ECLI:NL:TDIVTC:2021:59 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2020/106

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2021:59
Datum uitspraak: 25-11-2021
Datum publicatie: 21-02-2022
Zaaknummer(s): 2020/106
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak. Dierenarts wordt verweten nalatig te zijn geweest met betrekking tot de inzet van medicatie bij diverse paarden en de administratieve verantwoording en veterinaire onderbouwing ervan. Gegrond. Volgt voorwaardelijke boete van € 3.500 met een proeftijd van drie jaar.

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,

hierna: de klachtambtenaar

tegen
 

X, beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. De gemachtigde van de klachtambtenaar en beklaagde, tezamen met zijn gemachtigde, mr. Mooibroek, waren ter zitting aanwezig. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij in ernstige mate nalatig is geweest met betrekking tot de inzet van medicatie bij diverse paarden en de administratieve verantwoording en veterinaire onderbouwing ervan. Onder meer wordt beklaagde verweten dat hij de voorschriften en zorgvuldigheidsnormen heeft geschonden in het kader van de zogeheten cascaderegeling, zoals neergelegd in artikel 5.1. respectievelijk 5.2. van het Besluit diergeneeskundigen en dat hij, voorafgaande aan de inzet van diergeneesmiddelen, heeft nagelaten de paspoorten van de te behandelen paarden te controleren in het kader van de vraag of de paarden al dan niet waren uitgesloten van humane consumptie. De klachtambtenaar heeft, na eiswijziging bij repliek, verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op te leggen van € 2.000.

3. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna worden ingegaan.

4. DE VOORGESCHIEDENIS

4.1. Op 9 mei 2019 is door de NVWA een controle uitgevoerd op de stal van een paardenhouderij. Daarbij zijn de chip- c.q. identificatienummers van de dertien op de stal aanwezige paarden gecontroleerd. Aan de hand van de bijhorende paspoorten is geconstateerd dat drie paarden voedselproducerend waren en dat er tien paarden van humane consumptie waren uitgesloten. Verder zijn tijdens de controle op de stal aangebroken flacons met diergeneesmiddelen aangetroffen. Desgevraagd heeft de paardenhouder aangegeven niet over logboeken te beschikken en de NVWA verwezen naar beklaagde, zijnde de begeleidend dierenarts op het bedrijf.

4.2. Op 3 juli 2019 heeft de NVWA bij beklaagde de facturen en de logboekgegevens met betrekking tot de paardenhouderij opgevraagd, betrekking hebbend op de periode van 1 januari 2018 tot 30 juni 2019. Beklaagde heeft in reactie hierop zestien facturen aan de NVWA overhandigd. Er zijn door beklaagde geen logboeken aan de NVWA overgelegd en overigens ook geen visitebrieven of patiëntenkaarten. De overhandigde facturen zijn door de NVWA beoordeeld, waarbij is geconstateerd dat op geen van die facturen de chipnummers van de behandelde paarden waren vermeld, dat bij een groot aantal facturen de benaming van het gebruikte diergeneesmiddel ontbrak of onvolledig was en dat ook geen registratienummers van ingezette diergeneesmiddelen op die facturen stonden vermeld, noch eventuele wachttermijnen. Als gezegd zijn door beklaagde geen logboekgegevens aangeleverd, noch documentatie c.q. verslaglegging waarin de onderbouwing van de inzet van de verkozen medicatie is vastgelegd, zoals met betrekking tot voorgeschreven antibiotica en een diergeneesmiddel (FAR TMPS; Reg NL 8334) dat niet voor paarden is geregistreerd en dat alleen op basis van de cascaderegeling mag worden ingezet en waar alsdan nadere voorwaarden aan zijn verbonden.

4.3. Op 5 september 2019 is beklaagde door een inspecteur van de NVWA verhoord. Tijdens dit verhoor heeft beklaagde erkend dat hij tekort is geschoten in de naleving van zijn  administratieve verplichtingen. Daarbij heeft beklaagde verklaard dat hij in die zin verbeteringen heeft doorgevoerd en dat hij sinds 1 augustus 2019 de volledige naam en het registratienummer van het toegepaste diergeneesmiddel op facturen vermeldt en dat hij sinds 1 september 2019 ook de chipnummers van de door hem met diergeneesmiddelen behandelde paarden controleert en vermeldt op de factuur. Tijdens het verhoor heeft beklaagde twee facturen uit augustus 2019 aan de NVWA overhandigd waarop het registratienummer van het toegepaste  diergeneesmiddel en de in acht te nemen wachttermijn waren vermeld.

