ECLI:NL:TGDKG:2021:11 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/677325 / DW RK 19/676

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2021:11
Datum uitspraak: 22-02-2021
Datum publicatie: 02-03-2021
Zaaknummer(s): C/13/677325 / DW RK 19/676
Onderwerp: Andere werkzaamheden (art. 20 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Beslissing op verzet. Klager beklaagt zich over de hoogte van de beslagvrije voet. Verzet ongegrond.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 22 februari 2021 zoals bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de beslissing van 17 december 2019 met zaaknummer C/13/665788 / DW RK 19/216 en het daartegen ingestelde verzet met zaaknummer C/13/677325 / DW RK 19/676 MdV/WdJ ingesteld door:

[ ],

wonende te [ ],

klager,

tegen:

mr. [ ],

gerechtsdeurwaarder te [ ],

beklaagde.

1. Ontstaan en verloop van de procedure

Bij klachtenformulier met bijlagen, ingekomen op 2 mei 2019, heeft klager een klacht ingediend tegen beklaagde, hierna: de gerechtsdeurwaarder. Bij

verweerschrift, ingekomen op 22 juli 2019, heeft de gerechtsdeurwaarder op de klacht gereageerd. Bij beslissing van 17 december 2019 heeft de voorzitter de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Klager is een afschrift van de beslissing van de voorzitter toegezonden bij brief van diezelfde datum. Bij e-mail, ingekomen op

23 december 2019, heeft klager pro forma verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De gronden van het verzet zijn ontvangen op 16 januari 2020. Het verzetschrift is behandeld ter openbare terechtzitting van 11 januari 2021 alwaar de gerechtsdeurwaarder is verschenen. Klager is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. Van de behandeling ter zitting zijn aantekeningen gemaakt. De uitspraak is bepaald op 22 februari 2021.

2. De ontvankelijkheid van het verzet

Klager heeft verzet ingesteld binnen veertien dagen na de dag van verzending van een afschrift van voormelde beslissing van de voorzitter, zodat hij in het verzet kan worden ontvangen.

3. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

-           Bij vonnis van 31 oktober 2018 van de kantonrechter te Roermond is klager veroordeeld tot het betalen van een geldbedrag.

-           Bij exploot van 28 november 2018 is het vonnis van 31 oktober 2018 aan klager betekend met gelijktijdig bevel aan de inhoud te voldoen.

-           Op 30 november 2018 heeft klager het inkomsten- en uitgavenformulier ingevuld naar de gerechtsdeurwaarder toegestuurd.

-           Op 6 december 2018 is executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Belastingdienst ten laste van klager. Daarnaast is executoriaal derdenbeslag onder de KNAB Bank ten laste van klager gelegd.

-           Bij e-mail van 17 december 2018 heeft klager bezwaar gemaakt tegen het gelegde bankbeslag.

-           Bij e-mail van 18 december 2018 heeft een collega-gerechtsdeurwaarder op het bezwaar van klager gereageerd. Hierbij is meegedeeld dat klager niet met bewijsstukken heeft aangetoond of hij al dan niet inkomsten ontvangt van de bedrijven waar hij bij betrokken is. Tevens is klager verzocht om stukken toe te sturen aan de hand waarvan de gerechtsdeurwaarder kan beoordelen of er eventueel een beslagvrije voet moet worden toegepast op het bankbeslag.

-           Bij e-mail van 24 december 2018 heeft de gerechtsdeurwaarder, op verzoek van zijn collega-gerechtsdeurwaarder, een aanvullende reactie aan klager gegeven. Daarin is nogmaals aangegeven dat klager de gevraagde stukken moet toesturen om te beoordelen of er eventueel een beslagvrije voet moet worden toegepast.

-           Bij e-mail van 10 januari 2019 heeft klager een klacht bij de gerechtsdeurwaarder ingediend. Hierop heeft de gerechtsdeurwaarder bij e-mail van 14 januari 2019 gereageerd.

-           Op 1 juli 2019 heeft de gerechtsdeurwaarder vanwege het gelegde beslag onder de Belastingdienst eenmalig een bedrag van € 1.114,- ontvangen.

4. De oorspronkelijke klacht

Klager beklaagt zich er samengevat over dat de gerechtsdeurwaarder ten onrechte een onjuiste beslagvrije voet heeft gehanteerd bij de beslaglegging onder de Belastingdienst.

