ECLI:NL:TDIVTC:2021:64 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2020/100

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2021:64
Datum uitspraak: 28-10-2021
Datum publicatie: 21-02-2022
Zaaknummer(s): 2020/100
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Twee dierenartsen wordt verweten dat ten aanzien van een paard met gewrichtsklachten, voorafgaande aan een operatie onvoldoende onderzoek is verricht, dat er onvoldoende overleg met klaagster heeft plaatsgevonden, dat er te lang is gewacht met de inzet van antibiotica en dat er onvoldoende nazorg is verleend. Klachten ongegrond. 

Uitspraak in de zaak van   

W,      klaagster,

tegen
 

X,       beklaagde sub 1 (zaaknr.2020/100)

Y,       beklaagde sub 2 (zaaknr.2020/101)

Z,       beklaagde sub 3 (zaaknr. 2020/102)

hierna tezamen ook te noemen: beklaagden

1. DE PROCEDURE

Het college heeft in de zaken kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 26 augustus 2021. Na de zitting is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

2.1. Het college heeft de klacht tegen dierenarts sub 2 aldus begrepen dat hij ten aanzien van het paard van klaagster, dat kampte met kreupelheid, onvoldoende onderzoek heeft verricht en onvoldoende overleg met klaagster heeft gevoerd voorafgaande aan een operatie aan vijf gewrichten, dat hij tot operatie is overgegaan in de wetenschap dat nazorg mogelijk niet zou kunnen worden verleend, dat hij onjuist heeft gehandeld met betrekking tot de inzet van antibiotica en dat hij heeft geweigerd het operatieverslag aan klaagster te verstrekken.

2.2. Het college heeft de klacht tegen dierenarts sub 1 aldus begrepen dat hij ten aanzien van het paard, dat in de periode na de operatie koorts kreeg, onjuist heeft gehandeld qua ingezette medicatie c.q. antibiotica, dat hij tekort is geschoten in de verzorging van het paard gedurende het postoperatieve verblijf op de stal van de kliniek, dat hij een behandeling heeft voorgesteld waarvan op voorhand duidelijk was dat deze geen effect zou sorteren, dat hij heeft geweigerd de patiëntenkaart te verstrekken en dat hij, na het overlijden van het paard, de patholoog geen opdracht heeft gegeven tot het verrichten van aanvullend onderzoek.

2.3. Ter zitting heeft klaagster de klacht tegen dierenarts sub 3 ingetrokken. Deze klacht met het zaaknummer 2020/102 zal daarom verder onbesproken blijven.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klaagster, een merrie met de naam Oasis FAB, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid ongeveer 8 maanden oud was.

3.2. Het paard verbleef op een stal, tezamen met andere veulens. In maart 2020 viel het klaagster op dat enkele paarden, daaronder het hier in het geding zijnde paard, vermagerd waren en een doffe vacht hadden. Het paard van klaagster liep in draf tevens kreupel rechtsachter. Klaagster heeft contact opgenomen met de kliniek van beklaagden, waarna dierenarts sub 3 op 26 maart 2020 een bezoek heeft gebracht aan de stal. Zij heeft bij het paard van klaagster bloedonderzoek verricht en geconcludeerd dat er sprake was van een verhoogde LDH-waarde, indicatief voor darmlijden. Daarop heeft dierenarts sub 3 geadviseerd het paard te ontwormen. Ook heeft zij een voedingsadvies gegeven.

