ECLI:NL:TDIVTC:2021:7 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2020/12

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2021:7
Datum uitspraak: 14-01-2021
Datum publicatie: 30-04-2021
Zaaknummer(s): 2020/12
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: Dierenarts wordt verweten in strijd met de wettelijke regelgeving en de zorgvuldige beroepsuitoefening bij gezelschapsdieren een derde keuze antibioticum (Convenia, REG NL 10405) te hebben toegepast zonder bacteriologisch onderzoek en gevoeligheidstest, waarbij ook niet van een duidelijk onderbouwde veterinaire noodzaak voor de directe inzet van dit derde keuze antibioticum is gebleken. Gegrond, volgt onvoorwaardelijke boete van € 750 . 

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,  

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,                             

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Partijen hebben ingestemd met het afdoen van de klacht zonder een mondelinge behandeling. De zaak is door het college in raadkamer besproken, waarna uitspraak is bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij in de periode van 5 februari 2017 tot en met 18 februari 2018 in strijd met de wettelijke regelgeving en de zorgvuldige beroepsuitoefening meermaals bij een gezelschapsdier een derde keuze antibioticum (Convenia, REG NL 10405) heeft toegepast zonder voorafgaand bacteriologisch onderzoek en gevoeligheidstest, waarbij ook niet van een duidelijk onderbouwde veterinaire noodzaak voor de directe inzet van dit derde keuze antibioticum is gebleken. Hiernaast wordt beklaagde verweten in zijn verslaglegging tekort te zijn geschoten. De klachtambtenaar heeft gevorderd beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op te leggen ten bedrage van € 500,--. 

3. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal, voor zover nodig, hierna nog worden ingegaan.

4.  VOORAF

4.1. Met verwijzing naar artikel 2.8, vierde lid, onderdeel b van de Wet dieren, artikel 5.7 eerste en derde lid van het Besluit diergeneeskundigen en artikel 5.8, eerste lid, van de Regeling diergeneeskundigen, geldt dat een voorafgaande kiemisolatie en gevoeligheidstest wettelijk verplicht is gesteld, indien bij dieren antibiotica worden ingezet met de werkzame stoffen behorend tot de derde en vierde generatie cefalosporinen en fluoroquinolonen. Die antibiotica mogen alleen nog worden voorgeschreven nadat uit een verplicht gesteld bacteriologisch onderzoek met gevoeligheidsbepaling is gebleken dat eerste en tweede keuze middelen niet werkzaam waren en een derde keuze antibiotica wel. Die verplicht gestelde gevoeligheidstest stond reeds vermeld in het Besluit van 13 december 2012 tot wijziging van het Besluit diergeneesmiddelen (gevoeligheidsbepaling) (Stb. 2013, nr. 8), zoals dat per 1 januari 2013 in werking is getreden en is overgenomen in het Besluit diergeneeskundigen (Stb. 2014, 162), zoals dat per 1 juli 2014 geldt.

4.2. Achterliggende gedachte van de verplicht gestelde gevoeligheidstest is gelegen in het risico dat er bij onnodig en overmatig gebruik bacteriën resistent kunnen worden tegen deze specifieke antibiotica. De beschikbaarheid en effectiviteit van deze categorie antibiotica dient voor de toekomst geborgd te blijven voor de veterinaire, maar met name ook voor de humane geneeskunde, omdat ze daar als laatste redmiddel tegen multiresistente bacteriën worden ingezet. Zoveel als mogelijk dient te worden voorkomen dat deze antibiotica bij dieren worden toegepast als dit niet strikt noodzakelijk is.

