ECLI:NL:TDIVTC:2021:60 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2020/109

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2021:60
Datum uitspraak: 25-11-2021
Datum publicatie: 21-02-2022
Zaaknummer(s): 2020/109
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat de hond van klaagster niet direct is geopereerd nadat bij een CT-scan een naald in de lever werd waargenomen en dat hij nalatig heeft gehandeld toen er na een door hem uitgevoerde heupoperatie complicaties ontstonden. Ongegrond.

X,       klaagster,

tegen

Y,       beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 29 september 2021. Daarbij zijn klaagster en  beklaagde, tezamen met zijn gemachtigde, mr. V. Daniëls, verschenen. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat de hond van klaagster niet direct is geopereerd nadat bij een CT-scan een naald in de lever werd waargenomen en dat hij nalatig heeft gehandeld toen er na een door hem uitgevoerde heupoperatie complicaties ontstonden. Op de meer specifieke verwijten die beklaagde worden gemaakt zal hierna nog worden ingegaan.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een labrador (reu), die ten tijde van de eerste gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid ruim 10 maanden oud was.

3.2. Bij de hond werd op een leeftijd van 5 maanden heupdysplasie vastgesteld. De hond is in dat kader door de eigen dierenarts verwezen naar beklaagde voor een gewrichtsvervangende operatie van het rechter heupgewricht. De operatie werd geagendeerd op 15 december 2016, maar is  uitgesteld naar een later moment omdat de hond toen koorts had.

3.3. De hond is door de eigen dierenarts op 24 december 2016 gezien en wederom verwezen naar de praktijk van beklaagde in verband met recidiverende hoge koorts zonder duidelijke oorzaak en omdat de hond niet of nauwelijks wilde eten en drinken.

3.4. Op 28 december 2016 is op een andere vestiging van de praktijk van beklaagde, door een andere dierenarts, een CT-scan gemaakt, waarbij werd vastgesteld dat er een naald in de lever zat. Geadviseerd is om de heupoperatie opnieuw uit te stellen en eerst, op een zo kort mogelijke termijn, de naald te laten verwijderen. De hond is die dag vervolgens met klaagster mee naar huis gegaan en de volgende dag, op 29 december 2016, heeft beklaagde een buikoperatie bij de hond uitgevoerd. Tijdens de operatie bleek dat de naald niet meer op dezelfde plek zat, als een dag eerder was geconstateerd op de CT-scan. Er is een opnieuw een CT-scan gemaakt, waaruit bleek dat de naald zich had verplaatst naar een risicovolle regio (hilus lever). Beklaagde heeft getracht om de naald te verwijderen. Gelet op het beeld van de hilus van de lever, waar bloedvaten, lymfevaten en zenuwen lopen en er voor beklaagde geen goed zicht was door bindweefselvorming, is de operatie gestaakt in verband met het risico op ernstige complicaties. Afgesproken werd dat twee à drie weken later weer een CT-scan zou worden gemaakt en dat, als de naald zich dan op een gunstigere locatie voor een operatie bevond, deze alsnog zou worden verwijderd. Op 12 januari 2017 is opnieuw een CT-scan gemaakt en op 13 januari 2017 is de naald succesvol door beklaagde verwijderd.

3.5. Bij een controleafspraak op 16 februari 2017 zijn onder narcose röntgenfoto’s van de rechter heup van de hond gemaakt. Klaagster heeft na dat röntgenonderzoek bij thuiskomst telefonisch contact opgenomen met de praktijk van beklaagde en aangegeven dat de hond nog niet wakker was. Omdat het voor klaagster, gelet op de reisafstand naar de praktijk, bezwaarlijk was om die dag terug naar de praktijk te komen, is haar geadviseerd om met haar eigen dierenarts contact op te nemen. Volgens klaagster heeft de eigen dierenarts vervolgens medicatie aan de hond toegediend, waarna de hond volledig wakker werd.

3.6. Vanwege recidiverende koorts heeft er op de praktijk van beklaagde op 7 maart 2017 een echografisch onderzoek van de buik van de hond plaatsgevonden door een collega dierenarts. Een bloedonderzoek bleek op dat moment niet mogelijk vanwege het niet op voorraad zijn van de daarvoor benodigde bloedbuisjes. Op 10 maart 2017 is alsnog bloed bij de hond afgenomen voor een bloedkweek. Daaruit zijn geen bijzonderheden naar voren gekomen.

3.7. Op 10 juli 2017 heeft de heupoperatie plaatsgevonden en is door beklaagde een heupprothese bij de hond geplaatst. De volgende dag is de hond met nazorginstructies met klaagster mee naar huis gegaan.

