd gerechtsdeurwaarder de maatregel van waarschuwing op; - verklaart alle overige klachtonderdelen ongegrond ] *****

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 21 september 2021 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet

inzake de klacht met nummer C/13/685198 / DW RK 20/280 MK/JD ingesteld door:

V.o.f. [ ],

gevestigd te [ ],

klager, hierna te noemen: “klager 1”,

gemachtigde: mr. E.R. Jonker,

tegen:

[ ],

toegevoegd gerechtsdeurwaarder te [ ],

beklaagde,

gemachtigde: mr. F.H.J. Timmerman.

en

inzake de klacht met nummer C/13/687305 / DW RK 20/378 MK/JD ingesteld door:

1. [ ]

hierna te noemen: “klager 2”,

2. [ ],

hierna te noemen: “klager 3”,

wonende te [ ],

klagers,

gemachtigde: mr. S. de Kanter,

tegen:

[ ],

toegevoegd gerechtsdeurwaarder te [ ],

beklaagde,

gemachtigde: mr. F.H.T. Timmerman.

1. Ontstaan en loop van de procedure

Bij e-mail met bijlagen, ingekomen op 9 juni 2020, heeft klager 1 een klacht ingediend tegen de gerechtsdeurwaarder. Bij verweerschrift, ingekomen op 16 juli 2020, heeft de gerechtsdeurwaarder op die klacht gereageerd. Bij brief met bijlagen, ingekomen op 20 juli 2020 heeft de gemachtigde van klager 2 en 3 een klacht ingediend tegen de gerechtsdeurwaarder. Bij verweerschrift, ingekomen op 15 september 2020, heeft de gerechtsdeurwaarder op die klacht gereageerd. De klachten zijn gezamenlijk behandeld ter openbare terechtzitting van 5 juli 2021 alwaar klagers en de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen. De uitspraak is bepaald op heden.

2. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

-           klager 1 is een vennootschap onder firma die zich bezig houdt met de exploitatie van een eetcafé,

-           op 31 oktober 2007 zijn de heer [ ] en mevrouw [ ], vennoten van klager 1, hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een vordering aan twee schuldeisers;

-           op 1 januari 2019 is klager 1 opgericht en op 14 februari 2019 is zij ingeschreven in het handelsregister van de kamer van koophandel;

-           op 22 februari 2019 is executoriaal beslag gelegd op roerende zaken;

-           op 15 januari 2020 is de openbare verkoop op 18 februari 2020 aangekondigd;

-           op 18 februari 2020 is de verkoop van roerende zaken geannuleerd.

3. De klacht

Klager 1, 2 en 3 beklagen zich samengevat over het volgende:

a.         de gerechtsdeurwaarder heeft aangestuurd op openbare verkoop terwijl een rechtsgeldig belang ontbrak omdat de inventaris aan de v.o.f. behoort, waardoor deze niet kan worden aangewend voor een privé schuld van een van de vennoten;

b.         de gerechtsdeurwaarder heeft tegen beter weten in beslag gelegd op de inventaris en de openbare verkoop doorgezet, terwijl vooraf duidelijk was dat het beslag meer kosten dan opbrengsten zou opleveren. Ook was het de gerechtsdeurwaarder bekend dat executoriale verkoop van de inventaris de vordering van brouwerij Warsteiner - aan wie de inventaris was verpand - niet zou overstijgen;

c.         klager 2 heeft namens klager 3 op 18 februari 2020 een bod gedaan op de inventaris van € 7.000,-. De gerechtsdeurwaarder heeft echter in het proces-verbaal van die datum opgenomen dat er sprake zou zijn geweest van een afkoop van de openbare verkoop. Dit is onjuist.

Klagers 2 en 3 beklagen zich voorts samengevat over het volgende:

d.         De gerechtsdeurwaarder heeft  geïmpliceerd dat de opbrengst van de verkoop (€ 7.000)  over de beslagleggers en de pandhouder moet worden verdeeld. Dat is niet juist omdat het pandrecht voorgaat op het executoriale beslag.

e.         De gerechtsdeurwaarder heeft het proces-verbaal van 18 februari 2020 niet ingetrokken, ondanks dat hij heeft erkend dat klagers op 18 februari 2020 de bedrijfsinventaris voor € 7.000 hebben gekocht en dat de eigendom is overgegaan van café Luik V.O.F naar klagers. Het is klachtwaardig dat hij het proces-verbaal niet heeft ingetrokken, nu daar onwaarheden in staan.

4. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft de klacht gemotiveerd weersproken. Voor zover van belang wordt hierna op dat verweer ingegaan.

5. De beoordeling van de klacht

5.1       Gerechtsdeurwaarders (waaronder mede wordt begrepen toegevoegd gerechtsdeurwaarders) zijn ingevolge artikel 34 van de Gerechtsdeurwaar­ders­­wet aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk (toegevoegd) gerechtsdeurwaarder niet betaamt. Ter beoordeling staat of de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert.

De kamer stelt voorop dat het verweer van de gerechtsdeurwaarder, dat klagers 2 en 3 geen belang hebben bij hun klacht, niet opgaat. Ook als deze klagers op de voet van artikel 456 Rv verzet hadden kunnen aantekenen tegen beslag en verkoop, hebben zij wel belang bij hun klacht, al was het alleen al omdat het tuchtrecht een ander doel dient dan het civiele recht.

Executoriaal beslag

5.2       De kamer overweegt dat uit de overgelegde stukken blijkt van de volgende gang van zaken. Op 22 februari 2019 heeft gerechtsdeurwaarder mr. [a] (aan wie de beklaagde gerechtsdeurwaarder is toegevoegd) een exploot betekend aan Luikinga waarin is vermeld dat hij op 11 januari 2019 “algemeen beslag” heeft gelegd op de roerende zaken c.q. inventaris in het eetcafé van klager 1. Op 22 februari 2019 heeft gerechtsdeurwaarder [a] beslag gelegd op specifieke roerende zaken die behoren tot de inventaris van het eetcafé, die in het proces-verbaal van die datum globaal zijn beschreven. Op dat moment heeft Luikinga  aan die gerechtsdeurwaarder gezegd dat die roerende zaken niet aan hem toebehoren, maar aan de vof. Gerechtsdeurwaarder [a] heeft dit bezwaar op dat moment gemotiveerd verworpen.

5.3       De kamer stelt vraagtekens bij het “algemeen beslag” dat op 11 januari 2019 zou zijn gelegd (zie hierna onder 5.6). Uit het exploot van 22 februari 2019 blijkt echter dat deze ambtshandeling (evenals het beslag van laatstgenoemde datum) niet is verricht door de (beklaagde) gerechtsdeurwaarder, maar door gerechtsdeurwaarder [a], die geen beklaagde is in deze procedure. De (beklaagde) gerechtsdeurwaarder kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor deze ambtshandeling(en). Klachtonderdeel b is om die reden naar oordeel van de kamer - voor zover dit klachtonderdeel zich richt op het gelegde beslag op de inventaris - niet gegrond. Voor zover klachtonderdeel b zich richt op de openbare verkoop, wordt dit klachtonderdeel betrokken in de navolgende beoordeling.

Handhaven beslag

5.4       Op 15 januari 2020 heeft een andere toegevoegd gerechtsdeurwaarder van het kantoor van de gerechtsdeurwaarder de openbare verkoop van de inventaris aangezegd tegen 18 februari 2020. Per e-mail van 11 februari 2020 aan de gerechtsdeurwaarder heeft (de advocaat van) klager 1 bezwaar gemaakt tegen de aangezegde verkoop en hem gesommeerd om het beslag op te heffen. Klager 1 heeft in die e-mail argumenten aangevoerd die zij in deze procedure ook heeft aangevoerd onder klachtonderdelen a en b, namelijk dat (a) de roerende zaken waarop beslag ligt niet toebehoren aan Luikinga , en (b) dat de roerende zaken zijn verpand en dat de opbrengst de openbare verkoop de vordering van de pandhouder niet zal overstijgen, waardoor de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder geen belang heeft bij openbare verkoop en dit misbruik van recht zou zijn. Klager 1 heeft in de e-mail tot slot een executiegeschil aangezegd als de gerechtsdeurwaarder het beslag niet zou opheffen.

5.5       Ten aanzien van klachtonderdeel a overweegt de kamer als volgt. In de e-mail van 11 februari 2020 heeft klager het (privé) eigendomsrecht van Luikinga gemotiveerd betwist. Op 14 februari 2020 heeft de gerechtsdeurwaarder gereageerd dat zijn opdrachtgever de bezwaren aangaande de executie niet deelt en dat het aangekondigde executiegeschil hem de juiste weg lijkt om de gerezen impasse te doorbreken. Naar oordeel van de kamer had de gerechtsdeurwaarder onder deze omstandigheden niet kunnen volstaan met een verwijzing naar het standpunt van de opdrachtgever. De gerechtsdeurwaarder is gehouden een eigen afweging te maken, waarbij hij zowel met de belangen van zijn opdrachtgever als met die van de wederpartij rekening dient te houden. Het is aan een gerechtsdeurwaarder om op basis van een marginale toetsing te beslissen of de aan hem verstrekte titel voldoende grond biedt voor voortzetting van het executietraject ten aanzien van de beslagen zaken.