4.3. Het college overwoog in zaaknummer 2011/12 d.d. 27 april 2012: ‘de noodzaak voor een zorgvuldige en restrictieve toepassing geldt eens temeer voor de derde en vierde generatie Cefalosporinen. Deze nieuwste groep antibiotica geldt in de humane gezondheidszorg voor sommige aandoeningen bij zieke mensen als laatste redmiddel. Het betreft dus een reservemiddel dat wordt gebruikt als oudere antibiotica niet aanslaan. Om die reden is het uiterst belangrijk dat bacteriën tegen deze nieuwste groep antibiotica niet resistent worden, omdat anders in de toekomst sommige ernstige infecties bij mensen moeilijk of niet meer kunnen worden behandeld. Veehouder en dierenartsen dienen zich te realiseren hoe belangrijk en onmisbaar deze antibiotica voor de humane gezondheidszorg zijn. Dit gegeven brengt mee dat van dierenartsen mag worden verlangd om slechts bij uitzondering derde generatie antibiotica voor te schrijven, in principe alleen als er geen alternatieven zijn.’

4.4. Het resistentierisico geldt ook de toepassing bij gezelschapsdieren, hetgeen onder meer volgt uit de Nota van Toelichting bij het Besluit van 13 december 2012 tot wijziging van het Besluit diergeneesmiddelen (gevoeligheidsbepaling) (Stb 2013, nr 8) in paragraaf 3, Wijziging van het besluit, waarin het volgende is opgenomen:

‘Het belang van therapeutisch gebruik van antibiotica op basis van goede diagnostiek geldt voor de gehele diergeneeskunde. Ook de resistentieontwikkeling bij gezelschapsdieren is zorgelijk en moet worden tegengegaan. De gezondheidsraad wijst daarbij op de risico’s van het innige contact tussen houder en dier. Bij gezelschapsdieren spelen tevens aspecten mee die leiden tot overmatig en onnodig gebruik van geavanceerde antibiotica. Zo zijn geavanceerde antibiotica vaak gemakkelijker toe te dienen en langer werkzaam dan andere antibiotica. Geavanceerde antibiotica worden ook bij aandoeningen ingezet die niet levensbedreigend zijn en waar geen zwaarwegende diergeneeskundige redenen bestaan om een gevoeligheidsbepaling achterwege te laten. De voorschriften die door onderhavige wijziging van het besluit worden geïntroduceerd gelden dan ook eveneens voor  gezelschapdierenartsen. Op grond van onderhavige wijziging  van het besluit dient er voorafgaand aan het toepassen van de geavanceerde antibiotica een kiemisolatie en gevoeligheidsbepaling plaats te vinden. Vervolgens is het alleen toegestaan de geavanceerde antibiotica toe te passen indien uit de gevoeligheidsbepaling blijkt dat er geen andere diergeneesmiddelen toepasbaar zijn, dat wil zeggen: indien de ziektekiem niet gevoelig is voor andere antibiotica dan de geavanceerde antibiotica. Door deze maatregel zal het gebruik van de geavanceerde antibiotica zich voortaan beperken tot situaties waarin de verwekker uitsluitend nog gevoelig is voor deze moderne middelen. Deze middelen worden daarmee veterinair alleen nog als ‘last resort’ ingezet.’

4.5. In het briefadvies ‘Aanscherping antibioticagebruik bij dieren’ van de Gezondheidsraad, publicatienummer 2015/31 d.d. 16 december 2015, wordt uitgedragen dat de overdracht van resistente kiemen van het gezelschapsdier naar de mens een (groot) risico voor de volksgezondheid kan vormen. Door de klachtambtenaar is verder gewezen op het ‘Formularium Gezelschapsdieren, Hond en Kat’ uit november 2013 van de KNMvD en onder meer ook naar de ‘Richtlijn toepassing antimicrobiële middelen’ van deze beroepsorganisatie uit maart 2015. In bedoeld formularium is per indicatie en orgaansysteem terug te vinden welke antibiotica worden beschouwd als eerste, tweede of derde keuze middelen. En in de genoemde richtlijn worden handreikingen voor dierenartsen gegeven bij de inzet van antibiotica, waarbij ook de wettelijk verplichte gevoeligheidsbepaling wordt benoemd alsook het uitgangspunt dat het voorschrijven van derde keuze antibiotica zoveel mogelijk beperkt moet blijven. Te allen tijde dient de dierenarts te kunnen aantonen waarom van de voorschriften is afgeweken.