3.3. Korte tijd nadien ontdekte klaagster dat het paard kreupel liep en dat de knie van het rechter achterbeen verdikt was. Dierenarts sub 3 heeft op 6 april 2020 wederom een bezoek aan de stal gebracht. Aldaar heeft zij een orthopedisch onderzoek en een röntgenonderzoek verricht, waaruit naar voren kwam dat er losse botfragmenten (OCD) aanwezig waren in de knie van het rechter achterbeen en in de kootgewrichten van het linker voorbeen en het linker achterbeen. Vanwege een leeg geraakte batterij van het röntgenapparaat konden op dat moment niet alle gewrichten radiologisch worden beoordeeld. Dierenarts sub 3 heeft klaagster geadviseerd de botfragmenten operatief te laten verwijderen. Klaagster heeft gesteld dat voorts werd afgesproken dat voorafgaand aan de operatie ook de andere gewrichten alsnog radiologisch zouden worden beoordeeld en dat dierenarts sub 2, die de operatie zou uitvoeren, dan nog contact zou opnemen voor overleg over het definitieve behandel- c.q. operatieplan en de kosten daarvan.

3.4. Klaagster heeft via de receptie van de kliniek een afspraak gemaakt voor een operatie van het paard, welke op maandag 20 april 2020 werd geagendeerd. Op donderdag 16 april dan wel vrijdag 17 april 2020 – de stukken zijn hierover niet duidelijk – heeft klaagster het paard naar de kliniek gebracht. Daarbij heeft zij aangegeven dat het paard onervaren en angstig was en daardoor lastig te hanteren kon zijn. Ook stelt zij (nogmaals) te hebben gevraagd om voorafgaand aan de operatie door dierenarts sub 2 te worden gebeld over het definitieve behandel- c.q. operatieplan en de prijsopgave.

3.5. Gedurende het weekend voorafgaande aan de operatie heeft het paard op de stal van de kliniek gestaan, waar het paard meerdere keren per dag door assistenten en zogenoemde ‘interns’ is gezien. Voorafgaand aan de operatie zijn nog aanvullende röntgenfoto’s gemaakt, waaruit bleek dat er ook bij twee andere gewrichten (de kootgewrichten van het rechter voorbeen en rechter achterbeen) sprake was van losse botfragmenten.

3.6. Op maandag 20 april 2020 heeft dierenarts sub 2 het paard met betrekking tot de vijf gewrichten geopereerd. In de patiëntenverslaglegging is omtrent de operatie onder meer genoteerd ‘helaas geen pre-op kunnen doen !!! niet te beschieten paard’. Na afloop van de operatie is er contact geweest tussen klaagster en de kliniek, waarbij is aangegeven dat de operatie goed was verlopen en dat het paard in de recoveryruimte verbleef.

3.7. Op dinsdag 21 april 2020, aan het begin van de middag, heeft klaagster gesproken met dierenarts sub 2. Klaagster heeft gesteld dat dierenarts sub 2 tijdens dit telefoongesprek zou hebben gezegd dat met betrekking tot het geconstateerde letsel in de knie van het rechter achterbeen sprake was van een slechte prognose en dat hij tevens zou hebben gezegd dat hij niet begreep waarom hem überhaupt was verzocht de operatie uit te voeren. Ook zou dierenarts sub 2 volgens klaagster hebben gezegd dat het paard te gevaarlijk was om te benaderen en dat het stalpersoneel om die reden opdracht had gekregen niet voor haar te zorgen. Dierenarts sub 2 heeft een andere lezing gegeven over hetgeen tijdens het telefoongesprek door hem is gezegd, waarover hierna meer. Niet in geschil is dat de inzet van antibiotica ter sprake is gekomen en dat dierenarts sub 2 heeft uitgelegd dat conform het door de kliniek gehanteerde antibioticumprotocol eenmalig - pre-operatief- een antibioticum was toegediend en dat verder alleen antibiotica zou worden ingezet als daarvoor aanleiding bestond, hetgeen op dat moment niet het geval was. Wel is pijn c.q. ontstekingsremmende medicatie toegediend in de vorm van Niglumine.

3.8. Diezelfde dag, omstreeks 16:00 uur, is blijkens de patiëntenverslaglegging geconstateerd dat het paard koorts had (40,0 °C), maar goed at en mestte en een goede ‘steunname’ had. Er is bloed afgenomen en infuusvloeistof (6 liter Ringerlactaat) aan het paard toegediend. Vanaf dat moment heeft dierenarts sub 1 de zorg voor het paard overgenomen.