5.6 In deze procedure heeft de gerechtsdeurwaarder aangevoerd dat de titel wel degelijk voldoende grond biedt voor het gelegde beslag. Hij stelt dat uit de pandakte van 28 maart 2018 blijkt dat de inventaris altijd aan Luikinga heeft toebehoord. De kamer gaat aan dit standpunt voorbij. Niet in geschil is immers dat de vof op 14 februari 2019 is ingeschreven en dat het eetcafé voorheen werd geëxploiteerd als eenmanszaak. Dat de inventaris aan Luikinga toebehoorde voorafgaand aan de oprichting van de v.o.f. doet niet af aan de mogelijkheid dat deze in de v.o.f. is ingebracht, zoals bij omzetting van een eenmanszaak naar vof gebruikelijk is. De gerechtsdeurwaarder heeft voorts aangevoerd dat de vof op grond van artikel 29 van het Wetboek van Koophandel geen rechten kan ontlenen aan de overdracht aan (naar de kamer begrijpt: inbreng in) de vof van de inventaris op 14 februari 2019, vanwege het “algemeen beslag” van 11 januari 2019. Ook dit verweer gaat niet op. Ingevolge artikel 440 Rv legt een gerechtsdeurwaarder beslag “bij exploit”. Gesteld noch gebleken is dat de gerechtsdeurwaarder op 11 januari 2019 beslag heeft gelegd door aangetroffen inventaris in het eetcafé van de toenmalige eenmanszaak globaal te beschrijven in een exploot en een afschrift daarvan aan de geëxecuteerde te laten. Los daarvan heeft de gerechtsdeurwaarder niet duidelijk gemaakt wat de relevantie is van artikel 29 van het Wetboek van Koophandel voor deze situatie.

5.7       Conclusie is dat de gerechtsdeurwaarder het gemotiveerde bezwaar van klager 1 tegen het gelegde beslag en tegen de voortzetting van de executie  heeft gepasseerd zonder blijk te geven van een voldoende inhoudelijke toetsing. De kamer acht dit tuchtrechtelijk verwijtbaar, temeer omdat een marginale toets van het vonnis van 31 oktober 2007 tot de conclusie had moeten leiden dat deze titel niet voldoende grond biedt voor beslag op roerende zaken die toebehoren aan het afgescheiden vermogen van de vof. Klachtonderdeel a is om die reden gegrond.

Doorzetten openbare verkoop

5.8       Ten aanzien van klachtonderdeel b overweegt de kamer als volgt. Ingevolge artikel 8 van de Verordening Normen voor Kwaliteit dient een gerechtsdeurwaarder consistent binnen zijn bevoegdheid te handelen, waarbij hij de belangen van opdrachtgever en justitiabelen op gelijkwaardige wijze dient te wegen en binnen het realiseren van zijn opdracht dient zorg te dragen voor minimalisatie van kosten voor de justitiabele. Dit brengt mee dat van de gerechtsdeurwaarder wordt verwacht dat hij door beslagene aangevoerde bezwaren met betrekking tot de te verwachten opbrengst en de mogelijkheid van enig verhaal zorgvuldig onderzoekt en de belangen van justitiabelen weegt, alvorens hij een openbare verkoop doorzet.

5.9       Niet in geschil is dat klager 1 de gerechtsdeurwaarder heeft gemeld dat de beslagen inventaris is verpand. Klagers stellen zich op het standpunt dat de gerechtsdeurwaarder de openbare verkoop niet had moeten doorzetten omdat de verkoopopbrengst onmogelijk zou kunnen leiden tot verhaal voor de schuldeisers. De waarde van de inventaris was immers getaxeerd op maximaal € 7.500,- en de vordering van de pandhouder op klager 1 bedroeg € 20.000,-. De gerechtsdeurwaarder heeft de openbare verkoop op 18 februari 2020 niettemin doorgezet. De gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd dat na de aanzegging van de openbare verkoop een langdurige (acht maanden) discussie heeft plaatsgevonden tussen de opdrachtgever en de pandhouder waarin de pandhouder geen duidelijkheid verschafte over het pandrecht: over de registratie, de pandlijst, en de hoogte en opbouw van de vordering. De gerechtsdeurwaarder heeft voorts ter zitting aangevoerd dat hij vraagtekens had bij de pandakte, nu elke bladzijde daarvan was geparafeerd, behalve de bladzijde met de beschrijving van de inventaris. Verder heeft de gerechtsdeurwaarder ter zitting aangevoerd dat hij van de pandhouder had begrepen dat de verkoopopbrengst € 15.000,- zou moeten overstijgen om haar vordering te voldoen. Een jaar of twee voor de verkoop was de inventaris nog € 70.000,- waard, aldus de gerechtsdeurwaarder.