4.6. Op het ingevolge artikel 5.7, eerste en derde lid, van het Besluit diergeneeskundigen geldende wettelijk verbod zijn door de wetgever enkele uitzonderingen toegestaan, als vervat in het vierde en vijfde lid. Zo kunnen zich ziektegevallen voordoen waarbij uitvoering van een bacteriologisch onderzoek met gevoeligheidstest niet mogelijk is (en eerste en tweede middelen niet voldoen) of ziektegevallen waarbij onmiddellijke toepassing noodzakelijk wordt bevonden en klinisch onverantwoord wordt geacht een bacteriologisch onderzoek met gevoeligheidstest af te wachten. In dat laatste geval dient, behalve dat dus onderbouwd dient te zijn aangetoond dat eerste of tweede keuze antibiotica niet effectief kunnen zijn, bij de inzet van derde keuze antibiotica tegelijkertijd of zo spoedig mogelijk alsnog een gevoeligheidstest te worden uitgevoerd opdat, afhankelijk van de uitslag en het klinisch effect, de antibioticumkeuze zonodig kan worden bijgesteld.

4.7. Letterlijk luidt de tekst van het hier in het geding zijnde artikel 5.7 van het Besluit diergeneeskundigen als volgt, waarbij met de in het eerste lid genoemde diergeneesmiddelen wordt gedoeld op de derde en vierde generatie cefalosporinen en fluoroquin.

1. Bij ministeriële regeling kunnen diergeneesmiddelen aangewezen worden die niet zonder voorafgaande kiemisolatie en gevoeligheidsbepaling door een dierenarts of andere persoon als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet mogen worden toegepast.

2.  Bij ministeriële regeling kunnen regels gesteld worden ten aanzien van de kwaliteit, betrouwbaarheid en controleerbaarheid met betrekking tot de uitvoering van de kiemisolatie en gevoeligheidsbepaling.

3.  Het is dierenartsen en andere personen als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet verboden de diergeneesmiddelen, bedoeld in het eerste lid, toe te passen, indien uit de gevoeligheidsbepaling blijkt dat andere diergeneesmiddelen toepasbaar zijn.

4.  Een dierenarts of andere persoon als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet , kan van het eerste tot en met het derde lid afwijken indien vanwege diergeneeskundige noodzaak een gevoeligheidsbepaling onmogelijk is of onmiddellijke toepassing van het diergeneesmiddel noodzakelijk is.

  5.  Bij onmiddellijke toepassing van het diergeneesmiddel wordt een gevoeligheidsbepaling zo snel mogelijk alsnog uitgevoerd.

4.8. In de nota van toelichting bij artikel 5.7 van het Besluit diergeneeskundigen staat vermeld:

‘ In het vierde lid wordt bepaald dat er in bepaalde gevallen geen gevoeligheidsbepaling uitgevoerd hoeft te worden. Het kan namelijk voorkomen dat vanwege een diergeneeskundige noodzaak het uitvoeren van een gevoeligheidsbepaling onmogelijk is of dat onmiddellijke toepassing van een diergeneesmiddel noodzakelijk is. Dit kan bijvoorbeeld betrekking hebben op een ernstig ziek dier, waarbij de behandeling niet kan worden uitgesteld. In dat geval moet voor de gestelde diagnose geen alternatieve behandeling mogelijk zijn, anders is het immers alsnog niet noodzakelijk om een geavanceerd type antibioticum te gebruiken. Hierbij dient een gevoeligheidsbepaling overigens alsnog te worden uitgevoerd en dient de therapie, afhankelijk van de uitslag, te worden bijgesteld. Dit vereiste wordt neergelegd in het vijfde lid. Daarnaast bestaan er indicaties waarbij het niet mogelijk is een kiem te isoleren en behandeling met een geavanceerd type antibioticum toch de voorkeur geniet omdat een andere therapie niet voorhanden is. Ook in deze situatie dient de dierenarts aan te kunnen tonen waarom van de voorschriften is afgeweken. Redenen als toepassingsgemak, kortere wachttijd, prijs en feit dat bepaalde antibiotica effectief zijn tegen een breed spectrum van infectieuze kiemen, zijn geen gronden om van dit artikel gebruik te kunnen maken’.  