4.4. Op basis van het onderzoek heeft de NVWA een berechtingsrapport opgemaakt voor de klachtambtenaar, die heeft besloten de onderhavige tuchtprocedure te starten. Gebleken is dat met betrekking tot hetzelfde onderliggende feitencomplex ook een strafrechtelijk traject is ingezet en dat het Openbaar Ministerie medio juli 2020 een zogenoemd ‘transactievoorstel’ ten bedrage van € 2.500 aan beklaagde heeft gedaan, welk bedrag door beklaagde is betaald.

5. DE BEOORDELING

Vooraf

5.1. Namens beklaagde is gewezen op het feit dat met betrekking tot hetzelfde feitencomplex door beklaagde reeds een strafrechtelijke geldboete van € 2.500 is betaald en dat sprake zou zijn van een dubbele berechting c.q. bestraffing, indien aan hem hiernaast ook een tuchtmaatregel op basis van dezelfde onderliggende feiten zou worden opgelegd. In dat verband wordt overwogen dat in de jurisprudentie, tot dusverre althans, bij eenzelfde onderliggend feitencomplex en een eventuele samenloop met andere rechtsgebieden (het strafrecht, het civiele recht of het bestuursrecht), geen strijdigheid met het ‘ne bis in idem’, noch met het ‘una via’ beginsel wordt aangenomen. Daarbij is in aanmerking genomen dat een tuchtprocedure niet als punitief van aard en niet als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM wordt gezien en dat het tuchtrecht, dat betrekking heeft op het individueel handelen van beroepsgenoten, een afzonderlijk en specifiek doel dient, te weten het bewaken, borgen en bevorderen van de goede en zorgvuldige beroepsuitoefening en het weren en beteugelen van misslagen daarin, met een beoogd lerend effect voor de toekomst voor die beroepsbeoefenaren die een tegen hen gerichte tuchtklacht gegrond zien. Daarbij kunnen in een tuchtprocedure alle facetten die eigen zijn aan de uitoefening van het vak en het handelen als goed beroepsbeoefenaar aan de orde komen. Aan het beroep dat van de zijde van beklaagde is gedaan op artikel 5 van de Wet economische delicten gaat het college voorbij, nu de klachtambtenaar weliswaar in het klaagschrift ook heeft verwezen naar artikel 2.19 van de Wet dieren, maar de klacht is gebaseerd op artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van deze wet. Gelet op het voorgaande kan de tuchtklacht in behandeling worden genomen, met de aantekening dat het college bij een eventueel op te leggen tuchtmaatregel rekening houdt met de door beklaagde reeds betaalde strafrechtelijke geldboete.

Inhoudelijk

5.2. In geschil is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij had behoren te betrachten jegens een dier of dieren waarvoor zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij anderszins tekort is geschoten in de uitoefening van zijn beroep, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.3. Beklaagde heeft de hem in het klaagschrift gemaakte verwijten niet betwist en tijdens het verhoor door de inspecteur van de NVWA erkend dat in de periode waarop de controle betrekking had i) de administratie van de praktijk niet op orde was, ii) de door hem verrichte werkzaamheden slechts summier waren vastgelegd, iii) de chipnummers van de paarden niet werden afgelezen en ook niet op de facturen werden vermeld, iv) de juiste benaming van de gebruikte diergeneesmiddelen, de registratienummers en eventuele wachttermijnen niet op de factuur werden vermeld en dat v) in de paspoorten van de paarden niet werd gecontroleerd of de te behandelen dieren al dan niet bestemd waren voor humane consumptie. Bij de in het geding gebrachte stukken bevindt zich ook geen documentatie of verslaglegging met daarin de onderbouwing en verantwoording van de inzet van diergeneesmiddelen, aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke paarden (met chipnummer), in het kader van welke behandeling, welke diergeneesmiddelen (met REG NL nummer) toegediend hebben gekregen. Met name door het niet controleren van de paspoorten van de paarden, heeft beklaagde tevens het risico geschapen dat er paarden in de voedselketen terecht konden komen, die nog residuen van diergeneesmiddelen in het lichaam hadden, met mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid. Op grond van het voorgaande kan de conclusie niet anders zijn dan dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldige beroepsuitoefening en dat de klacht gegrond is.

