ECLI:NL:TDIVTC:2021:53 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2020/110

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2021:53
Datum uitspraak: 28-10-2021
Datum publicatie: 21-02-2022
Zaaknummer(s): 2020/110
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Diensdoend dierenarts wordt verweten tijdens een avondconsult een onjuiste diagnose te hebben gesteld bij een hond met braakklachten en zij heeft nagelaten (tijdig) een bloedonderzoek uit te voeren. Ongegrond. 

X,      klaagster,

tegen

Y,      beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 26 augustus 2021. Beklaagde is verschenen, tezamen met haar gemachtigde. Klaagster is niet verschenen.Na afloop van de zitting is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat zij als dienstdoende dierenarts tijdens een avondconsult een onjuiste diagnose heeft gesteld bij de hond van klaagster en dat zij heeft nagelaten (tijdig) een bloedonderzoek uit te voeren.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Mechelse herder (teef), die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid 9 jaar oud was.

3.2. Op vrijdagavond 28 augustus 2020 is klaagster op consult geweest bij beklaagde, de op dat moment dienstdoende dierenarts, omdat de hond braakklachten had, waarbij klaagster het vermoeden van vergiftiging heeft geuit. Uit de anamnese bleek dat de hond die avond vanaf omstreeks 18.00 uur braakklachten had. De hond was al langere tijd hijgerig en had al ongeveer twee maanden moeite met lopen. Hiernaast had de hond snel diarreeklachten. Beklaagde heeft de hond klinisch onderzocht en geconstateerd dat de hond (alleen maar) gal braakte en hijgerig was. De buik voelde soepel aan en de slijmvliezen waren roze van kleur, maar wel droog. Beklaagde is qua waarschijnlijkheidsdiagnose uitgegaan van acute gastritis.

3.3. Beklaagde stelt dat zij de mogelijkheid van een bloedonderzoek met klaagster heeft besproken, maar dat er ten tijde van het consult geen directe aanleiding bestond om te denken aan bijvoorbeeld nier- of leverfalen. Daarbij is onder meer gesteld dat de hond eerder, op 7 juli 2020, op de praktijk was geweest en toen een lichaamsgewicht had dat gelijk was aan het lichaamsgewicht tijdens het consult op 28 augustus 2020. Een buikecho kon beklaagde tijdens het avondconsult niet aanbieden en de hond zou daartoe moeten worden verwezen. Beklaagde heeft de hond een injectie met Prevomax toegediend en tevens 2 tabletten Cerenia aan klaagster meegegeven. Beklaagde stelt dat met klaagster is afgesproken dat een bloedonderzoek zou worden uitgevoerd indien de situatie niet zou verbeteren en dat zij, beklaagde, heeft geadviseerd om weer contact op te nemen indien de hond zou blijven braken. Klaagster is vervolgens weer naar huis gegaan met de hond, die volgens klaagster amper kon lopen en buiten de praktijk meermaals omviel.

3.4. Klaagster heeft de volgende dag, op zaterdagmiddag 29 augustus 2020, een andere dierenarts geconsulteerd, omdat de conditie van de hond was verslechterd. Uit de anamnese bij deze dierenarts bleek dat de hond nog steeds braakklachten had en niet meer opstond. Deze dierenarts heeft een klinisch onderzoek verricht, waarbij is geconstateerd dat de hond bleef liggen, veel hijgde en apatisch was. Verder was buikpalpatie pijnlijk voor de hond en voelde de buik vol aan. Naast dat er sprake was van dehydratie, kwamen uit het bloedonderzoek afwijkende lever- en nierwaarden naar voren. Geconcludeerd werd dat de hond in shock verkeerde en dat de prognose gereserveerd c.q. slecht was, met de kans op overlijden. De hond is door deze dierenarts op de praktijk opgenomen en aan een infuus met ringerlactaat gelegd. Tevens heeft deze dierenarts injecties met Prevomax en Emeprid (tegen braken), Comfortan en Buprecare (pijnstillend) aan de hond toegediend en werd afgesproken dat de volgende dag een buikecho zou worden uitgevoerd.

3.5. De volgende dag is de hond op de praktijk in de opname overleden. Op enig moment hierna heeft klaagster de onderhavige tuchtprocedure tegen beklaagde geëntameerd, stellende dat zij in haar onderzoek en behandeling van de hond tekort is geschoten.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geschil is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Naar vaste jurisprudentie wordt bij de beoordeling van die vraag niet getoetst of de meest optimale zorg is verleend, maar geldt als criterium of de dierenarts in de specifieke omstandigheden van het geval en in retrospectief bezien als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden.

5.2. Voorzover van de zijde van beklaagde de niet-ontvankelijkheid van de klacht is bepleit, omdat klaagster voordat de klacht werd ingediend niet het gesprek met beklaagde is aangegaan, wordt die stelling gepasseerd. Hoewel het tuchtcollege het wenselijk acht dat partijen nog met elkaar in gesprek treden voordat een tuchtprocedure wordt gestart, is het denkbaar dat een gesprek om in der minne nog tot een oplossing te komen geen reële optie meer betreft, bijvoorbeeld vanwege een te zeer verstoorde onderlinge verstandhouding. In ieder geval is het aangaan van een gesprek voorafgaand aan een tuchtprocedure geen noodzakelijke voorwaarde die aan het in behandeling nemen van de klacht in de weg staat.

5.3. Het college merkt vooraf op dat de lezingen van partijen over wat er tijdens het bewuste avondconsult op 28 augustus 2020 tussen hen is besproken en wat er is voorgevallen sterk uiteen lopen. In dat verband geldt naar vaste tuchtrechtspraak dat, wanneer partijen elkaar tegenspreken over bepaalde feiten en op grond van de beschikbare gegevens door het college niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het veterinair handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtrechtelijke maatregel kan slechts op zodanige feiten en omstandigheden worden gebaseerd.

5.4. Beklaagde wordt met name verweten dat zij onvoldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de hond vergiftigd was en dat haar behandeling daar niet op gericht is geweest. In dat verband wordt ten eerste vastgesteld dat er na het overlijden van de hond geen sectie is verricht. Hierdoor bestaat geen zekerheid over de precieze doodsoorzaak. Niet in geschil is dat tijdens het avondconsult op 28 augustus 2020 ook de de mogelijkheid van vergiftiging is besproken. Met beklaagde is het college van oordeel dat de symptomen waarmee hond de kampte ook een andere oorzaak konden hebben, zoals bijvoorbeeld acute gastritus. Overigens heeft ook de opvolgend dierenarts aan klaagster kenbaar gemaakt dat de symptomen die de hond had allerlei onderliggende oorzaken konden hebben.

5.5. Klaagster heeft verder gesteld dat de conditie van de hond ten tijde van het consult bij beklaagde levensbedreigend was, zoals tijdens het consult de volgende dag bij de opvolgende dierenarts het geval bleek. Volgens klaagster trilde de hond, was ze angstig, vroeg ze om hulp, viel ze omver en was ze in paniek. Beklaagde heeft dit betwist en aangegeven dat de conditie van de hond ten tijde van het avondconsult op 28 augustus 2020 wezenlijk anders en minder ernstig was dan ten tijde van het consult bij de opvolgend dierenarts. Van een acute en levensbedreigende situatie was op die bewuste avond volgens beklaagde (nog) geen sprake. Nu de lezingen van partijen over de conditie van de hond ten tijde van het avondconsult bij beklaagde sterk uiteen lopen en klaagster voor haar stellingen in deze geen nader bewijs heeft bijgebracht, is het voor het college niet mogelijk vast te stellen welke lezing juist is. Het college kan slechts concluderen dat klaagster tot de volgende middag heeft gewacht met het consulteren van een andere dierenarts en dat niet uitgesloten kan worden geacht dat de conditie van de hond in die tijdspanne van ruim een halve dag kan zijn verslechterd. Ook ten aanzien van het verwijt dat beklaagde niet zou hebben aangegeven dat klaagster terug kon komen met de hond indien de situatie niet zou verbeteren bestaat er tegenspraak en kunnen de feiten door het college niet worden vastgesteld, zodat ook met betrekking tot dit klachtonderdeel niet tot een gegrondverklaring kan worden gekomen.

5.6. Als reeds vermeld is er tussen partijen erg veel tegenspraak over wat er tijdens het consult over en weer is gezegd en afgesproken, hetgeen de waarheidsvinding bemoeilijkt. Als van de lezing van beklaagde wordt uitgegaan, dan heeft zij tijdens het consult op 28 augustus 2020 geconstateerd dat de hond weliswaar een verhoogde polsslag had en droge slijmvliezen, maar dat de buik bij palpatie soepel aanvoelde en dat de slijmvliezen roze van kleur waren. Hoewel de mogelijkheid van vergiftiging is besproken, kan het college beklaagde volgen waar zij heeft aangevoerd dat de symptomen in combinatie met de uitkomsten van het uitgevoerde klinisch onderzoek ook op een andere oorzaak konden wijzen, zoals acute gastritus. Het in eerste instantie starten met een symptomatische behandeling (Prevomax en Cerenia) is naar het oordeel van het college in die situatie begrijpelijk en verdedigbaar geweest, zeker als de lezing van beklaagde zou worden gevolgd dat zij heeft aangegeven dat klaagster contact kon opnemen indien de situatie van de hond niet zou verbeteren en dat dan een bloedonderzoek kon worden uitgevoerd. Het college acht het overigens geloofwaardig dat bij beklaagde, zoals zij ter zitting heeft verklaard, niet bekend was dat de hond bij het verlaten van en buiten de praktijk omviel en dat klaagster haar daar toen niet op heeft gewezen.

5.7. Gelet op het vorenstaande stuit de klacht af op een gebrek aan toereikend bewijs met betrekking tot de stellingen van klaagster over de conditie van de hond ten tijde van het bewuste avondconsult en hetgeen er tijdens dat consult is afgesproken, hetgeen meebrengt dat niet is komen vast te staan dat het veterinair handelen van beklaagde niet binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. De klacht zal daarom ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J. Hilvering en drs. M.J. Wisse, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2021.