4.9. Uit het vorenstaande volgt dat d e verplicht gestelde gevoeligheidsbepaling met betrekking tot de inzet van derde keuze antibiotica al geruime tijd in wettelijke regelgeving is verankerd en naar het oordeel van het college ook in de hier in het geding zijnde periode onder dierenartsen bekend mocht worden verondersteld. In lijn hiermee en op basis van eerdere jurisprudentie mocht en mag verder worden verwacht dat afwijking van die wettelijke verplichting, hetgeen onder omstandigheden met een beroep op een uitzonderingssituatie mogelijk is, in ieder geval te allen tijde dient te worden onderbouwd en verantwoord in verslaglegging.   Die verslaglegging is ook in het eigen belang van de dierenarts, wetende dat van overheidswege toezicht en controle op de naleving van de voorschriften wordt gehouden.

5.  DE VOORGESCHIEDENIS

5.1. Naar aanleiding van een anonieme melding bij het klantcontactcentrum van de NVWA over het veelvuldig gebruik van Convenia en Baytril bij gezelschapsdieren door de praktijk van beklaagde, heeft de NVWA een onderzoek ingesteld. Convenia (REG NL 10405) bevat als werkzame stof cefovecin, een derde generatie cefalosporine en Baytril (REG NL 3144) de werkzame stof enrofloxacine, behorend tot de fluoroquinolonen. De beide antibiotica zijn in het ‘Formularium Gezelschapsdieren, Hond en Kat’ van de KNMvD, dat in de hier in het geding zijnde periode van toepassing was, als derde keuze antibiotica gecategoriseerd.

5.2. In het klaagschrift wordt vermeld dat inspecteurs van de NVWA het leveringsoverzicht van Convenia en Baytril aan de praktijk hebben opgevraagd bij een groothandel in  diergeneesmiddelen, waaruit over het jaar 2017 de nodige leveringen van deze antibiotica aan de praktijk zijn gebleken. Op 1 mei 2018 hebben inspecteurs van de NVWA de praktijk bezocht en beklaagde, eigenaar van de praktijk, gesproken, die aangaf alleen Convenia te hebben gebruikt bij zijn eigen hond. De NVWA heeft beklaagde verzocht om de administratie te verstrekken betrekking hebbend op het gebruik van Baytril en Convenia, waaronder uitgevoerde bacteriologische onderzoeken en gevoeligheidsbepalingen en gestelde diagnoses bij de dieren die de genoemd antibiotica toegepast hadden gekregen in de voorliggende periode. Op basis van de door beklaagde aan de NVWA verstuurde stukken is geconcludeerd dat Convenia door beklaagde was toegepast en Baytril door zijn collega dierenarts. De NVWA heeft hiernaast geconstateerd dat op een factuur stond vermeld “injectie langwerkend AB” zonder dat specifieker was omschreven welk antibioticum het betrof, waarop beklaagde is verzocht om de facturen over het jaar 2017 met daarop de vermelding “injectie langwerkend AB” naar de NVWA te versturen, die op 16 augustus 2018 door de NVWA werden ontvangen (104 facturen).

5.3. Tijdens een bezoek van NVWA inspecteurs aan de praktijk op 9 april 2019 is beklaagde gehoord. Op basis van het administratieve onderzoek en het verhoor is beklaagde proces-verbaal aangezegd alsook is een berechtingsrapport aangekondigd voor de klachtambtenaar in het kader van een eventueel aanhangig te maken tuchtprocedure. In dat berechtingsrapport is vervolgens door de NVWA geconcludeerd dat beklaagde met betrekking tot de toepassing van derde keuze antibiotica en zijn verslaglegging niet conform de wettelijke voorschriften en de zorgvuldige beroepsuitoefening heeft gehandeld.  Het berechtingsrapport is naar de klachtambtenaar verstuurd, die heeft besloten de onderhavige tuchtprocedure te entameren.