5. De beslissing van de voorzitter

5.1 De voorzitter heeft als volgt op de klacht overwogen:

4.1 Op grond van artikel 34 lid 1 van de Gerechtsdeurwaarderswet zijn gerechtsdeurwaarders, waarnemend gerechtsdeurwaarders, toegevoegd gerechtsdeurwaarders, kandidaat -gerechtsdeurwaarders en degene die is toegevoegd in het kader van de stageverplichting bij de in artikel 25, eerste lid bedoelde opleiding, onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk gerechtsdeurwaarder niet betaamt. Ter beoordeling staat of de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert.

4.2 Ten aanzien van de klacht overweegt de voorzitter als volgt. In beginsel geldt de beslagvrije voet niet indien er sprake is van een beslaglegging onder een bankinstelling of van een beslaglegging op een niet-periodieke betaling onder de Belastingdienst. Onder omstandigheden kan er sprake van zijn dat er toch een beslagvrije voet moet worden toegepast omdat het uitgangspunt is dat klager een bestaansminimum moet overhouden om van te leven. Aan het doel en de strekking van de beslagvrije voet wordt afbreuk gedaan als door het beslag op een bankrekening of op een niet-periodieke betaling onder de Belastingdienst klager in een noodsituatie komt te verkeren en geen geld meer ter beschikking heeft voor zijn primaire levensonderhoud.

In dit geval wordt dit door de gerechtsdeurwaarder ook onderkend en hij heeft klager bij e-mails van 18 december 2018, 24 december 2018 en 14 januari 2019 verzocht om de benodigde stukken toe te sturen. Nadien heeft klager nagelaten deze stukken aan te leveren. Bij gebreke van deze stukken kan de gerechtsdeurwaarder niet beoordelen of er eventueel een beslagvrije voet moet worden toegepast op de gelegde beslagen onder de bankinstelling en onder de Belastingdienst.

5.2 Op grond hiervan heeft de voorzitter de klacht van klager als kennelijk ongegrond afgewezen.

6. De gronden van het verzet

6.1 In verzet heeft klager aangevoerd dat de gerechtsdeurwaarder de beslagvrije voet bij het beslag onder de Belastingdienst ten onrechte op nihil heeft gesteld. Gelet hierop heeft de Belastingdienst ten onrechte op 1 juli 2019 een bedrag van € 1.114,- aan de gerechtsdeurwaarder uitgekeerd. Klager heeft meermalen verzocht om restitutie van het ten onrechte ingehouden bedrag, hetgeen de gerechtsdeurwaarder weigert.

6.2 Klager voert aan dat hij op 30 november 2018 met bewijsstukken kenbaar heeft gemaakt dat zijn inkomsten ruim onder de beslagvrije voet blijven en hij dus in een noodsituatie verkeert. Klager stelt dat de gerechtsdeurwaarder hem ten onrechte verwijt dat hij bepaalde inkomsten niet zou hebben opgegeven. De gerechtsdeurwaarder is via het gelegde bankbeslag reeds bekend met het banksaldo van klager. Klager stelt dat hij de zorgkosten door middel van het aan hem toegezonden formulier op 30 november 2018 aan de gerechtsdeurwaarder heeft doorgegeven. Klager stelt verder dat de jaarlijkse teruggave loonheffing over het jaar 2017 is opgebouwd uit twaalf maandelijkse termijnen van € 92,83. Dit is tezamen met het daadwerkelijk per maand genoten inkomen ad € 768,03 in totaal een bedrag van € 860,82, dus ver onder de beslagvrije voet, aldus klager.

7. De beoordeling van de gronden van het verzet

7.1 De kamer overweegt dat de voorzitter bij de beoordeling van de inleidende klacht de juiste maatstaf heeft toegepast. De gronden van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter leveren geen nieuwe gezichtspunten op die maken dat de kamer aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht toekomt. De kamer is het met de beslissing van de voorzitter eens en het verzet dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

7.2 Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

BESLISSING:

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

-        verklaart het verzet ongegrond.

Aldus gegeven door mr. W.M. de Vries, voorzitter, mr. M.L.S. Kalff en

mr. A.W. Veth, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 februari 2021, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 39, lid 4 van de Gerechtsdeurwaarderswet geen rechtsmiddel open.