5.10     De kamer oordeelt als volgt. Uit hetgeen de gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd is niet gebleken dat hij voldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid van enig verhaal voor zijn opdrachtgever na de openbare verkoop. Het argument dat de opdrachtgever en de pandhouder een discussie van acht maanden zou hebben gevoerd over het al dan niet bestaan van het pandrecht maakt niet dat de gerechtsdeurwaarder er zonder meer vanuit heeft kunnen gaan dat dit niet het geval was. Met betrekking tot deze discussie is geen correspondentie overgelegd en het is niet duidelijk wat er in die periode is besproken. Het voorgaande geldt ook voor het argument dat de gerechtsdeurwaarder vraagtekens had bij de pandakte vanwege de niet-geparafeerde bladzijde met de beschrijving van de inventaris en voor het argument dat uit de pandakte zelf niet blijkt dat deze is geregistreerd of dat deze is verleden door een notaris. Deze omstandigheden hebben mogelijk terecht vraagtekens doen rijzen bij de gerechtsdeurwaarder over het bestaan van het pandrecht, maar zijn niet voldoende om de door klager 1 aangevoerde gemotiveerde bezwaren te passeren en de openbare verkoop door te zetten. Het had naar oordeel van de kamer op de weg van de gerechtsdeurwaarder gelegen om in ieder geval in het kader van deze procedure inzichtelijk te maken wat hij heeft gedaan om duidelijkheid te krijgen over het (bestaan van het) pandrecht en dus op welke manier hij invulling heeft gegeven aan zijn eigen verantwoordelijkheid zoals omschreven onder 5.8. De stelling dat de gerechtsdeurwaarder heeft begrepen dat de vordering van de pandhouder € 15.000,- bedroeg en dat de inventaris € 70.000,- waard zou zijn (geweest) heeft de gerechtsdeurwaarder op geen enkele wijze onderbouwd en is ook overigens niet aannemelijk geworden.

5.11     De kamer concludeert dat niet is gebleken dat de gerechtsdeurwaarder voldoende invulling heeft gegeven aan zijn verantwoordelijkheid om te onderzoeken of executoriale verkoop zou leiden tot enig verhaal voor zijn opdrachtgever, noch dat hij de zwaarwegende belangen van de beslagene (die door executoriale verkoop ernstig in zijn belangen zou worden getroffen) heeft meegewogen in zijn besluit om de executoriale verkoop door te zetten. Klachtonderdeel b is daarom gegrond.

Proces-verbaal van 18 februari 2020

5.12     Op 18 februari 2020 heeft de gerechtsdeurwaarder zich begeven naar het adres van klager 1 om aldaar over te gaan tot de executoriale verkoop van de in beslag genomen roerende zaken. Hij is daar in gesprek gegaan met Luikinga namens klager 1, een vertegenwoordiger van de pandhouder en klager 3. Partijen zijn toen tot een overeenkomst gekomen. In het proces-verbaal van die datum heeft de gerechtsdeurwaarder daarover het volgende vermeld.

(…)

Na een korte bespreking van de positie van het pandrecht die ten behoeve van [de pandhouder] is gevestigd op de bedrijfsinventaris zijn partijen tot een vergelijk gekomen van het geschil en is na betaling van € 7.000,00 de openbare verkoop van de roerende zaken geannuleerd.
(…)

Klagers 3 heeft de gerechtsdeurwaarder per e-mail van 3 maart 2020 geschreven dat hij van mening is dat hij de inventaris op 18 februari 2020 heeft gekocht en citeert zijn eigen verklaring van die datum:

            “(…) dan koop ik nu de inventaris voor € 7.000,- en ben ik de eigenaar. Wel

wil ik u dan verzoeken om de openbare verkoop af te zeggen

Per e-mail van 4 maart 2020 heeft de gerechtsdeurwaarder betwist dat de inventaris door klager 3 is gekocht en gesteld dat het citaat van klager 3 onjuist is. Na verdere discussie heeft (de advocaat van) klager 2 en 3 videobeelden aan de gerechtsdeurwaarder gezonden van het gesprek dat plaatsvond op 18 februari 2020. Op 9 juni 2020 heeft de gerechtsdeurwaarder (voor zover van belang) als volgt gereageerd.

