ECLI:NL:TDIVTC:2021:9 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2020/2

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2021:9
Datum uitspraak: 28-01-2021
Datum publicatie: 03-05-2021
Zaaknummer(s): 2020/2
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten niet adequaat te hebben gehandeld met betrekking tot de verleende zorg aan een plotseling ziek geworden kat. Gegrond, waarschuwing.

X,         klager,

tegen

Y,         beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Bij de mondelinge behandeling van de zaak zijn beide partijen verschenen. Na de hoorzitting is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat zij niet adequaat heeft gehandeld op het moment dat de zieke kat van klager bij haar werd aangeboden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de Siamese kat van klager, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid ongeveer 12 jaar oud was.

3.2. In de ochtend van 31 december 2019 heeft klager de kat bij beklaagde aangeboden voor onderzoek. Bij de kat was de vorige avond -op eigen initiatief van klager- preventief een pipetje valeriaan-bevattend middel in de nek toegediend tegen de stress vanwege het vuurwerk, en de kat was plotseling slaperig, sloom, niet in haar gewone doen en had gebraakt. Tijdens het klinisch onderzoek bleek de kat, die erg suf was, onder meer een sterk verlaagde lichaamstemperatuur (34,8 graden Celsius) te hebben, naast dat hij op de behandeltafel ontlasting verloor en bij het lopen tegen een kast botste. Beklaagde is, na overleg te hebben gehad met een kenniscentrum op het gebied van vergiftigingen, uitgegaan van een valeriaan-intoxicatie en heeft de kat subcutaan vocht toegediend. De kat is vervolgens mee naar huis gegeven en klager is geadviseerd de kat thuis op te warmen met een warmtelamp en een kruik, de kat regelmatig wakker te maken, spuitjes met water toe te dienen en ieder half uur de lichaamstemperatuur te controleren.

3.3. Omdat de toestand van de kat na thuiskomst niet verbeterde en klager de situatie niet vertrouwde, heeft hij telefonisch contact opgenomen met de praktijk. Van de zijde van de praktijk werd aangegeven dat beklaagde op dat moment niet beschikbaar was voor advies en dat beklaagde zo spoedig mogelijk terug zou bellen. Omdat klager niet langer wilde wachten, is hij zonder het telefoonbericht van beklaagde af te wachten met de kat teruggegaan naar de praktijk. Aldaar aangekomen bleek beklaagde op dat moment in de gelegenheid de kat (nogmaals) te onderzoeken. Tijdens dit tweede onderzoek bleek onder meer de lichaamstemperatuur van de kat verder te zijn gedaald naar 34,3 graden Celsius en was de kat blijkens de eigen stellingen van beklaagde nog steeds soporeus. Omdat de overige parameters volgens beklaagde nagenoeg gelijk waren ten opzichte van het eerdere consult die ochtend en beklaagde er vanuit ging dat de verschijnselen van een valeriaanintoxicatie na ongeveer 24 uur vanzelf zouden verminderen, is volstaan met dezelfde instructie om de kat  thuis op te warmen en te monitoren, waarbij aan klager wel de contactgegevens van een 24-uurspraktijk zijn verstrekt, waarmee zo nodig contact kon worden opgenomen.

3.4. Kort na thuiskomst trad een conditionele verslechtering op en kon de kat niet meer lopen, liet hij zijn ontlasting  weer lopen, kon hij zijn ogen niet goed open houden en wilde hij alleen maar liggen. Klager heeft telefonisch contact opgenomen met de leverancier van het toegediende rustgevende middel, die aangaf niet bekend te zijn met de genoemde ziekteverschijnselen als reactie op het toegepaste valeriaanpreparaat en die adviseerde om direct met de kat naar een (spoed)kliniek te gaan, welk advies klager heeft opgevolgd. 

3.5. Na aankomst op de spoedkliniek bleek aldaar uit klinisch onderzoek en verschillende bloedonderzoeken dat onder meer sprake was van een verhoogd kaliumgehalte en een te lage lichaamstemperatuur en hartslag en dat de kat in kritieke toestand verkeerde. Een intensieve behandeling, onder meer bestaande uit opname in een couveuse, een infuusbehandeling en het opwarmen van de kat, leek in eerste instantie een positief effect te sorteren – de hartslag en lichaamstemperatuur stegen en de kat maakte een betere en meer ontspannen indruk, echter verslechterde de gezondheidstoestand enige uren later toch weer, stopte de hartslag en is de kat omstreeks 2:00 uur in de nacht overleden.

3.6. Klager stelt te zijn achtergebleven met veel vragen en heeft in het handelen van beklaagde aanleiding gezien de onderhavige tuchtprocedure te entameren.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klager, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Het college stelt in dit verband allereerst vast dat er geen sectie op het stoffelijk overschot van de kat is verricht, waardoor ongewis is gebleven wat uiteindelijk de precieze doodsoorzaak van het dier is geweest

5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de kat op 31 december 2019 bij beklaagde werd aangeboden, omdat hij suf, lusteloos en niet zichzelf was en had gebraakt. Dit nadat er de avond daarvoor een pipetje met valeriaan in de nek van het dier was toegediend. Het college acht op zichzelf begrijpelijk dat beklaagde, na de afgenomen anamnese en na overleg te hebben gehad met het kenniscentrum op het gebied van vergiftigingen, in eerste instantie qua waarschijnlijkheidsdiagnose is uitgegaan van een valeriaanintoxicatie, waar ook het verlies van ontlasting, het slaperig zijn en het wankele lopen als symptomen eventueel bij zouden kunnen passen. Hoewel, gelet op de versufte toestand van de kat in combinatie met de verlaagde hartfrequentie (100 slagen per minuut) en sterk verlaagde lichaamstemperatuur (34,8 graden Celsius), ook voor een langere opname ter stabilisatie en monitoring op de praktijk had kunnen worden gekozen, valt naar het oordeel van het college nog te billijken dat beklaagde bij dat eerste consult subcutaan vocht heeft toegediend en de kat mee naar huis heeft laten gaan met het advies om het dier thuis op temperatuur te brengen, regelmatig wakker te maken en goed in de gaten te houden, nu de diagnose waar zij vanuit ging, een valeriaanintoxicatie, op basis van de anamnese en haar onderzoeksbevindingen verdedigbaar was en zij er op basis daarvan in eerste instantie vanuit ging dat de klachten vanzelf over zouden gaan.

5.3. Eenmaal thuis aangekomen bleek de conditie van de kat, anders dan beklaagde had verwacht, echter niet te verbeteren, maar zelfs zodanig te verslechteren dat klager het nodig achtte om, zonder voorafgaand contact met beklaagde, met de kat terug naar de praktijk te gaan. Beklaagde heeft de kat nogmaals onderzocht, waarbij zij concludeerde dat de klinische conditie van het dier vergelijkbaar was met de toestand tijdens het consult eerder die dag, maar dat de lichaamstemperatuur verder was gedaald naar 34,3 graden Celsius. Nu er echter (nog steeds) sprake was van een –blijkens de eigen stellingen van beklaagde soporeuze kat met een te lage lichaamstemperatuur, die bovendien verder was gedaald ten opzichte van het eerste consult, heeft beklaagde naar het oordeel van het college een te afwachtende houding aangenomen door de kat wederom met klager mee naar huis te geven en andermaal te volstaan met het enkele advies het dier warm en in de gaten te houden. Dat was naar het oordeel van het college in de ontstane situatie te vrijblijvend.

5.4. Voor zover uit haar verweer is gebleken dat beklaagde de lage en verder gedaalde lichaamstemperatuur (deels) toeschreef aan het feit dat de anus van de kat tijdens het eerste consult een beetje en tijdens het tweede consult volledig open stond, had zij het open staan van de anus niet alleen als verklaring mogen zien voor de lage lichaamstemperatuur, maar ook als een mogelijk verontrustende bevinding dienen aan te merken, die in combinatie met de soporeuze toestand waarin de kat zich bevond, beklaagde naar het oordeel van het college had moeten aanzetten tot een uitgebreidere (infuus)behandeling op de praktijk ter stabilisatie c.q. verbetering van de gezondheidstoestand van de kat en/of nader onderzoek. Beklaagde heeft dit op dat moment naar het oordeel van het college ten onrechte niet geïndiceerd geacht. Voor zover beklaagde tijdens dit tweede consult wel met klager heeft gesproken over een (spoed)opname, waartoe op de praktijk van beklaagde overigens geen mogelijkheid bestond en die dus elders op een andere (spoed)kliniek zou moeten plaatsvinden, is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat beklaagde daarbij ook heeft aangegeven dat een opname in een spoedkliniek eveneens (slechts) gericht zou zijn op het opwarmen en monitoren van de kat, hetgeen klager ook zelf in de thuissituatie zou kunnen doen. Naar het oordeel van het college was een dergelijke aanname voorbarig en valt beklaagde te verwijten dat zij klager hiermee ten onrechte het idee heeft gegeven dat een opname weinig meerwaarde zou hebben en is daarmee kostbare tijd verloren gegaan.

5.5. Naar het oordeel van het college is beklaagde, in ieder geval ten tijde van het tweede consult, ten onrechte blijven volharden in haar overtuiging dat de klachten vanzelf zouden afnemen en is er onvoldoende actie ondernomen op het moment dat dit niet het geval bleek te zijn. Zeker toen tijdens het tweede consult een verslechtering ten opzichte van het eerste consult bleek, had beklaagde de regie over de zorg voor de kat naar het oordeel van het college meer in eigen hand behoren te houden door het dier ofwel zelf langer te behandelen ter stabilisatie en monitoring, ofwel te verwijzen naar een kliniek waar meer mogelijkheden voor opname, behandeling en nader onderzoek bestonden. De klacht is in zoverre gegrond. Na te melden maatregel wordt door het college passend en geboden geacht.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J. Hilvering, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en uitgesproken op 28 januari 2021..