5.4. Gebleken is dat met betrekking tot hetzelfde onderliggende feitencomplex door de NVWA tevens een strafrechtelijk proces-verbaal is opgemaakt, dat is verzonden naar het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie, hetgeen ertoe heeft geleid dat aan beklaagde een strafrechtelijke boete is opgelegd van € 500.

6. DE BEOORDELING

6.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde met betrekking tot de toepassing van de hier in het geding zijnde antibiotica in strijd heeft gehandeld met de wettelijke voorschriften en met de zorgvuldige beroepsuitoefening, als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

6.2. Het staat op basis van de stukken voor het college genoegzaam vast dat beklaagde in de hier in het geding zijnde periode meermaals zonder voorafgaand bacteriologisch onderzoek met gevoeligheidstest het derde keuze antibioticum Convenia bij een gezelschapsdier c.q. gezelschapsdieren heeft toegepast. Uit de stukken volgt dat beklaagde slechts eenmaal een gevoeligheidstest heeft uitgevoerd. Dat zou op 27 december 2013 zijn gebeurd en daarmee een gedateerde test betreffen, afgezet tegen de in deze procedure in het geding zijnde periode.  Blijkens de eigen stellingen van beklaagde zou uit het destijds uitgevoerde antibiogram gevoeligheid voor cephalexine (een tweede keuze antibioticum) zijn gebleken. Beklaagde heeft verklaard niet voor dit antibioticum te hebben gekozen, omdat het middel niet in tabletvorm aan zijn hond kon worden toegediend en dat in plaats daarvan het injecteerbare en langwerkende Convenia wel effectief was ter behandeling van zijn hond, die een ernstige huidaandoening had.  Buiten die beweerdelijke gevoeligheidstest van 27 december 2013 is niet gebleken dat er na die tijd andere gevoeligheidstesten door beklaagde zijn uitgevoerd. Ook is niet aangetoond dat -afgezien van de laatste aangetroffen fles c.q. tube- alle batchnummers van de bestelde Convenia zijn gebruikt voor de behandeling van alleen de eigen hond van beklaagde. Tijdens het verhoor heeft beklaagde met zoveel woorden verklaard dat mede naar aanleiding van de genoemde kweekuitslag van 27 december 2013 is geconcludeerd dat Convenia de beste keus was en dat daar snel effect mee werd geboekt en dat hij eerst opnieuw een gevoeligheidstest zou uitvoeren als het antibioticum niet meer effectief zou werken, wat niet speelde omdat de huidproblemen bij zijn hond na toediening van Convenia snel verdwenen. Beklaagde heeft in zijn verweer verder gesteld dat hij geen gevoeligheidstesten heeft uitgevoerd omdat de werking goed bleef en dat dit eerder besproken en afgestemd zou zijn met inspecteurs van de NVWA.

6.3. Het college overweegt dat de wetgever blijkens artikel 5.7 van het Besluit diergeneeskundigen oog heeft gehad voor uitzonderingssituaties, waarin derde keuze antibiotica wél direct en zonder voorafgaande gevoeligheidstest mogen worden ingezet, zoals in kritieke situaties, waarin niet kan worden gewacht op een testuitslag en de inzet van antibiotica nodig is, gelet op de ernst van de aandoening. Voorwaarde is wel dat onderbouwd is aangetoond dat eerste of tweede keuze middelen niet werkzaam zijn en dat analoog aan of zo spoedig mogelijk na de directe inzet van een derde keuze antibioticum alsnog een bacteriologisch onderzoek met gevoeligheidstest wordt uitgevoerd, om de juistheid van het verkozen antibioticum bevestigd te krijgen althans om te bezien of de antibioticumkeuze moet worden bijgesteld.