3.9. De volgende ochtend, op 22 april 2020, omstreeks 08:00 uur, is geconstateerd dat het paard nog altijd koorts had (39,7 °C). Daarop is het paard in quarantaine geplaatst en is een neusswab genomen en nogmaals een bloedonderzoek uitgevoerd. Over deze klinische controle is in de patiëntenverslaglegging genoteerd ‘T 39.7, QAR, eet en mest goed, goede steunname, verband ok, hoest niet, geen neusuitvloei, kan nu wel gepakt en getemperatuurd worden, ook neusswab genomen cfr onbegrepen koorts protocol’’. Omstreeks 16:00 uur bleek bij meting dat de lichaamstemperatuur van het paard was opgelopen tot 40,7 °C. Het paard at en mestte echter nog altijd goed. Klaagster heeft het paard die dag diverse malen zelf bezocht waarbij het haar tijdens haar laatste bezoek aan het einde van de dag opviel dat het paard onderdrukt hoestte en pijn had. Zij heeft tijdens de bezoeken gevraagd om de toediening van antibiotica, maar dierenarts sub 1 zag daar op dat moment geen aanleiding toe. Wel is pijn- c.q. ontstekingsremmende medicatie toegediend in de vorm van Niglumine en Metacam.

3.10. In de ochtend van 23 april 2020 bleek het paard nog altijd koorts te hebben. In de patiëntenverslaglegging is met betrekking tot een controle om 08.00 uur genoteerd ‘T 39.9, BAR, eet matig, mest goed, geen neusuitvloei, geen hoesten, goede steunname, verband ok’. Gedurende de dag zijn diverse echografische onderzoeken van de thorax verricht, zijn er biopten genomen voor bacteriologisch onderzoek en is een zogenoemd SAA-onderzoek uitgevoerd. Die middag werd duidelijk dat de koorts niet werd veroorzaakt door droes of een virale infectie, zoals herpes. In combinatie met de resultaten van de andere onderzoeken is uitgegaan van pleuropneunomie. De prognose was in de visie van dierenarts sub 1 zorgelijk, echter is in samenspraak met klaagster besloten te trachten het paard te redden, in welk kader is gekozen voor de inzet van antibiotica in de vorm van marbofloxacine, penicilline en metronadizole.

3.11. Op 24 april 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster en de dierenartsen sub 2 en sub 1. Tijdens dit gesprek zijn de openstaande behandelmogelijkheden, waaronder ook euthanasie, de revue gepasseerd. Afgesproken werd dat dierenarts sub 1 de behandeling van het paard nog enkele dagen zou voortzetten. De inspanningen hebben niet tot een verbetering in de gezondheidssituatie van het paard geleid en uiteindelijk is op 28 april 2020 besloten tot euthanasie. Na het overlijden van het paard heeft dierenarts sub 1 - in overleg met klaagster - een veterinair patholoog opdracht gegeven sectie te verrichten.

In het rapport dat van de sectie is opgemaakt is de volgende conclusie opgenomen:

‘Pericarditis en pleuritis en een bronchopneunomie, fors, subacuut tot chronisch, ernstig, purulent, fibrineus en necrotiserend met intralesionale bacteriën. Focaal een structuurtje waarvan niet kan worden uitgesloten dat dit een corpus alienum is. De veranderingen in de longen passen niet bij een embolische pneumonie. Daar fibrose aanwezig is zijn veranderingen in de longen minimaal 2 weken oud. Geen aanwijzingen voor een perforatie wat de pleuritis kan verklaren. De ontsteking lijkt aerogeen te zijn ontstaan.

Knie: forse ulceratie en een synovitis, subacuut, matig, fibrineus en neutrofiel. Vermoedelijke aanwezigheid van bacteriën. Dit kan d.m.v. Bacteriologie nog verder worden onderzocht. Mocht u hierin geïnteresserd zijn dan kunt u contact opnemen met (…). Hieraan zijn extra kosten verbonden.

