ECLI:NL:TDIVTC:2021:63 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2020/124

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2021:63
Datum uitspraak: 28-12-2021
Datum publicatie: 21-02-2022
Zaaknummer(s): 2020/124
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Drie dierenartsen wordt, in hoofdzaak, verweten tekort te zijn geschoten met betrekking tot de diagnostiek en de behandeling van een kat met maagdarmklachten. Klachten ongegrond.

W,      klaagster,

tegen

X,       beklaagde sub 1 (zaaknummer2020/126),

Y,       beklaagde sub 2 (zaaknummer 2020/125),

Z,       beklaagde sub 3 (zaaknummer 2020/124),

tezamen te noemen: beklaagden.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft in de zaken kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Er heeft een gevoegde mondelinge behandeling plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Daarbij zijn klaagster, tezamen met haar moeder, en beklaagden verschenen. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

2.1. Dierenarts sub 1 wordt verweten, in hoofdzaak, dat zij tekort is geschoten met betrekking tot het onderzoek, de diagnostiek en de behandeling van de maagdarmklachten van de kat van klaagster.

2.2. Dierenarts sub 2 wordt, in hoofdzaak, verweten dat zij een onjuiste c.q. onvolledige diagnose heeft gesteld en geen nader onderzoek heeft verricht naar de onderliggende oorzaak van de klachten die de kat had, waarbij een deel van het wel uitgevoerde onderzoek volgens klaagster onnodig is geweest. Voorts wordt dierenarts sub 2 verweten dat zij heeft nagelaten klaagster te informeren over de toegepaste medicatie gedurende de periode dat de kat op de praktijk in opname heeft verbleven en dat de kat bij het scheren van een voorpoot verwond is geraakt.

2.3. Dierenarts sub 3 wordt met name onjuiste en tegenstrijdige informatieverstrekking verweten en dat zij niet heeft voldaan aan een verzoek om het antibioticum Noroclav te verstrekken.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de kat van klaagster, die ten tijde van de eerste gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid 10 maanden oud was.

3.2. Op 18 september 2020 is klaagster met de kat bij dierenarts sub 1 op consult geweest vanwege aanhoudende maagdarmklachten. Er was sprake van wisselende diarree, verminderde eetlust en de kat had eenmalig gebraakt. Met betrekking tot de diarreeklachten had klaagster de kat in de week voor het consult zelf reeds behandeld met Finidiar. Dierenarts sub 1 heeft een klinisch onderzoek uitgevoerd en daarbij geconstateerd dat de kat koorts had, 40.2 graden Celsius, en dat palpatie van de buik gevoelig voor de kat was. Er is uitgegaan van Gastro-enteritis, vermoedelijk veroorzaakt door Giardia. Besproken werd om later op de dag een Giardia SNAP test uit te voeren en de kat heeft injecties met Metacam en Cerenia toegediend gekregen en tevens zijn er bij het vertrek uit de praktijk tabletten Cerenia en Finidiar aan klaagster meegegeven.

3.3. Diezelfde avond heeft dierenarts sub 1 klaagster telefonisch bericht dat de kat positief was getest op Giardia. Voorgesteld werd om de kat gedurende vijf dagen te behandelen met Metrobactin en dat de andere inwonende kat van klaagster uit voorzorg zou worden behandeld met Panacur. Dierenarts sub 1 heeft de volgende dag nog telefonisch contact gehad met klaagster, die nog een aantal vragen had over de uitgevoerde Giardia test en over de voorgestelde behandeling. Klaagster heeft ingestemd met de behandeling en Metrobactin en Panacur bij de praktijk opgehaald.

