ECLI:NL:TDIVTC:2021:54 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2020/111

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2021:54
Datum uitspraak: 28-10-2021
Datum publicatie: 21-02-2022
Zaaknummer(s): 2020/111
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten ten aanzien van een benauwde hond verwijtbaar onjuist c.q. nalatig te hebben  gehandeld ter zake van het verrichte onderzoek, de diagnosestelling en de afgifte van medicatie. Gegrond, berisping.

W, X, Y,  klagers,    

tegen:

Z,          beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Voorafgaande aan de mondelinge behandeling van de zaak, die plaatsvond  op 19 augustus  2021, zijn door het college nog nadere stukken bij beklaagde opgevraagd. Ter zitting zijn partijen verschenen. Na de zitting is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

De klacht heeft betrekking op de hond van een van klagers en houdt in, samengevat, dat beklaagde verwijtbaar onjuist c.q. nalatig heeft gehandeld ten aanzien van het onderzoek van de hond, de diagnosestelling en de afgifte van medicatie.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1 Het gaat in deze zaak om een hond, een Engelse Staffordshire Terriër (teef), die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid 10 jaar oud was. Gebleken is dat de hond feitelijk in eigendom toebehoort aan klager W. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting worden de overige twee klagers door het college gezien als zijn (mede)vertegenwoordigers in deze tuchtprocedure. Hierna wordt met de term ‘klager’ de heer W als eigenaar van de hond bedoeld.

3.2. Op 14 juni 2019, laat in de avond, is door bemiddeling van mevrouw X, een bekende van zowel klager als beklaagde (woonachtig in dezelfde stad als klager en met haar dieren eveneens klant bij beklaagde), telefonisch contact opgenomen met beklaagde in verband met plotseling opgetreden benauwdheid bij de hond. Klager mocht vervolgens met de hond naar het privé-woonadres van beklaagde komen en is daar omstreeks 23:30 uur of iets later die avond met de hond gearriveerd.

3.3. Beklaagde stelt al tevoren te hebben aangegeven dat hij op zijn privé-adres alleen klinisch onderzoek kon verrichten. Aanvullend onderzoek, zoals echo-, röntgen- of bloedonderzoek, was op zijn privé-adres niet mogelijk. Bij het klinisch onderzoek heeft beklaagde vastgesteld dat de ademhaling van de hond oppervlakkig was (66 keer per minuut), dat de lichaamstemperatuur 39,2 Celsius bedroeg, dat de polsfrequentie krachtig en regelmatig was (114 slagen per minuut), dat de slijmvliezen roze van kleur waren en dat de turgor niet afwijkend was. Beklaagde constateerde dat de hond ernstig benauwd was. Beklaagde heeft gesteld dat er bij longauscultatie veel geluiden hoorbaar waren, waardoor het voor hem moeilijk was om het hart goed te beoordelen, maar dat er wel een hartruis hoorbaar leek. Beklaagde is qua (waarschijnlijkheids)diagnose uitgegaan van acuut hartfalen dan wel van een longontsteking. Uit de patiëntenkaart volgt dat beklaagde een longontsteking minder waarschijnlijk achtte, omdat hij dan een hogere lichaamstemperatuur en een ander ziektebeeld had verwacht.

3.4. Beklaagde stelt te hebben aangegeven dat aanvullend onderzoek in de vorm van het maken van een hartecho geïndiceerd was. Beklaagde beschikte in zijn woning echter niet over apparatuur om die avond zelf nader onderzoek te verrichten. Anderzijds bestond in de visie van beklaagde de kans dat de hond zonder de inzet van medicatie de nacht niet zou overleven. Beklaagde heeft hierop besloten de hond te behandelen voor hartfalen en er is medicatie, Cardisure, aan klager verstrekt. Uit de door het college opgevraagde facturen volgt dat het om 100 tabletten Cardisure ging.

3.5. De volgende middag is er telefonisch contact tussen beklaagde en klager geweest en bleek dat de hond goed op de medicatie reageerde en er beter aan toe was. Beklaagde stelt zijn advies om aanvullend onderzoek te verrichten te hebben herhaald en te hebben geadviseerd om tot die tijd de medicatie te blijven gebruiken. Blijkens de patiëntenverslaglegging zijn er op of omstreeks 26 juli 2019 door beklaagde opnieuw tabletten Cardisure voor de hond voorgeschreven.

3.6. Namens klager is op 3 september 2019 contact opgenomen met beklaagde, wederom via de eerder genoemde mevrouw X, die een foto van de hond aan beklaagde heeft toegezonden, waarop te zien was dat de hond een bolle, strakke buik had. Mevrouw X gaf aan, aldus beklaagde, dat klager over weinig financiële middelen beschikte. Beklaagde stelt aan mevrouw X te hebben aangegeven dat aanvullend onderzoek nodig was en dat hij, op basis van de hem toegezonden foto, dacht aan oedeem in het abdomen. De eerste mogelijkheid tot onderzoek op de praktijk zou op 9 september 2019 zijn. Indien klager dat onderzoek eerder zou wensen, zou hij (wederom) naar het privé-woonadres van beklaagde moeten komen.

3.7. Op 9 september 2019 heeft een consult op de praktijk van beklaagde plaatsgevonden. Beklaagde concludeerde dat de hond een kuchje had en vocht leek vast te houden in het abdomen. Naar aanleiding hiervan heeft beklaagde, naast Cardisure, ook het vochtafdrijvend middel Furosoral (40 mg) voorgeschreven. Hierna ging het weer beter met de hond. Als de overgelegde patiëntenverslaglegging en de facturen worden gevolgd is beklaagde de medicatie (Cardisure c.q. Vetmedin in combinatie met Furosoral) blijven voorschrijven tot en met 17 september 2020, zoals op 19 november 2019, 10 januari 2020, 18 maart 2020, 25 mei 2020 en 30 juli 2020.

3.8. Op 17 september 2020 is de medicatie wederom voorgeschreven door beklaagde, welke medicatie, naar later bij thuiskomst door klager is geconstateerd, over de houdbaarheidsdatum was. Nadat dit werd opgemerkt, is klager naar de praktijk van beklaagde gegaan om hem hiermee te confronteren en is beklaagde verteld dat bij het achteraf controleren van eerder verstrekte medicatie eveneens was gebleken dat deze over de houdbaarheidsdatum was.  Er is vervolgens een vertrouwensbreuk ontstaan en klager heeft zich met de hond tot een andere dierenartsenpraktijk gewend.

3.9. Op 23 september 2020 is de hond gezien door een dierenarts van een andere praktijk. Er bleek bij een aldaar op 28 september 2020 uitgevoerd echografisch onderzoek van het hart en van het abdomen dat de vergrote buikomvang van de hond volledig was toe te schrijven aan vetophoping en dat geen sprake is van een hartprobleem en/of van vocht in de longen. Hierna is er nog enig whatsapp verkeer tussen klager en beklaagde geweest, hetgeen de verhoudingen verder heeft verslechterd. Op enig moment hierna is de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd.  

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geschil is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Het college oordeelt daarbij naar vaste jurisprudentie niet over financiële geschilpunten tussen partijen.

5.2. Duidelijk is dat het consult in de late avond van 14 juni 2019 plaatsvond op het privé-adres van beklaagde. Hierdoor beschikte beklaagde tijdens dat consult niet over apparatuur om zo nodig nader (beeldvormend) onderzoek te doen en kon door beklaagde niet anders dan worden volstaan met een algemeen klinisch onderzoek. In de gegeven situatie kan beklaagde naar het oordeel van het college niet worden tegengeworpen dat er op dat moment geen nader onderzoek heeft kunnen plaatsvinden en dat op basis van een klinisch onderzoek ter plaatse door beklaagde tot een waarschijnlijkheidsdiagnose is gekomen.

5.3. Met betrekking tot dat klinisch onderzoek constateerde beklaagde dat de hond weliswaar helder was, maar een verhoogde lichaamstemperatuur (39,2 graden Cesius) had en ernstig benauwd was, waarbij het schuim op haar bek stond. Door de geluiden op de longen was het, aldus beklaagde, moeilijk om het hart te beoordelen, maar er leek wel een hartruis te horen. De waarschijnlijkheidsdiagnose van beklaagde was acuut hartfalen dan wel een longontsteking, waarbij beklaagde acuut hartfalen het meest waarschijnlijk achtte.

5.4. Het college is van oordeel dat beklaagde de situatie terecht als spoedeisend en risicovol heeft ingeschat, met name gelet op de ernstige benauwdheid waarmee de hond kampte, en dat het direct instellen van een behandeling geindiceerd en geboden was. Daarbij is naar het oordeel van het college op zichzelf verdedigbaar en niet tuchtrechtelijk verwijtbaar geweest dat beklaagde er op basis van de beperkte onderzoeksmogelijkheden die hem op dat moment op zijn woonadres ter beschikking stonden, differentieeldiagnostisch uit is gegaan van acuut hartfalen –er leek een hartruis hoorbaar- dan wel van een longontsteking en is gestart met de inzet van Cardisure, waarbij er de volgende middag telefonisch contact is geweest over het effect van de medicatie. Tussen partijen is in geschil of beklaagde tijdens het consult ook heeft benadrukt dat het van belang was en dat hij heeft geadviseerd nog nader onderzoek te doen. Van de zijde van klager is dit betwist en gesteld dat bij beklaagde de overtuiging bestond dat de hond een hartprobleem had en dat door hem niet over enig nader onderzoek is gesproken.

5.5. Hoewel het instellen van een medicamenteuze behandeling, gelet op de ernstige benauwdheid waarmee de hond kampte, in de rede lag en de keuze voor Cardisure in de gegeven situatie tuchrechtelijk niet verwijtbaar wordt geoordeeld, is het college wél van oordeel dat het direct verstrekken van een 100-tal tabletten niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening is geweest, welke hoeveelheid overigens ook bij volgende leveringen is aangehouden. Immers stond op voorhand (nog) niet vast dat de hond ook daadwerkelijk een hartprobleem had en dat de verkozen medicatie correct en passend was. In de wetenschap dat er nog geen definitieve diagnose was gesteld, was nader onderzoek, zoals echografisch onderzoek of het maken van een röntgenfoto, geïndiceerd om de gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose bevestigd te krijgen dan wel bij te stellen en, in dat laatste geval, eventueel voor een ander behandeltraject te kiezen.

5.6. De volgende middag na het consult is er telefonisch contact tussen partijen geweest en gebleken dat de hond er beter aan toe was. Beklaagde heeft gesteld dat hij zijn advies heeft herhaald om een nadere, definitieve diagnose door hemzelf of een andere dierenarts te laten stellen middels nader beeldvormend onderzoek en tot dan met de medicatie door te gaan.

5.7. Naar het oordeel van het college had beklaagde op enig moment in de hierop volgende periode, voordat hij de medicatie weer voorschreef, moeten aansturen op een nader vervolgonderzoek om bevestigd te krijgen of er bij de hond daadwerkelijk sprake was van een hartprobleem. Hoewel beklaagde stelt daartoe te hebben geadviseerd, kan het college niet anders dan vaststellen dat een dergelijk nader onderzoek feitelijk niet heeft plaatsgevonden en dat beklaagde de hartmedicatie tussen 15 juni 2019 en 17 september 2020, dus over een periode van meer dan 14 maanden, herhaaldelijk is blijven voorschrijven zonder dat er tussentijds nader beeldvormend onderzoek is verricht voor een definitieve diagnose. Per saldo heeft beklaagde de hond slechts twee keer fysiek gezien (tijdens consulten op 14 juni 2019  en 9 september 2019) en heeft daarbij geen beeldvormend onderzoek plaatsgevonden, ook niet op 9 september 2019, toen het consult plaatsvond op de kliniek, waar beklaagde wel de beschikking had over de daarvoor benodigde apparatuur, terwijl er toen ook de verdenking op oedeem in het abdomen bestond.  Ook in de periode hierna heeft een dergelijk nader onderzoek niet plaatsgevonden en het college is er niet van overtuigd geraakt dat beklaagde daar nadrukkelijk op heeft aangestuurd, waar ook niet is gebleken dat de financiële situatie van klager hieraan debet is geweest ofdat klager hier niet voor open stond. Als dit laatste al het geval zou zijn geweest dan had beklaagde ook kunnen besluiten het gebruik van de medicatie te staken, teneinde dringender op een dergelijk nader onderzoek aan te sturen.

5.8. Resumerend is het college van oordeel dat beklaagde tijdens het consult op 15 juni 2019 op basis van een voorlopige diagnose een te grote hoeveelheid Cardisure heeft verstrekt in de wetenschap dat er per saldo nog geen sprake was van een definitieve diagnose en dat hij vervolgens gedurende een geruime periode van meer dan 14 maanden deze hartmedicatie lichtvaardig en bij herhaling is blijven voorschrijven –vanaf 9 september 2019  aangevuld met Furosoral - zonder dat op enig moment nader vervolgonderzoek heeft plaatsgevonden om de gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose bevestigd te krijgen danwel bij te stellen en alsdan de  meest aangewezen medische vervolgstap te bepalen. Daaraan kan niet afdoen dat de hond aanvankelijk kennelijk goed op de medicatie reageerde. Ook voor wat betreft de wijze waarop de medicatie is verstrekt (qua doseringen, bijsluiters, houdbaarheidsdata) kan het college niet anders dan concluderen dat er door beklaagde niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening is gehandeld.

5.9. Met betrekking tot overige nog gemaakte verwijten geldt dat de daaraan ten grondslag liggende feiten niet zijn komen vast te staan, althans gaat het om verwijten die naar het oordeel van het college van onvoldoende gewicht zijn om er verdere tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

5.10. Na te melden maatregel wordt door het college passend en geboden geacht.

6. DE BESLISSING

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een berisping, als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel b, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs.B.G. Tillema, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. A. van der Bas, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2021.