De veranderingen van de lever passen bij een reactief proces.

In de anamnese beschikbaar bij de sectie werd niet gevraagd naar het nader bekijken van de ogen of de jugulair venen. Bij de macroscopische beoordeling werd geen aanleiding gezien om deze structuren verder pathomorfologisch te beoordelen.’

3.12. Naar aanleiding van het sectierapport heeft klaagster een e-mailbericht verzonden naar de patholoog en naar de kliniek van beklaagden waarin zij heeft verzocht om, indien mogelijk, een zogenoemde EHV-5 titer bepaling te doen, om haar de röntgenfoto’s en microscopische beelden te verstrekken, bacteriologisch onderzoek van het vocht in de rechterknie uit te voeren en eventuele andere suggesties te doen voor nader pathologisch onderzoek. De patholoog heeft klaagster laten weten dat aanvullend onderzoek alleen in opdracht van de inzendend dierenarts kon worden verricht. Gebleken is dat er feitelijk geen nader pathologisch onderzoek meer heeft plaatsgevonden.

3.13. Omdat klaagster niet tevreden was over de door beklaagden aan het paard verleende veterinaire zorg en de wijze waarop na het overlijden van het paard was gehandeld, heeft zij op enig moment de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd. 

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op hun verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

Vooraf

5.1. In geschil is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beoordeling van de klachten geldt als uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige zorg voldoet. De maatstaf is dus niet of het handelen van de dierenartsen beter had gekund, maar of zij in de specifieke omstandigheden van het geval en in retrospectief bezien als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoten zijn opgetreden.

5.2. Een ander uitgangspunt in het veterinair tuchtrecht is dat een dierenarts alleen voor zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen verantwoordelijk kan worden gehouden en niet voor het veterinair handelen van collegae. Het college zal de klachten dan ook per dierenarts bespreken. Tot slot wordt voorafgaande aan de inhoudelijke bespreking van de klachten opgemerkt dat het vaste tuchtrechtspraak is dat, wanneer partijen elkaar tegenspreken over bepaalde feiten en op grond van de beschikbare gegevens door het college niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagden, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het veterinair handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtrechtelijke maatregel kan slechts op zodanige feiten en omstandigheden worden gebaseerd. Ten aanzien van de verwijten waarvan de onderliggende feiten niet zijn vast te stellen, zal het college zich dan ook van een oordeel onthouden.

Ten gronde

5.3. Nu klaagster ter zitting haar initieel aangevoerde grieven tegen het veterinair handelen van dierenarts sub 3 heeft ingetrokken, zal het college de beoordeling aanvangen vanaf het moment van aankomst van het paard op de kliniek op 16 of 17 april 2020, in afwachting van de operatie.