6.4. Los van het feit dat niet is gebleken dat er op basis een gevoeligheidsbepaling van 27 december 2013 geen eerste of tweede keuze antibioticum werkzaam zou kunnen zijn geweest,  kan beklaagde zich naar het oordeel van het college in redelijkheid niet beroepen op die ene gevoeligheidsbepaling uit 2013 ter rechtvaardiging voor de herhaaldelijke toepassing van Convenia in de daaropvolgende jaren c.q. de hier in het geding zijnde periode. De enkele stelling dat dit niet noodzakelijk was omdat de behandeling met Convenia effectief bleef, acht het college ontoereikend en voor zover beklaagde heeft beweerd dat hij in eind 2014 / begin 2015 hierover met de NVWA zou hebben gesproken, die met zijn werkwijze akkoord zou zijn gegaan, is daar geen bewijs voor bijgebracht. Door het college wordt dan ook voorbij gegaan aan het betoog dat bij beklaagde het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat zijn werkwijze door de NVWA zou zijn gedoogd.

6.5. Zoals gezegd betreft Convenia een derde keuze antibioticum, behorende tot de cefalosporinen. Aan het gebruik ervan zijn wettelijk voorschriften verbonden, daaronder de verplicht gestelde gevoeligheidstest. Niet gebleken is dat beklaagde in de hier in het geding zijnde gevallen eerst tevergeefs heeft getracht eerste of tweede keuze alternatieven toe te passen en dat om die reden noodzakelijkerwijs naar Convenia moest worden uitgeweken, waar ook niet gelijktijdig of achteraf gevoeligheidstesten zijn verricht.  Dat zijn eigen hond, die de Convenia volgens beklaagde toegepast kreeg, geen medicatie in tabletvorm tot zich kon nemen, is niet of onvoldoende in verslaglegging terug te vinden. Beklaagde heeft verder niet onderbouwd aangetoond en het college er geenszins van overtuigd dat Convenia enkel en alleen bij zijn eigen hond is toegepast. Bij een beroep op de uitzonderingssituatie mag van een dierenarts worden verwacht dit schriftelijk te beargumenteren en te verantwoorden, opdat de gemaakte keuzes inzichtelijk en toetsbaar zijn, hetgeen niet het geval is gebleken. Aldus zijn met betrekking tot de inzet van Convenia en het achterwege laten van gevoeligheidstesten geen valide rechtvaardigingsgronden gebleken.

6.6.  De klachtambtenaar heeft voorts terecht administratieve tekortkomingen geconstateerd. Blijkens de patiëntenverslaglegging is veelvuldig een antibioticum ingezet met de enkele vermelding “injectie langwerkend AB” of “injectie antibioticum 24 u”, zonder dat gespecificeerd is welk antibioticum het betrof. Beklaagde heeft in zijn verweer onder meer gesteld dat met deze term in het verleden ooit Convenia werd bedoeld en dat daarmee later een injectiekuur met amoxicilline of gentamicine werd bedoeld, en weer later een kuur met duplocilline. Dit is voor het college uit de in het geding gebrachte administratie echter niet kunnen blijken. Hiermee is niet conform artikel 5.16, eerste en vierde lid, van de Regeling diergeneesmiddelen gehandeld en is ook ongewis gebleven en kan niet worden geverifieerd of die gebruikte vage en onduidelijke formulering niet ook op derde keuze antibiotica betrekking heeft gehad.

6.7. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Het college weegt ten aanzien van de op te leggen maatregel mee dat het hier de herhaaldelijke inzet van een derde keuze antibioticum betrof, waarvan het gebruik, ook bij gezelschapsdieren, om valide redenen, zoveel als mogelijk dient te worden ingedamd en te worden beperkt tot het minimale, alleen als minder bezwarende alternatieven in de vorm van de inzet van eerste en tweede keuze antibiotica niet mogelijk zijn, hetgeen niet of onvoldoende is gebleken. Daarbij zijn verplicht gestelde gevoeligheidsbepalingen ten onrechte achterwege gelaten en is ook de verslaglegging niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening geweest. Anderzijds houdt het college rekening met de strafrechtelijke boete die reeds aan beklaagde is opgelegd. Alles bijeengenomen acht het college oplegging van na te melden maatregel passend.

7. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 750, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel c van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils, en drs. B.J.A. Langhorst-Mak en uitgesproken op 14 januari 2021, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris