ECLI:NL:TGDKG:2021:117 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/687798 / DW RK 20/395 Mdv/SM

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2021:117
Datum uitspraak: 12-11-2021
Datum publicatie: 22-02-2022
Zaaknummer(s): C/13/687798 / DW RK 20/395 Mdv/SM
Onderwerp: Ambtshandelingen (art. 2 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beslissing op verzet. Klager beroept zich onder meer op verjaring van de titels. De kamer is het met de beslissing van de voorzitter eens en het verzet tegen die beslissing dient ongegrond te worden verklaard.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 12 november 2021 zoals bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de beslissing van 14 juli 2020 met zaaknummer C/13/684388 DW RK 20/245 LvB/WdJ en het daartegen ingestelde verzet met zaaknummer C/13/687798 / DW RK 20/395 Mdv/SM ingesteld door:

[   ],

wonende te [   ],

klager,

tegen:

[   ] ,

gerechtsdeurwaarder te [   ],

beklaagde,

gemachtigde: [   ]

1. Ontstaan en verloop van de procedure

Bij brief met bijlage, ingekomen op 25 mei 2020, heeft klager een klacht ingediend tegen (het kantoor van) beklaagde, hierna: de gerechtsdeurwaarder. Bij verweerschrift, ingekomen op 12 juni 2020, heeft de gerechtsdeurwaarder op de klacht gereageerd. Bij beslissing van 14 juli 2020 heeft de voorzitter de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Klager is een afschrift van de beslissing van de voorzitter toegezonden bij brief van 14 juli 2020. Bij brief, ingekomen op 28 juli 2020, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. Het verzetschrift is behandeld ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2021 alwaar de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder is verschenen. Klager is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. De uitspraak is bepaald op 12 november 2021.

2. De ontvankelijkheid van het verzet

Klager heeft verzet ingesteld binnen veertien dagen na de dag van verzending van een afschrift van voormelde beslissing van de voorzitter, zodat hij in het verzet kan worden ontvangen.

3. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

-           Bij vonnis van 18 februari 2009 van de kantonrechter te Den Haag is klager veroordeeld tot het betalen van een geldbedrag. Bij exploot van 17 maart 2009 is het vonnis aan klager betekend met gelijktijdig bevel aan de inhoud te voldoen.

-           Bij vonnis van 14 september 2010 van de kantonrechter te Den Haag is klager veroordeeld tot het betalen van een geldbedrag. Bij exploot van 27 oktober 2010 is het vonnis aan klager betekend met gelijktijdig bevel aan de inhoud te voldoen.

-           Op 9 maart 2020 is executoriaal derdenbeslag gelegd onder de gemeente Den Haag ten laste van klager. Het proces-verbaal van het gelegde beslag is bij exploot van 17 maart 2020 aan klager betekend.

-           Bij brieven van 18 en 24 maart 2020 heeft klager bezwaar gemaakt tegen het gelegde beslag en de gerechtsdeurwaarder verzocht rekening te houden met de juiste beslagvrije voet.

-           Bij brief van 26 maart 2020 heeft de gerechtsdeurwaarder klager verzocht om nadere bewijsstukken teneinde de juiste beslagvrije voet te kunnen berekenen.

4. De oorspronkelijke klacht

Klager beklaagt zich er - voor zover de voorzitter begrijpt - samengevat over dat de gerechtsdeurwaarder:

  1. niet heeft gereageerd op zijn bezwaar van 18 maart 2020 tegen het gelegde beslag van 9 maart 2020;
  2. beslag heeft gelegd uit kracht van twee verjaarde vonnissen;
  3. geen derdenverklaring conform artikel 475b lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) aan hem heeft verzonden;
  4. geen rekening houdt met de beslagvrije voet;
  5. niet binnen twee weken heeft gereageerd op zijn brief van 4 mei 2020.

5. De beslissing van de voorzitter

5.1 De voorzitter heeft als volgt op de klacht overwogen:

4.1 Op grond van het bepaalde in artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet zijn gerechtsdeurwaarders en kandidaat-gerechtsdeurwaarders en degene die is toegevoegd in het kader van de stageverplichting bij de in artikel 25, eerste lid bedoelde opleiding, onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met die wet of in strijd met hetgeen een behoorlijk handelend gerechtsdeurwaarder betaamt. Klachten kunnen niet worden gericht tegen medewerkers van een gerechtsdeurwaarderskantoor. De in de aanhef van deze beslissing vermelde gerechtsdeurwaarder wordt als beklaagde aangemerkt, omdat hij in het verweer heeft aangegeven dat hij tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor het doen en nalaten van de bij hem werkzame medewerkers. Ter beoordeling staat of er sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen in de zin van artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet.

4.2 Ten aanzien van klachtonderdeel a overweegt de voorzitter dat uit de door de gerechtsdeurwaarder overgelegde producties blijkt dat de gerechtsdeurwaarder bij brief van 26 maart 2020 op de brief van klager van 18 maart 2020 heeft gereageerd. Hierop heeft klager niet gereageerd. Voor zover klager van mening was dat de gerechtsdeurwaarder meer inhoudelijk op de brief van 18 maart 2020 had moeten reageren, was het aan hem om hier nogmaals op een duidelijke manier om te verzoeken.

4.3 Ten aanzien van klachtonderdeel b overweegt de voorzitter dat voor de tenuitvoerlegging van gerechtelijke uitspraken de in artikel 3:324 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde termijn van twintig jaren als uitgangspunt dient te worden genomen. De gerechtsdeurwaarder heeft dan ook niet tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld door de vonnissen van 18 februari 2009 en 14 september 2010 op 9 maart 2020 te executeren. Dit klachtonderdeel stuit hierop af. Voor zover klager stelt dat de vonnissen niet aan hem zijn betekend, wordt dit gelet op de door de gerechtsdeurwaarder overgelegde betekeningsexploten van 17 maart 2009 en

27 oktober 2010 niet gevolgd. Een exploot van een gerechtsdeurwaarder is een authentieke akte in de zin van artikel 156 lid 2 Rv. Op grond van het bepaalde in artikel 157 lid 1 Rv levert een zodanige akte dwingend bewijs op van de daarin gerelateerde verrichtingen van de gerechtsdeurwaarder. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de vonnissen aan klager zijn betekend op het adres waar klager op dat moment stond geregistreerd in de Basisregistratie persoonsgegevens, tenzij klager tegenbewijs levert. Dat heeft hij niet gedaan. Van tuchtrechtelijk laakbaar handelen is op dit klachtonderdeel niet gebleken.

4.4 Ten aanzien van klachtonderdeel c overweegt de voorzitter dat uit de door de gerechtsdeurwaarder overgelegde producties blijkt dat klager de brief van de gemeente Den Haag van 19 maart 2020, waarin de gemeente een vervroegde en vereenvoudigde derdenverklaring heeft gedaan, bij zijn brief van 24 maart 2020 heeft gevoegd. Voor zover de gerechtsdeurwaarder niet binnen drie dagen een afschrift van de derdenverklaring aan klager heeft doorgezonden, is klager hierdoor niet in zijn belangen geschaad, nu klager de verklaring reeds van de gemeente Den Haag had ontvangen.

4.5 Ten aanzien van klachtonderdeel d overweegt de voorzitter dat de beslagvrije voet eerst op de juiste manier kan worden berekend op het moment dat de gerechtsdeurwaarder beschikt over de benodigde bewijsstukken. Uit de overgelegde producties kan worden opgemaakt dat de gerechtsdeurwaarder de benodigde bewijsstukken heeft opgevraagd, maar nooit heeft ontvangen. Niet gezegd kan dan ook worden dat de gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld op dit klachtonderdeel.

4.6 Ten aanzien van klachtonderdeel e overweegt de voorzitter dat van een gerechtsdeurwaarder mag worden verwacht dat hij brieven met betrekking tot een bij hem in behandeling zijnde incasso binnen een redelijke termijn beantwoordt. De gerechtsdeurwaarder ontkent de ontvangst van de brief van klager van 4 mei 2020. De voorzitter ziet zonder onderbouwing van het tegendeel geen reden om aan de stelling van de gerechtsdeurwaarder te twijfelen. Van tuchtrechtelijk laakbaar handelen is op dit klachtonderdeel niet gebleken.

4.7 Ten aanzien van de stelling van klager dat de gerechtsdeurwaarder gelet op het bepaalde van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dwangsommen verschuldigd zou zijn, overweegt de voorzitter dat artikel 2 lid 4 van de Gerechtsdeurwaarderswet de werking van hoofdstuk 4 van de Awb uitsluit ten aanzien van de door de gerechtsdeurwaarder verrichte ambtshandelingen.

4.8 Voor zover klager verzoekt om schadevergoeding dient hij zich tot de civiele rechter te wenden. Het tuchtrecht is hiervoor niet de geëigende weg.

5.2 Op grond hiervan heeft de voorzitter de klacht van klager als kennelijk ongegrond afgewezen.

6. De gronden van het verzet

In verzet heeft klager – naar de kamer begrijpt – aangevoerd dat de vonnissen van 18 februari 2009 en 14 september 2010 niet op een redelijke wijze aan hem zijn betekend. Klager is niet bekend met de betekening van de verstekvonnissen bij exploten van respectievelijk 17 maart 2009 en 27 oktober 2010. Ook zijn zij niet gevoegd bij het exploot derdenbeslag van 9 maart 2020. Omdat de vonnissen uit 2009 en 2010 niet gestuit zijn had het beslag niet mogen worden uitgevoerd. En omdat de gerechtsdeurwaarder de betekeningsexploten niet heeft overgelegd bij brief van 9 maart 2020 heeft klager geen gerechtvaardigd beroep kunnen doen op verjaring. Het bedrag dat wordt gevorderd bij het derdenbeslag van 9 maart 2020 strookt niet met de bedragen in de exploten van 17 maart 2009 en 27 oktober 2010. De vonnissen van de kantonrechter zijn onredelijk en onbillijk.

7. De beoordeling van de gronden van het verzet

7.1 De kamer overweegt dat de voorzitter bij de beoordeling van de inleidende klacht de juiste maatstaf heeft toegepast. De gronden van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter leveren geen nieuwe gezichtspunten op die maken dat de kamer aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht toekomt. De kamer is het met de beslissing van de voorzitter eens en het verzet tegen die beslissing dient ongegrond te worden verklaard.

7.2 Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

BESLISSING:

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

  • verklaart het verzet ongegrond.

Aldus gegeven door mr. W.M. de Vries, voorzitter, en mr. S.N. Schipper en M.J.C. van Leeuwen, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 november 2021, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 39, lid 4 van de Gerechtsdeurwaarderswet geen rechtsmiddel open.