(…) Onverlet dat ik een genuanceerder beeld heb aangaande op video getoonde handelingen en het daarbij horende juridische kader, moet ik uw stelling onderschrijven dat er op mij als instrumenterend deurwaarder op zijn minst een spreekplicht rustte bij enige discrepantie tussen het aanbod en de aanvaarding hiervan.
(…)

5.13     Ten aanzien van klachtonderdeel c oordeelt de kamer als volgt. Dat klager 3 op 18 februari 2020 tegenover de gerechtsdeurwaarder heeft verklaard zoals in het citaat in de e-mail van 3 maart 2020 weergegeven, wordt thans niet (meer) door de gerechtsdeurwaarder betwist. Dat de gerechtsdeurwaarder dit niet correct heeft opgenomen in het proces-verbaal van die datum acht de kamer onzorgvuldig en tuchtrechtelijk verwijtbaar. De gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd dat hij klager 3 niet (goed) heeft verstaan. Dit komt naar oordeel van de kamer echter voor risico van de gerechtsdeurwaarder. Van een zorgvuldig handelend gerechtsdeurwaarder wordt immers verwacht dat hij zich onder deze omstandigheden ervan vergewist dat het voor alle partijen volledig duidelijk is wat er wordt afgesproken, en dat gedane verklaringen volledig en correct in het proces-verbaal worden weergegeven.

Dit verwijt komt meer gewicht toe nu de gerechtsdeurwaarder (nadat hij zijn expliciete ontkenning van de door klager 3 gestelde wilsverklaring heeft losgelaten, kennelijk na ontvangst van de videobeelden) onduidelijkheid heeft laten voortbestaan over de vraag wat er op 18 februari 2020 is afgesproken. De kamer acht het bericht van de gerechtsdeurwaarder van 9 juni 2020 in dat kader onbegrijpelijk. Voor zover sprake was van een “discrepantie tussen het aanbod en de aanvaarding daarvan” is dit een gevolg van onzorgvuldig handelen van de gerechtsdeurwaarder. Het had dan ook op zijn weg gelegen om de gevolgen van die onduidelijkheid weg te nemen, in ieder geval nadat niet meer in geschil was dat de wilsuiting van klager 3 op koop van de inventaris zag. Klachtonderdeel c is gelet op het voorgaande gegrond.

5.14     Ten aanzien van klachtonderdeel d overweegt de kamer als volgt. Ingevolge artikel 7 van de Verordening Normen voor Kwaliteit dient een gerechtsdeurwaarder zorg te dragen voor eenduidige, volledige en juiste informatieverstrekking aan de justitiabele en justitiabelen tevens ter zake doende informatie over zijn rechtspositionele mogelijkheden te verstrekken.

5.15     Per brief van 15 juni 2020 heeft de gerechtsdeurwaarder (de advocaat van) klager 2 en 3 bericht dat “partijen thans geen bezwaar meer hebben tegen de verkoop en toewijzing van de bedrijfsinventaris aan [klager 2] en / of [klager 3], waarbij ook Warsteiner als pandhouder op de bedrijfsinventaris haar vordering ter verdeling kan indienen. (…)”. Dit bericht is naar oordeel van de kamer niet juist. De gerechtsdeurwaarder gaat er kennelijk nu ook zelf van uit dat Warsteiner pandhouder is van de verkochte inventaris. Nadat de executoriale verkoop heeft plaatsgevonden kan de pandhouder haar vordering op klager 1 uit de verkoopopbrengst voldoen, zonder dat andere schuldeisers aanspraak kunnen maken op die verkoopopbrengst. De opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder maakt dus pas aanspraak op (het restant van) de verkoopopbrengst, nadat de vordering van de pandhouder op klager 1 volledig is voldaan. Klachtonderdeel d is, gelet op het voorgaande, eveneens gegrond.

5.16     Ten aanzien van klachtonderdeel e oordeelt de kamer dat de gerechtsdeurwaarder geen tuchtrechtelijk verwijt treft voor het niet-intrekken van het bestreden proces-verbaal van 18 februari 2020. In dat exploot heeft de gerechtsdeurwaarder zijn waarnemingen en verrichtingen opgenomen. Daarin ontbreekt de kwalificatie koop, maar de weergave van de feitelijke gang van zaken spreekt dit ook niet tegen. De kamer acht klachtonderdeel e om die reden niet gegrond.

Maatregel

5.16     Al met al concludeert de kamer dat de gerechtsdeurwaarder, door de executoriale verkoop en de daaraan voorafgaande handelingen voort te zetten, waarbij hij de bezwaren van klager 1 zonder deugdelijk onderzoek of motivering naast zich heeft neergelegd, oneigenlijke druk heeft uitgeoefend. Onder die omstandigheden is op de dag van de executoriale verkoop een wilsverklaring tot koop gedaan door klager 3, die de gerechtsdeurwaarder niet correct heeft vastgelegd in het proces-verbaal van die datum. De gerechtsdeurwaarder heeft de koop aanvankelijk betwist, daarna erkend, maar ook toen geen duidelijkheid verschaft aan justitiabelen. Gelet op de ingrijpendheid van de bevoegdheid tot executoriale verkoop wordt van de gerechtsdeurwaarder een hoge mate van zorgvuldigheid verwacht bij de beslissing tot het aanwenden van die bevoegdheid en de uitvoering daarvan. Nu de gerechtsdeurwaarder in strijd met die zorgvuldigheidsplicht heeft gehandeld acht de kamer de hierna te noemen maatregel passend en geboden.

6. Kosten(veroordeling)

6.1       Per 1 januari 2018 is de Gerechtsdeurwaarderswet gewijzigd (Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen). In verband daarmee heeft de kamer de Tijdelijke Richtlijn kostenveroordeling kamer voor gerechtsdeurwaarders vastgesteld (Staatscourant 1 februari 2018, nr. 5882).

6.2       Nu de kamer de gerechtsdeurwaarder tevens een maatregel oplegt, zal de kamer de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 43a lid 1 Gerechtsdeurwaarderswet en de Richtlijn daarnaast veroordelen tot betaling van de volgende bedragen:

in de zaak met nummer C/13/685198 / DW RK 20/280

- kosten van klager 1, vastgesteld op een forfaitair bedrag van € 50,00;

- € 1.500,00 als kosten van behandeling van de klachten door de kamer;

in de zaak met nummer C/13/687305 / DW RK 20/378

- € 350,00 als kosten van klager 2 en 3, vastgesteld op een forfaitair bedrag van € 50,00 en kosten van verleende rechtsbijstand ad € 300,00 (1 punt voor het opstellen van het klachtschrift, 1 punt voor de mondelinge behandeling; waarde per punt € 150,00);

- geen kosten van behandeling van de klacht door de kamer, nu deze zaak gevoegd is behandeld.

Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot een andere beslissing.

6.3       Omdat de kamer de klacht gegrond verklaart, stelt de kamer vast dat de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 37 lid 7 Gerechtsdeurwaarderswet het door klager 1 betaalde griffierecht (€ 50,00) aan haar dient te vergoeden. Dit geldt ook voor het door klager 2 en 3 betaalde griffierecht (€ 50,00) nu ook hun klacht gegrond wordt verklaard.

6.4       Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

-       verklaart de klachtonderdelen a, b, c, en d gegrond;

-       verklaart klachtonderdeel e ongegrond;

-       legt de gerechtsdeurwaarder de maatregel van schorsing voor de duur van twee weken op. Tot oplegging daarvan wordt overgegaan na het onherroepelijk worden van deze beslissing en op een aan de gerechtsdeurwaarder schriftelijk meegedeelde datum van ingang;

-       veroordeelt de gerechtsdeurwaarder in de proceskosten van klager 1, te begroten op € 50,00, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden;

-       veroordeelt de gerechtsdeurwaarder in de proceskosten van klager 2 en 3, te begroten op € 350,00, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden;

-       veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling van het door klager 1 betaalde griffierecht, zijnde € 50,00, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden;

-       veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling van het door klager 2 en 3 betaalde griffierecht, zijnde € 50,00, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden;

-       veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling van de kosten van behandeling van de klachten door de kamer van € 1.500,00, te betalen aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de gerechtsdeurwaarder wordt meegedeeld, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus gegeven door mr. M.L.S. Kalff, plaatsvervangend-voorzitter, mr. W.M. de Vries en mr. J.N. Reijn, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 september 2021, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.