Ten aanzien van dierenarts sub 2

5.4. Over de behandeling van het paard gedurende het weekend voorafgaande aan de operatie zijn door klaagster geen klachten aangevoerd. Hetzelfde geldt voor het radiologisch onderzoek dat voorafgaand aan de operatieve ingreep heeft plaatsgevonden. Klaagster verwijt dierenarts sub 2 wél dat hij na dat nadere radiologisch onderzoek geen contact meer met haar heeft opgenomen om het definitieve behandel- c.q. operatieplan en de prijsopgave te bespreken, temeer omdat er ten aanzien van meer gewrichten een operatie heeft plaatsgevonden dan waar klaagster van uitging. Dierenarts sub 2 heeft erkend dat hierover voorafgaand aan de operatie geen gesprek meer met klaagster heeft plaatsgevonden. Het college stelt vast dat niet ter discussie staat dat met betrekking tot de vijf gewrichten sprake was van losse botfragmenten en dat een operatieve ingreep om dit verhelpen medisch gezien geïndiceerd was. Hoewel van een dierenarts mag worden verwacht dat hij de uitkomsten van een aanvullend onderzoek en de daaruit voorvloeiende wijzigingen voor het reeds afgesproken behandelplan met een diereigenaar bespreekt, ziet het college in de specifieke omstandigheden van het geval onvoldoende aanleiding om aan het achterwege blijven van een dergelijk gesprek een tuchtrechtelijke sanctie te moeten verbinden. Het college neemt daarbij in aanmerking dat niet is gesteld of aannemelijk geworden dat klaagster, overigens zelf dierenarts van beroep, niet met de operatieve ingreep zou hebben ingestemd indien zij had geweten dat de operatie vijf in plaats van drie gewrichten betrof. Het college beveelt dierenarts sub 2 wèl aan zijn werkwijze in die zin aan te passen dat vooraf voor een diereigenaar duidelijk is wat de behandeling c.q. operatieve ingreep inhoudt en welke kosten daarmee gemoeid zijn, al was het alleen maar om discussies daarover achteraf te voorkomen.

5.5. Klaagster verwijt dierenarts sub 2 verder dat hij het paard heeft geopereerd zonder pre-anesthetisch onderzoek te (laten) verrichten. Dierenarts sub 2 heeft in de stukken en ter zitting toegelicht dat het gebruikelijke uitgebreide pre-anesthetisch onderzoek in dit specifieke geval niet is uitgevoerd, omdat het paard daarvoor te onrustig en niet te benaderen was, maar dat gelet op de jonge leeftijd en het feit dat het paard gedurende het weekend op stal meermaals bij visuele inspecties was beoordeeld en daarbij een levendige indruk maakte, goed at en mestte en geen zichtbare vloeiing uit de neus of de ogen had, is besloten de operatie door te laten gaan. Hoewel pre-anesthetisch onderzoek van belang is in het kader van de beoordeling van de vraag of een paard conditioneel in staat is een voorgenomen operatie te ondergaan, kan het college in dit specifieke geval billijken dat de operatieve ingreep zonder pre-anesthetisch onderzoek doorgang heeft gevonden en dat niet is gekozen voor uitstel of afstel. Dat het paard niet te benaderen was staat voldoende vast en het college neemt tevens in aanmerking dat klaagster niet heeft betwist dat het paard bij aankomst op de kliniek klinisch gezond oogde en gedurende het gehele weekend voorafgaande aan de operatie in de kliniek op stal heeft gestaan, alwaar het paard door verschillende medewerkers van de kliniek is gemonitord en gevolgd. Daarbij komt dat, na sedatie, het hart en de longen van het paard nog zijn beluisterd, waarbij geen contra-indicaties voor de operatie zijn gebleken. Alles in aanmerking nemende is er naar het oordeel van het college in de gegeven situatie geen aanleiding om tuchtrechtelijke consequenties te verbinden aan het feit dat de operatie zonder nader pre-anesthetisch onderzoek is uitgevoerd.

5.6. Over de uitvoering van de operatieve ingreep als zodanig zijn door klaagster geen klachten geuit en ook voor het college is niet gebleken dat hierbij door dierenarts sub 2 foutief zou zijn gehandeld. Wel verwijt klaagster dierenarts sub 2 de operatieve ingreep te hebben uitgevoerd, terwijl hij wist dat de nazorg, gelet op de angstige houding van het paard, niet of slechts in beperkte mate zou kunnen worden verleend. Het college kan dierenarts sub 2 echter volgen in zijn standpunt dat een paard na een operatie als de onderhavige normaal gesproken slechts beperkte zorg nodig heeft, dat vooral het houden van rust van belang is en dat een verbandwissel de eerste dagen na de ingreep nog niet aan de orde is. Verder is voor het college niet komen vast te staan dat dierenarts sub 2, zoals klaagster stelt, de medewerkers van de kliniek opdracht zou hebben gegeven niet voor het paard te zorgen. Wel blijkt uit de patiëntenverslaglegging dat op 21 april 2020 met klaagster is besproken dat het paard moeilijk te benaderen c.q. te hanteren was en dat de veiligheid van de eigen medewerkers voorop stond, hetgeen het college kan begrijpen. Hieruit volgt echter nog niet dat er (in het geheel) geen zorg is verleend. Het paard heeft gedurende de dag eten en drinken aangeboden gekregen en is diverse keren visueel gecontroleerd, waarbij om 08:00 uur blijkens de patiëntenkaart is geconstateerd: ‘eet en mest goed, goede steunname, verband ok, slomer’. Nadat op 21 april 2020 om 16:00 uur bij controle was gebleken dat het paard koorts had, heeft dierenarts sub 2 de behandeling overgedragen aan dierenarts sub 1, die bij de kliniek als internist werkzaam is en is bloed voor onderzoek afgenomen en infuusvloeistof toegediend. Op grond van het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat het paard noodzakelijke nazorg is onthouden.

5.7. Klaagster verwijt beide beklaagden dat op 21 april 2020 niet direct is gestart met de inzet van antibiotica. Voor zover dierenarts sub 2 bij deze beslissing betrokken is geweest geldt het volgende. Het beleid van de praktijk om, met name gelet op het resistentierisico, niet onnodig preventief antibiotica in te zetten en ook niet direct bij een eerst vastgestelde verhoging van de lichaamstemperatuur tot de inzet van antibiotica over te gaan, is in de veterinaire praktijk inmiddels algemeen aanvaard en kan het college in dit geval ook zeer wel volgen, mede indachtig dat nog niet vast stond waar de koorts door werd veroorzaakt. Dat klaagster om het eerder inzetten van antibiotica heeft verzocht, maakt dat niet anders. Aangezien de toepassing van antibiotica bij bijvoorbeeld de (besmettelijke) ziekte droes contra-geïndiceerd is, is eveneens begrijpelijk en aanvaardbaar geweest dat het paard, toen de koorts aanhield, in quarantaine is geplaatst en onderzoek naar de herkomst van de koorts is uitgevoerd en dat eerst nadat een virale infectie en droes waren uitgesloten, tot de inzet van antibiotica is overgegaan.

5.8. Voor zover klaagster dierenarts sub 2 verwijt het paard überhaupt te hebben geopereerd, omdat hij volgens klaagster tijdens een telefoongesprek na de operatie, dus achteraf, tegen haar zou hebben gezegd dat het op voorhand al duidelijk was dat een operatie geen effect zou kunnen sorteren en dat hij zich afvroeg waarom het paard toch voor operatie was aangeboden, volgt het college klaagster daar niet in. Dierenarts sub 2 heeft ontkend dergelijke uitlatingen te hebben gedaan en heeft gesteld enkel tegen klaagster te hebben gezegd dat, gezien de uitgebreidheid van het gebleken letsel in de knie en de jonge leeftijd van het paard, het niet ondenkbaar was dat er zich in de tijd nog botfragmenten zouden ontwikkelen en dat het knieletsel zorgelijk was voor de toekomst van het dier. Dierenarts sub 2 heeft in dat verband ook aangevoerd dat de uitgebreidheid van het letsel in de knie op de voorafgaande aan de operatie gemaakte röntgenfoto’s niet zichtbaar was en eerst tijdens de operatieve ingreep duidelijk werd en kon worden vastgesteld, hetgeen het college aannemelijk acht. Verder is gesteld noch gebleken dat het intraoperatief geconstateerde letsel in de knie reden had moeten vormen om de operatie te staken.

Ten aanzien van dierenarts sub 1

5.9. Dierenarts sub 1 is vanwege zijn expertise als internist bij het paard betrokken geraakt, nadat op 21 april 2020 tijdens het postoperatieve verblijf op de stal van de kliniek werd geconstateerd dat het paard koorts had. Gelet op het in 5.7 overwogene is het paard door dierenarts sub 1 naar het oordeel van het college op goede gronden in quarantaine gezet en is eveneens op gerechtvaardigde gronden besloten te wachten met de inzet van antibiotica totdat een virale infectie en droes als oorzaak van de koorts waren uitgesloten.

5.10. Klaagster heeft verder een groot aantal grieven aangevoerd over de wijze waarop het paard gedurende de dagen na de operatie op de stal van de kliniek is verzorgd. Dierenarts sub 1 heeft een en ander betwist en voor het college is het onmogelijk om op basis van de stukken de feiten rondom de verzorging van het paard vast te stellen en te kunnen oordelen dat die niet zou hebben voldaan aan de gangbare in acht te nemen maatstaven. Met verwijzing naar hetgeen is overwogen in 5.2, kan de klacht op dit punt niet gegrond worden bevonden. Voor wat betreftde infuusbehandeling met 6 liter Ringerlactaat, waarvan door klaagster is gesteld dat dit een te geringe hoeveelheid is geweest, ziet het college onvoldoende aanleiding om van medisch onjuist of nalatig handelen uit te gaan, nu het paard die eerste dagen na de operatie (nog) at en dronk en regelmatig is gemonitord. Gelet op de uitslag van het bloedonderzoek kan het college dierenarts sub 1 eveneens volgen waar hij ervoor heeft gekozen om gedurende één dag, te weten op 22 april 2020, af te zien van de toediening van infuusvloeistof aan het paard.

5.11. Uiteindelijk heeft dierenarts sub 1 op 23 april 2020 de (waarschijnlijkheids)diagnose ‘pleuropneunomie’ gesteld. Ter zitting heeft dierenarts sub 1 toegelicht dat er in zijn optiek op dat moment nog geen sprake was van een infauste prognose en dat, nu het paard nog at en niet benauwd was, met een behandeling nog een reële mogelijkheid bestond om tot herstel te komen. Vervolgens is in overleg met klaagster besloten om het paard gedurende een afgebakende periode te behandelen, waarmee het college zich kan verenigen. Dat uiteindelijk op 28 april 2020 toch tot euthanasie moest worden overgegaan, betekent naar het oordeel van het college nog niet dat dierenarts sub 1 het verwijt treft dat hij op 23 april 2020 dan wel 24 april 2020 een bij voorbaat reeds kansloze behandeling heeft voorgesteld.

5.12. Klaagster verwijt dierenarts sub 1 voorts dat hij geen opdracht heeft willen geven aan de patholoog tot het verrichten van het door klaagster gewenste aanvullende onderzoek, nadat de eerste sectie-uitslagen bekend waren geworden. Naar het college heeft begrepen zijn de persoonlijke verhoudingen tussen klaagster en beklaagden op enig moment verstoord geraakt en is er een conflict ontstaan, en waren er, zo heeft dierenarts sub 1 ter zitting verklaard, zorgen over de betaling van de nota. Verder kan uit de gedingstukken door het college niet worden opgemaakt dat klaagster, nadat zij van de patholoog vernam dat voor een aanvullend pathologisch onderzoek een opdracht van de verwijzend dierenarts noodzakelijk was, expliciet aan dierenarts sub 1 heeft gevraagd die nadere opdracht ook te verstrekken. Onder de geschetste omstandigheden ziet het college ook op dit punt onvoldoende reden voor tuchtrechtelijke consequenties.