5.4. Rest dan de vraag of er een maatregel dient te worden opgelegd en zo ja, welke. In dat verband heeft beklaagde gewezen op de reeds betaalde strafrechtelijke boete en op het feit dat hij niet eerder met de tuchtrechter in aanraking is geweest. Ook heeft beklaagde gesteld dat hij zijn volledige medewerking aan het onderzoek van de NVWA heeft verleend en dat hij zijn werkwijze inmiddels heeft aangepast aan de geldende normen.

5.5. Het college stelt voorop dat een paard in beginsel voedselproducerend is, tenzij in het paardenpaspoort is aangetekend dat het is uitgesloten voor humane consumptie. Bij voedselproducerende paarden is slechts geoorloofd een selecte groep diergeneesmiddelen toe te passen en gelden strengere administratieve verplichtingen, bijvoorbeeld in het kader van de wachttermijnen en het bijhouden en verstrekken van logboeken. Een dierenarts dient er daarom voorafgaand aan de inzet van een diergeneesmiddel bij een paard van op de hoogte te zijn of het paard al dan niet een voedselproducerend dier is, zulks middels het controleren van het chipnummer en het bijbehorende paardenpaspoort. Voor zowel voedselproducerende paarden als voor de van humane consumptie uitgesloten paarden geldt dat in een transparante en controleerbare patiëntenadministratie verslag dient te worden gedaan van onderzoeken, bevindingen, diagnostiek en ingestelde behandelingen. Indien die behandeling de inzet vereist van een geneesmiddel waarop de cascaderegeling van toepassing is, gelden aanvullende voorschriften en dienen, op basis van de jurisprudentie, in de patiëntenadministratie ook de veterinaire noodzaak en de afwegingen te worden vastgelegd die ten grondslag liggen aan de keuze om uit te wijken naar een niet voor de eigen diersoort geregistreerd diergeneesmiddel en bestaat een informatieplicht jegens de dierhouder. Overigens biedt ook het door de klachtambtenaar genoemde de document ‘Overzicht administratieve verplichtingen diergeneesmiddelen voor paardendierenartsen’ d.d. april 2019 van de beroepsorganisatie KNMvD met betrekking tot administratieve verplichtingen naar het oordeel van het college zeer bruikbare handvatten.

5.6. Ter zitting heeft het college navraag gedaan naar de wijze waarop beklaagde anno 2021 uitvoering geeft aan de administratieve onderbouwing en verantwoording van de inzet van geneesmiddelen bij paarden. De door beklaagde ter zitting gegeven toelichting heeft het college er echter niet van overtuigd dat de huidige werkwijze van beklaagde inmiddels voldoet aan de geldende maatstaven in die zin dat transparant en controleerbaar in administratie en verslaglegging wordt gedocumenteerd welke paarden met welke diergeneesmiddelen in het kader van welke aandoening zijn behandeld, met een duidelijke beschrijving van het ziektebeeld en een onderbouwing van de ingezette diergeneesmiddelen. Om beklaagde aan te zetten zijn werkwijze in deze voor de toekomst daadwerkelijk te verbeteren, acht het college oplegging van na te melden voorwaardelijke maatregel geboden. Daarbij is door het college rekening gehouden met de reeds betaalde strafrechtelijke boete.

6. DE BESLISSING

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een voorwaardelijke geldboete op van € 3.500 met een proeftijd van drie jaar, een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel c, van de Wet dieren, juncto het vijfde en zesde lid van de Wet dieren, waarbij de proeftijd ingaat op de dag waarop de onderhavige uitspraak onherroepelijk is geworden. 

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J. Hilvering, drs. M.E.A. Cuppens-Joosten en drs. A.H.A. Steentjes, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2021.