3.4. Enkele dagen later, op 21 september 2020, is klaagster in de middag op consult geweest bij dierenarts sub 2, omdat de kat slechter at en dronk en nog steeds koorts had, die was opgelopen naar 40.9 graden Celcius. De kat was ook afgevallen. De ontlasting van de kat was in de tussentijd wel verbeterd en vaster van structuur. Na een algemeen klinisch onderzoek is dierenarts sub 2 qua waarschijnlijkheidsdiagnose uitgegaan van een virale infectie en heeft zij klaagster geadviseerd om de kat op te nemen voor een infuustherapie en parenterale medicatie. Klaagster is akkoord gegaan met het behandelplan. De kat is tijdens de opname aan een infuus gelegd met ringerlactaat en heeft  Metronidazol, een antibioticum, en Emeprid en Cerenia tegen braken en misselijkheid toegediend gekregen. Omdat de koorts die avond niet voldoende was gedaald, heeft de op dat moment dienstdoende collega, dierenarts sub 1, nog een injectie Tolfedine aan de kat toegediend.

3.5. De volgende dag van de opname heeft dierenarts sub 2 de kat wederom klinisch onderzocht. De lichaamstemperatuur van de kat bleek toen te zijn gedaald naar 38.5 graden Celsius. De kat had ook zelfstandig gegeten en gedronken en de behandeling met Cerenia en Emeprid is voortgezet. Met klaagster is vervolgens telefonisch contact opgenomen en besproken dat de kat die dag mee naar huis mocht met orale medicatie. Op verzoek van klaagster is er nog bloed bij de kat afgenomen en er is een hematologisch bloedonderzoek en een FIV/FeLV SNAP test uitgevoerd. Uit het bloedonderzoek zijn geen bijzonderheden naar voren gekomen en de FIV/FeLV SNAP test bleek negatief. De kat is uit de opname ontslagen met de instructie om thuis de behandeling voort te zetten met Meloxidyl en Cerenia en waarbij is aangegeven om de antibioticumkuur met Metrobactin af te maken.

3.6. Het college heeft begrepen dat klaagster op enig moment telefonisch contact heeft gezocht met twee dierenartsen van andere praktijken. Deze zouden haar over andere behandelmogelijkheden hebben geïnformeerd en hebben geadviseerd om te stoppen met Metrobactin en dit antibioticum te vervangen door Noroclav. Op 23 september 2020 heeft de moeder van klaagster met een assistente van de praktijk telefonisch contact opgenomen, omdat de kat wederom koorts had. Er is verzocht om Noroclav voor te schrijven en dit middel te mogen komen ophalen op de praktijk. Dierenarts sub 3 en dierenarts sub 1 hebben beschreven dat zij op dat moment op de praktijk aanwezig waren maar vanwege hun bezigheden de moeder van klaagster niet zelf telefonisch te woorden hebben kunnen staan, maar hierover door de assistente zijn geraadpleegd. Hoe het gesprek tussen de moeder van klaagster en de assistente precies is verlopen is het college niet geheel duidelijk geworden, behoudens dat vaststaat dat aan het verzoek om Noroclav te verstrekken niet tegemoet is gekomen.

3.7. Klaagster heeft gesteld dat zij de kat vervolgens heeft behandeld met Noroclav, welk antibioticum zij via een ander kanaal had verkregen en dat de kat vervolgens na enkele dagen is hersteld. Hierna heeft klaagster veelvuldig contact gehad met dierenarts sub 3, waarbij klaagster haar onvrede heeft geuit over de in haar visie onjuiste diagnosestelling en behandeling van de kat en  over de informatieverstrekking en communicatie daarover. De contacten en e-mailcorrespondentie hebben de bij klaagster bestaande onvrede niet kunnen wegnemen. Op enig moment hierna is zij de onderhavige tuchtprocedure gestart.

4. HET VERWEER

4.1. De dierenartsen hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op hun verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden te kort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Naar vaste jurisprudentie wordt bij de beoordeling van die vraag niet getoetst of de meest optimale zorg is verleend, maar geldt als toetsingscriterium of de dierenartsen in de specifieke omstandigheden van het geval en in retrospectief bezien, als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoten zijn opgetreden. Het college merkt vooraf voorts op dat op dat op basis van vaste jurisprudentie financiële kwesties tussen partijen buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen. Dit geldt ook voor klachten over de communicatie met en de bejegening van een diereigenaar door een dierenarts, tenzij dit van invloed is geweest op de verleende zorg aan het dier. Het college zal de klachten hierna per dierenarts bespreken.

5.2. Tot slot wordt voorafgaande aan de inhoudelijke bespreking van de klachten overwogen dat partijen over een groot aantal kwesties uiteenlopende lezingen hebben gegeven en dat het vaste tuchtrechtspraak is dat, wanneer partijen elkaar tegenspreken over bepaalde feiten en op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagden, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het veterinair handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtrechtelijke maatregel kan slechts op zodanige feiten en omstandigheden worden gebaseerd. Ten aanzien van de verwijten waarvan de onderliggende feiten niet zijn vast te stellen, zal het college zich dan ook van een oordeel onthouden.

6. Ten aanzien van beklaagde sub 1, zaaknummer 2020/126

6.1. Beklaagde wordt verweten bij het consult op 18 september 2020 tekort te zijn geschoten met betrekking tot haar diagnosestelling en de ingestelde behandeling. Het college volgt klaagster hier niet in. Beklaagde is na haar klinisch onderzoek uitgegaan van Gastro-enteritis, vermoedelijk veroorzaakt door Giardia. Gelet op de symptomen die de kat had -wisselende diarree, verminderde eetlust en incidenteel braken- is dit naar oordeel van het college een verdedigbare waarschijnlijkheidsdiagnose geweest. De kat is later op de dag ook positief op Giardia getest. Voor zover met betrekking tot de uitgevoerde Giardia SNAP test tegen klaagster kennelijk is gezegd dat deze ‘licht aankleurde’ en ‘mild positief’ zou zijn, mocht beklaagde er op basis van de testuitslag vanuit gaan dat de kat daadwerkelijk Giardia had en is het voorstel om te starten met een hierop gerichte behandeling een logische vervolgstap geweest. Beklaagde heeft er voor gekozen Metrobactin voor de kat voor te schrijven en uit voorzorg voor de andere inwonende kat van klaagster Panacur. Klaagster heeft met dit behandelplan ingestemd. Het college kan beklaagde volgen in haar keuze voor Metrobactin, omdat de kat ook koorts had en het een geëigend en geregistreerd middel is ter behandeling van infecties van het maagdamkanaal veroorzaakt door Giardia spp. Dat beklaagde tijdens het consult geen verder onderzoek naar een mogelijk andere onderliggende oorzaak van de symptomen heeft voorgesteld, acht het college niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, mede gelet op de verdedigbare werkdiagnose die zij had gesteld, die werd bevestigd door de Giardia SNAP test. Hiernaast wordt in aanmerking genomen dat aan klaagster kenbaar is gemaakt om bij onvoldoende verbetering dan wel een verslechtering terug naar de praktijk te komen en dat er dan alsnog nader onderzoek kon worden verricht. Voor zover beklaagde nog betrokken is geweest bij de weigering op 23 september 2020 om op verzoek van (de moeder) van klaagster Noroclav te verstrekken, omdat beklaagde, evenals dierenarts sub 3, vond dat de kat daarvoor eerst op controle diende te komen voor onderzoek en het bespreken van eventuele verdere diagnostiek, is dit naar het oordeel van het college begrijpelijk en aanvaardbaar geweest. De klacht tegen dierenarts sub 1 wordt aldus ongegrond verklaard.

7. Ten aanzien van beklaagde sub 2, zaaknummer 2020/125

7.1. Beklaagde is betrokken geweest bij het onderzoek en de behandeling van de kat voorafgaande aan en gedurende de opname van de kat op 21 en 22 september 2020. Voor het college is voldoende gebleken dat beklaagde zelfstandig klinisch onderzoek heeft verricht en daarbij niet enkel is uitgegaan van Giardia, daargelaten dat de kat daar positief op was getest en daar reeds voor werd behandeld. Na het verrichte algemeen klinisch onderzoek op 21 september 2021 is beklaagde op basis van het ziektebeeld qua waarschijnlijkheidsdiagnose uitgegaan van een virale infectie, waarbij in aanmerking is genomen dat de kat koorts had, 40.9 graden Celsius, niet of nauwelijks at en dronk en was afgevallen. De ontlasting was tussentijds wel verbeterd en vaster van structuur, hetgeen door beklaagde werd toegeschreven aan de toepassing van Metrobactin. Uit het klinisch onderzoek zijn geen overige bijzonderheden naar voren gekomen. Dat zij de klachten serieus heeft genomen blijkt reeds uit het feit dat de kat na overleg met klaagster is opgenomen voor een infuusbehandeling en parenterale medicatie (intraveneus Metronidazol, Emeprid en Cerenia en subcutaan Tolfedine) om te bezien of de gezondheidsgesteldheid van de kat daarmee zou verbeteren. Het college kan beklaagde in het behandelplan volgen.  

7.2. Beklaagde wordt voorts verweten dat zij klaagster niet of onvoldoende heeft geïnformeerd over de gedurende de opname toegepaste medicatie. Het college heeft uit de stukken begrepen dat het daarbij gaat om het niet informeren van klaagster over de toepassing van Emeprid en Tolfedine. Behalve dat beklaagde in haar verweerschrift heeft gesteld dat zij tijdens het consult op 21 juni 2020 over haar waarschijnlijkheidsdiagnose, het behandelplan en de toe te passen medicatie met klaagster vooraf wél heeft gesproken, maar mogelijk niet alle medicatie en merknamen specifiek heeft benoemd, ziet het college onvoldoende aanleiding voor tuchtrechtelijke consequenties, temeer ook omdat de verkozen medicatie naar het oordeel van college verdedigbaar en passend is geweest bij de symptomen van de kat en de behandeling ook tot een klinische verbetering heeft geleid. Dat zij ook heeft geadviseerd om na ontslag uit de praktijk de antibioticumkuur met Metrobactin af te maken acht het college veterinair niet onjuist, nu dit antibioticum, ondanks dat het minder effect op de koorts had, er vermoedelijk voor had gezorgd dat de ontlasting was verbeterd. Dit is voor beklaagde ook de reden geweest om tijdens de opname de ontlasting van de kat niet specifiek meer te onderzoeken, hetgeen in de gegeven omstandigheden begrijpelijk is geweest. Beklaagde heeft voorts toegelicht waarom zij heeft gekozen voor de voortzetting van de overige medicatie (Cerenia tegen de misselijkheid en Meloxidyl tegen koorts) en het college acht die argumentatie verdedigbaar en veterinair niet onjuist.

7.3. Het verwijt dat beklaagde gedurende de opnameperiode geen nadere diagnostiek heeft verricht acht het college eveneens ongegrond. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat beklaagde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat, waar zij is uitgegaan van een virale infectie, dit een waarschijnlijkheidsdiagnose betrof, die nog niet definitief was bevestigd, hetgeen zij ook met klaagster heeft gedeeld, maar dat de kat bij vertrek uit de praktijk koortsvrij was en weer at en dronk. Gelet hierop kan het college zich verenigen met het standpunt van beklaagde dat er voor nader onderzoek op dat moment in beginsel geen directe medische noodzaak bestond. Op verzoek van klaagster is er nog een bloedonderzoek uitgevoerd waaruit geen bijzonderheden naar voren zijn gekomen. Daarbij is door beklaagde ook een FIV/FeLV SNAP test uitgevoerd, waarvan de uitslag negatief bleek. De stelling van klaagster dat deze test onnodig is uitgevoerd volgt het college niet, mede omdat koorts met een onbekende oorsprong (Fever of Unknown Origin) bij een jonge (ras)kat een symptoom zou kunnen zijn dat kon passen bij FeLV.  Ook in de overige door klaagster nog genoemde argumenten (onder meer dat het een binnenkat betrof, die niet de bijbehorende symptomen had en niet in aanraking was geweest met andere katten met dit virus) ziet het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat er onnodig een FIV/FeLV test is uitgevoerd. Voor zover die test en de kosten daarvan tevoren niet met klaagster zouden zijn besproken en klaagster hiervoor geen toestemming zou hebben gegeven, is dit door beklaagde uitdrukkelijk tegengesproken. Terzijde geldt dat het college uit de stukken heeft begrepen dat de kosten van de test nadien aan klaagster zijn gerestitueerd. Resumerend is de door beklaagde gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose verdedigbaar geweest, kan het college beklaagde volgen waar zij er in eerste instantie voor heeft gekozen de kat symptomatisch te behandelen, is ook haar medicatiekeuze gedurende de opnameperiode en bij ontslag uit de praktijk niet onlogisch geweest en heeft beklaagde een begrijpelijk redenen gegeven om (nog) geen nadere diagnostiek te verrichten om een volledige c.q. definitieve diagnose te verkrijgen althans om haar waarschijnlijkheidsdiagnose bevestigd te krijgen. Overigens is ook achteraf niet aangetoond dat de door beklaagde gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose incorrect is geweest.

7.4. Bij de opname van de kat is een braunule in de voorpoot geplaatst voor het via de bloedbaan toedienen van infuusvloeistof en medicatie. Het college volgt beklaagde in haar uitleg dat voor het correct en zo hygiënisch mogelijk inbrengen van een braunule, de vacht van een van de voorpoten lokaal wordt geschoren en dat de huid wordt gedesinfecteerd. Voor zover over het scheren van de voorpoot tevoren niet specifiek met klaagster zou zijn gecommuniceerd, is dit naar het oordeel van het college niet tuchtrechtelijk verwijtbaar geweest, nu dit een gebruikelijke standaard werkwijze betreft voorafgaande aan het inbrengen van een braunule. Hierbij kan er huidirritatie of een schaafplek ontstaan, hetgeen echter nog niet hoeft te wijzen op ondeskundig handelen door of onder verantwoordelijkheid van de dierenarts. Dat er bij het scheren van de voorpoot, zoals klaagster heeft gesuggereerd, verontrustende verwondingen zijn ontstaan, is voor het college niet gebleken. Ook dit klachtonderdeel slaagt niet. Beklaagde heeft verder uitgelegd dat er bloed is afgenomen uit de halsader van de kat en dat dit conform het voorschrift van de fabrikant van het op de praktijk gebruikte bloedafnameapparaat is geweest en ook het door klaagster geuite verwijt over de locatie van die bloedafname wordt door het college als onterecht gepasseerd.

8. Ten aanzien van beklaagde sub 3, zaaknummer 2020/124

8.1. Beklaagde is, naar het college heeft begrepen, in veterinaire zin enkel betrokken geweest bij de telefonische weigering op 23 september 2020 om op verzoek Noroclav te verstrekken. De moeder van klaagster heeft die dag naar de praktijk gebeld en met een assistente gesproken. Daarbij is aangegeven dat de kat koorts had en dat de lichaamstemperatuur gedurende de dag was opgelopen van 39.2 graden naar 39.8 graden Celsius en is verzocht om Noroclav op de praktijk op te mogen halen. Het college kan beklaagde echter volgen waar zij heeft gesteld dat zij nog geen (andere) antibiotica wilde voorschrijven voordat zij de kat had gezien en klinisch had beoordeeld. Het college trekt niet in twijfel dat is geadviseerd om eerst met de kat naar de praktijk te komen voor een controle en het bespreken van nadere diagnostiek, dit om na te gaan waarom de reeds ingestelde therapie (de kat werd behandeld met Metronidazol, Meloxidyl en Cerenia) niet aansloeg. Beklaagde heeft er verder op gewezen dat amoxicilline / clavulaanzuur, de werkzame stof van Noroclav, niet geïndiceerd is bij bacteriële infecties met betrekking tot het maagdarmkanaal en kan leiden tot gastro-intestinale bijwerkingen als braakklachten en diarree, zodat ook om die reden aanvaardbaar is geweest dat beklaagde niet op eerste verzoek van de moeder van klaagster tot de afgifte van dit antibioticum is overgegaan zonder de kat eerst te hebben gezien, nog daargelaten dat van dierenartsen wordt verwacht om in het licht van de resistentieproblematiek selectief en restrictief antibiotica voor te schrijven. Dat het advies om, alvorens een ander antibioticum voor te schrijven, eerst met de kat op controle te komen niet is opgevolgd, kan beklaagde niet worden aangerekend.

8.2. Voor zover beklaagde wordt verweten dat zij in de informatieverstrekking jegens klaagster te kort is geschoten, blijkt uit het procesdossier dat beklaagde menigmaal uitvoerig heeft gereageerd op de e-mailberichten en informatieverzoeken van klaagster. Beklaagde heeft zich naar het oordeel van het college voldoende inspanningen getroost om zo goed als mogelijk uitleg en antwoorden op de vragen van klaagster te geven. Desondanks is gebleken dat er bij klaagster een groot wantrouwen is ontstaan. Het college heeft echter geen aanwijzingen die erop duiden dat beklaagde of de andere betrokken dierenartsen moedwillig informatie hebben willen achterhouden, terwijl er ten aanzien van de uitslag van de Giardia SNAP test door beklaagde voldoende aannemelijk is gemaakt dat zij daarover niet meer informatie kon aanleveren dan zij heeft gedaan. Ook op het punt van de informatieverstrekking ziet het college onvoldoende aanleiding voor een tuchtrechtelijke maatregel. Met betrekking tot de verslaglegging wordt overwogen dat het niet ongebruikelijk of verwijtbaar is om daarin met betrekking tot uitgevoerde klinische onderzoeken alleen afwijkende bevindingen te noteren. Wel had daarin wellicht beter de met klaagster gemaakte afspraken over het behandeltraject en de gemaakte keuzes kunnen worden vastgelegd, met name ook om discussies daarover achteraf te voorkomen. Het college volstaat met de aanbeveling om dienaangaande voor de toekomst verbeteringen door te voeren.

9. Ten aanzien van overige aan beklaagden gerichte verwijten

9.1. Klaagster heeft de dierenartsen nog tal van andere verwijten gemaakt, daaronder onjuiste facturering, incorrecte verwerking van administratieve gegevens, het klaagster niet te woord willen staan, het niet op een afgesproken moment telefonisch contact opnemen voor een update, het niet vooraf bespreken van de kosten van opname en medicatie en het verwijt dat beslissingen eenzijdig zouden zijn genomen. Met betrekking tot deze verwijten geldt dat ze ofwel door de dierenartsen zijn betwist en de juistheid ervan door het college niet kan worden getoetst, dan wel betreffen het verwijten die buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen of naar het oordeel van het college niet van zodanig gewicht zijn dat ze tuchtrechtelijke consequenties zouden moeten hebben.

9.2. Op grond van het vorenstaande is het college van oordeel dat de door de dierenartsen gemaakte keuzes met betrekking tot het verrichte onderzoeken en behandelingen van de kat begrijpelijk, verdedigbaar en tuchtrechtelijk niet verwijtbaar zijn geweest en dat hun veterinair handelen binnen de grenzen van de redelijke bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Dit betekent dat de klachten ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het college:

In de zaken met de nummers 2020/124, 2020/125 en 2020/126:

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs.B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J. Hilvering en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 28 december 2021.