Ten aanzien van beide dierenartsen

5.13. Uit de sectie is gebleken dat sprake was van pericarditis, pleuritis en een forse bronchopneunomie, waarbij in het verslag is vermeld dat de veranderingen in de longen minimaal twee weken oud waren en de ontsteking via de lucht leek te zijn ontstaan.Verder wordt melding gemaakt van een vermoedelijk bacteriële infectie in de knie. Gelet op de sectie-uitslag, waarbij dus niet uitgesloten werd geacht dat de infectie via de lucht was ontstaan en waarin is beschreven dat er geen aanwijzingen waren voor een perforatie die de pleuritis zou kunnen verklaren, bestaat er voor het college teveel onduidelijkheid over de oorzaak en het tijdstip van het ontstaan van de infectie en is niet komen vast te staan dat het veterinair handelen van beklaagden daar debet aan is geweest. Overigens zijn er ook geen concrete aanwijzingen die er op duidden dat er tijdens de operatie onvoldoende steriel is gewerkt en dat de infectie tijdens de operatie is ontstaan. Hiernaast is voor het college niet komen vast te staan dat, als het gebruikelijke pre-anesthetisch onderzoek zou zijn uitgevoerd, al eerder had kunnen worden geconstateerd dat er sprake was van een (sluimerende) bronchopneunomie. Het college neemt daarbij in aanmerking dat klaagster niet heeft gesteld dat het paard al hoestte en neusvloeiing had voordat het voorafgaande aan de operatie bij de kliniek werd gebracht. Uit de patiëntenverslaglegging leidt het college voorts af dat klaagster eerst in de loop van 22 april 2020 heeft opgemerkt dat het paard onderdrukt hoestte en dat eerst op 23 april 2020 is geconstateerd dat het paard lichte neusvloeiing had. Verder zijn na de sedatie voorafgaand aan de operatie het hart en de longen van het paard nog beluisterd, waarbij geen bijzonderheden of afwijkingen zijn waargenomen. Nadat het paard koorts had gekregen is op 23 april 2020 de diagnose bronchopneunomie gesteld, een dag nadat was gebleken dat de koorts aanhield en niet eenmalig was. In ieder geval kan op basis van de stukken door het college niet met zekerheid worden geconcludeerd wanneer en waardoor de infectie is ontstaan, noch dat het veterinair handelen van beklaagden voorafgaand, tijdens of na de operatie hieraan debet is geweest althans dat zij de infectie eerder hadden kunnen en moeten opmerken.

5.14. Voorwat betreft het verwijt omtrent de onjuiste wijze waarop een betaling door de kliniek zou zijn geïnd, geldt dat geschilpunten van financiële aard buiten de reikwijdte van het tuchtrecht vallen. Daarbij komt dat de door klaagster bedoelde betaling betrekking lijkt te hebben op een ander paard van klaagster en dat niet duidelijk is in hoeverre beklaagden hierbij persoonlijk betrokken zijn geweest.

5.15. Tot slot verwijt klaagster beklaagden de patiëntenkaart en het verslag van de operatie niet te hebben verstrekt. Niet gebleken is dat dierenarts sub 2 en dierenarts sub 1 hiervoor persoonlijk verantwoordelijk kunnen worden gehouden. Ook indien dat wel het geval zou zijn, is niet gebleken van een bewuste weigering en wordt uitgegaan van een omissie, die niet van dien aard is dat deze een tuchtmaatregel rechtvaardigt. Het college neemt daarbij in aanmerking dat de patiëntenkaart en het operatieverslag nadien feitelijk aan klaagster zijn verstrekt, ook al is dat niet op eerste verzoek gebeurd.

5.16. Voor zover nog over andere kwesties is geklaagd, vallen deze verwijten ofwel buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht, ofwel zijn deze niet komen vast te staan, dan wel zijn ze naar het oordeel van het college van onvoldoende gewicht om er tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

5.17. De slotsom is dan dat door het college niet kan worden geconcludeerd dat beklaagden tekort zijn geschoten in de aan het paard verleende veterinaire zorg, althans niet zodanig dat dit een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen. De klachten worden aldus ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING

Het college:

In de zaak met het nummer 2020/102:

stelt vast dat de klacht ter zitting is ingetrokken;

In de zaken met de nummers 2020/100 en 2020/101:

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, en door de leden drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. M. Lockhorst, drs. J. Hilvering en drs. M.J. Wisse, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.