3.8. Op 2 augustus 2017 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de praktijk en aangegeven dat de hond goed liep, behalve bij het draven. Vanuit de praktijk is erop gewezen dat de hond (nog) niet mocht draven.

3.9. Bij een controleconsult op 30 augustus 2017 zijn er röntgenfoto’s van de betreffende heup gemaakt, op grond waarvan beklaagde vermoedde dat er sprake was van een infectie. Beklaagde heeft gesteld dat hij de mogelijke behandelopties met klaagster heeft besproken, daaronder explantatie (het uitnemen van de implantaten), een antibioticumkuur, nader onderzoek in de vorm van een kweek middels een punctie, alsook is volgens beklaagde gesproken over amputatie van de betreffende poot. In de patiëntenkaart is vermeld dat klaagster, behoudens een behandeling met antibiotica, geen andere behandeling wenste. In overleg met klaagster is een antibioticumkuur voorgeschreven. Ook is de toepassing van pijnstillende medicatie en het houden van rust geadviseerd en werd afgesproken om 6 weken later opnieuw op controle te komen.

3.10. Na een telefonisch contact met de praktijk op 5 september 2017 heeft klaagster besloten, hoewel zij tijdens een eerder telefonisch contact op die dag had aangegeven geen verder onderzoek c.q. behandeling te wensen, om toch een punctie af te laten nemen voor een kweek. Dit heeft op 7 september 2017 plaatsgevonden. Uit het onderzoek zijn geen bijzonderheden naar voren gekomen.

3.11. Bij een controleconsult op 28 september 2017 is door beklaagde aangegeven dat, hoewel er verbetering was opgetreden na de voorgeschreven antibioticumkuur, de kiem van de infectie in het  implantaat kon schuilen en er recidief kon optreden. Volgens de patiëntenkaart heeft klaagster aangegeven geen andere behandeling meer te wensen en dat zij bij recidief van de infectie zou kiezen voor euthanasie.

3.12. Op 16 oktober 2017 heeft een controleafspraak plaatsgevonden en zijn er opnieuw röntgenfoto’s van de rechter heup gemaakt. Daaruit bleek dat er verdere botoplossing was opgetreden, waarbij er vanuit werd gegaan dat die werd veroorzaakt door de infectie. Volgens beklaagde zijn na het röntgenonderzoek wederom de mogelijke opties besproken, maar gaf klaagster aan geen verdere behandeling te wensen. Gelet hierop en omdat eerder ook euthanasie was besproken, zijn er tijdens het gesprek, naar het college heeft begrepen door een assistente, voorbereidingen voor euthanasie getroffen en zijn er injectienaalden en middelen voor euthanasie klaargelegd. Klaagster heeft echter besloten de hond niet te laten euthanaseren.

3.13. Beklaagde heeft op 17 oktober 2017 telefonisch contact met klaagster gehad, waarbij klaagster aangaf dat zij toch wilde nadenken over explantatie. Afgesproken werd dat klaagster daarover zelf contact zou opnemen met beklaagde. Op 31 oktober 2017 heeft beklaagde wederom telefonisch contact opgenomen met klaagster om te informeren hoe het met de hond ging. Afgesproken werd dat klaagster contact zou opnemen met de praktijk voor een controle en bij vragen of problemen.

3.14. Klaagster heeft op 27 oktober 2017 een dierenarts van de Faculteit Diergeneeskunde in Gent geconsulteerd voor een second opinion. Omdat bleek dat de verzekering verder onderzoek in België niet vergoedde, heeft klaagster zich vervolgens met de hond tot de Universiteitskliniek in Utrecht gewend, waar vanaf 1 mei 2018 onderzoeken hebben plaatsgevonden. Daar is onder meer een botbiopt genomen, waaruit bleek dat het bot geïnfecteerd was met de MRSP-bacterie. Er zijn aldaar twee behandelopties besproken, te weten 1) een antibioticumkuur gedurende twaalf weken met een radiologisch controle na vijf weken of 2) een antibioticumkuur gedurende twee weken met aansluitend een operatie van het dijbeen, waarbij de infectie van het bot lokaal zou worden behandeld door het te spoelen met gentamycine en door sponzen met gentamycine in het dijbeenbot achter te laten. Daarnaast is de optie van explantatie besproken, maar klaagster wilde niet dat de heupprothese zou worden verwijderd, omdat hond dan gedurende een lange periode van ongeveer een jaar zonder prothese zou moeten lopen en er daarnaast geen garantie was dat de volgende operatie wel succesvol zou verlopen. Klaagster heeft voor een antibioticumkuur van twaalf weken gekozen, waarbij, indien uit de radiologische evaluatie zou blijken dat die kuur niet tot verbetering had geleid, alsnog zou kunnen worden gekozen voor een operatie.

3.15. Omdat de hond negen dagen na het starten van de antibioticumkuur ziek werd, is de hond op 19 juni 2018 door de dierenarts van de Universiteitskliniek Utrecht geopereerd, waarbij de infectie lokaal zou worden behandeld en de schroef waarop de MRSP-bacterie zich bevond zou worden vervangen. Bij het uithalen van die schroef is het bot echter gebroken. Op dat moment is in overleg met klaagster voor amputatie van de poot gekozen. In de stukken is beschreven dat de hond vervolgens na een periode van nog geen zes weken na de amputatie weer kon lopen en rennen. Klaagster heeft met betrekking tot de huidige gezondheidsgesteldheid van de hond gesteld dat de hond levendig en tevreden is, ondanks het feit dat hij maar drie poten heeft.

3.16. Gebleken is dat klaagster per e-mailberichten d.d. 30 september 2019 en 19 december 2019 haar onvrede over de behandeling van de hond door de praktijk van beklaagde heeft geuit. Hierop is door de praktijk gereageerd, echter heeft dit de bij klaagster bestaande onvrede niet kunnen wegnemen. Dit heeft ertoe geleid dat klaagster de onderhavige tuchtprocedure is gestart.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Naar vaste jurisprudentie wordt bij de beoordeling van die vraag niet getoetst of de meest optimale zorg is verleend, maar geldt als criterium of de dierenarts in de specifieke omstandigheden van het geval en in retrospectief bezien als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden.

5.2. Klaagster verwijt beklaagde dat de hond na de op 28 december 2019 op basis van een gemaakte CT-scan geconstateerde naald in de lever niet direct diezelfde dag is geopereerd dan wel op de praktijk is opgenomen. Klaagster stelt dat de naald zich hierdoor heeft kunnen verplaatsen in het lichaam en dat de hond hierdoor twee keer een risicovolle operatie heeft moeten ondergaan in plaats van één operatie. Het college stelt met betrekking tot dit verwijt ten eerste vast dat deze gebeurtenissen hebben plaatsgevonden ruim drie jaar voordat klaagster de onderhavige tuchtprocedure is gestart. Voor zover deze verwijten al niet verjaard zijn, kunnen ze beklaagde naar het oordeel van het college niet worden toegerekend, los van de vraag of de verwijten terecht zouden zijn. Immers is gebleken dat beklaagde niet betrokken is geweest bij de op 28 december 2016 gemaakte CT-scan, noch bij de beslissing om de hond die dag mee naar huis te laten gaan en evenmin bij het inplannen van de operatie voor de volgende dag. Het college wijst er in dit verband op dat als een van de uitgangspunten in het veterinair tuchtrecht geldt dat een dierenarts alleen voor zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen verantwoordelijk is en niet voor het veterinair handelen van collegae.

5.3. Voorst wordt beklaagde verweten dat hij de hond na het consult op 16 februari 2017, waarbij er onder narcose röntgenfoto’s van de rechterheup zijn gemaakt, onvoldoende wakker mee naar huis heeft gegeven. Beklaagde heeft hierover echter een andere lezing gegeven en gesteld dat na het toedienen van antagonerende medicatie (Sedastop), de hond wakker en lopend uit de praktijk is vertrokken, waarbij wel is meegedeeld dat de hond door de sedatie minder fit kon zijn dan normaal. Het is vaste tuchtrechtspraak dat, wanneer partijen elkaar tegenspreken en op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het veterinair handelen of nalaten waarover wordt geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtrechtelijke maatregel kan slechts op zodanige feiten en omstandigheden worden gebaseerd, die met betrekking tot dit klachtonderdeel, gelet op de beschreven tegenspraak en bij gebreke van aanvullend bewijs, niet zijn komen vast te staan. Gelet hierop wordt dit klachtonderdeel ongegrond verklaard. Overigens vindt de lezing van klaagster dat de eigen dierenarts nadien nog een antagonerend middel aan de hond heeft toegediend geen steun in de overgelegde stukken.

5.4. Met betrekking tot het verwijt dat bij het consult op 7 maart 2017 geen bloedbuisjes op de praktijk beschikbaar waren, stelt het college eveneens vast dat dit consult niet bij beklaagde heeft plaatsgevonden maar bij een collega dierenarts en dat beklaagde hier aldus in tuchtrechtelijke zin niet verantwoordelijk voor kan worden gehouden, dit overigens los van een inhoudelijk oordeel over deze kwestie. Dit klachtonderdeel kan aldus niet slagen.

5.5. Verder wordt beklaagde verweten dat hij bij verschillende consulten de optie van amputatie van de poot niet zou hebben besproken. Volgens klaagster heeft beklaagde alleen over de opties explantatie en euthanasie gesproken en niet over amputatie. Ook verwijt klaagster beklaagde dat hij te resoluut op euthanasie heeft aangedrongen. In dat verband heeft klaagster gesteld dat de injectienaalden en euthanasiemiddelen door de assistente al gereed werden gelegd tijdens het gesprek dat zij met beklaagde had na afloop van de op 16 oktober 2017 gemaakte röntgenfoto’s. Beklaagde heeft daartegenover gesteld dat meermaals tijdens consulten en contacten, zoals op 30 augustus 2017, 28 september 2017 en 16 oktober 2017 ook over amputatie is gesproken en over euthanasie als laatste optie, maar dat klaagster telkens zou hebben aangegeven dat zij, behalve een antibioticumkuur, geen andere therapie of behandeling wilde en, indien er geen verbetering zou optreden, zou kiezen voor euthanasie. Beklaagde heeft verder gesteld dat bij het consult op 16 oktober 2017 er op basis van de gemaakte röntgenfoto’s verdere botoplossing werd geconstateerd. Omdat euthanasie al eerder met klaagster was besproken, heeft de assistente, naar het college heeft begrepen op eigen initiatief, de voorbereidingen daarvoor getroffen, bestaande uit het gereed leggen van injectienaalden en middelen voor euthanasie, voor het geval daartoe zou worden besloten. Gelet op de tegenspraak over de vraag of amputatie ook als behandeloptie is besproken, kan ook dit klachtonderdeel niet gegrond worden bevonden. Overigens betrof euthanasie een ook in de visie van het college een reëel te overwegen optie indien andere behandelopties niet mogelijk zouden zijn of daar niet voor zou worden gekozen. Het stond klaagster verder vrij om voor euthanasie te kiezen, hetgeen zij niet heeft gedaan. Het dossier bevat ook geen aanknopingspunten voor de stelling van klaagster dat er door beklaagde druk op haar zou zijn uitgevoerd om tot euthanasie over te gaan. Beklaagde heeft ook betwist dat hij na het consult op 16 oktober 2017 nog telefonisch aan klaagster heeft gevraagd of de hond al was geëuthanaseerd.

5.6. Klaagster verwijt beklaagde voorts dat de hond de MRSP-bacterie tijdens de heupoperatie op 10 juli 2017 heeft opgelopen. Het college stelt voorop dat ongewis is gebleven wanneer en waardoor de bacteriële infectie is opgetreden. Beklaagde heeft in dat verband toegelicht dat er voorafgaande en tijdens de operatie zo hygiënisch en steriel mogelijk is gewerkt, waarbij de implantaten steriel zijn aangeleverd uit Zwitserland en driedubbel waren verpakt. Beklaagde heeft verder uitgelegd dat de instrumenten die tijdens operatie zijn gebruikt zowel op de dag voorafgaand aan de operatie als op de dag zelf zijn gedesinfecteerd en dat tijdens de operatie in steriele operatiekleding is gewerkt. Het college heeft geen reden te twijfelen aan de door beklaagde beschreven werkwijze, die er niet op duidt dat er voorafgaande aan, tijdens of na de ingreep in de operatiekamer niet steriel of onhygiënisch zou zijn gewerkt. Het college onderschrijft verder de stelling van beklaagde dat, ondanks getroffen voorzorgsmaatregelen, het optreden van een infectie niet altijd kan worden voorkomen. Voor zover de infectie dus al tijdens de operatie zou zijn ontstaan, volgt daaruit nog niet dat beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt zou treffen met betrekking tot de ontstane infectie. Ook dit klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

5.7. Overige nog gemaakte verwijten zijn door beklaagde betwist en niet komen vast te staan dan wel zijn deze naar het oordeel van het college van onvoldoende gewicht om er tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

5.8. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat voor het college op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting niet is komen vast te staan dat er aan de zijde van beklaagde sprake is geweest van een veterinair tekortschieten dat een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen. Een en ander betekent dat klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. M.E.A. Cuppens-Joosten, drs. J. Hilvering en drs. A.H.A. Steentjes, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2021.