ECLI:NL:TDIVTC:2021:51 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2020/91

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2021:51
Datum uitspraak: 28-10-2021
Datum publicatie: 21-02-2022
Zaaknummer(s): 2020/91
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten met betrekking tot al langer bestaande recidiverende kreupelheidsklachten bij een paard niet te zijn uitgegaan van een knieprobleem als de onderliggende oorzaak, maar van een peesprobleem bij het spronggewricht. Ongegrond. 

X,      klaagster,

tegen

Y,      beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 19 augustus 2021, waarbij van partijen alleen beklaagde en haar gemachtigde zijn verschenen. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, naar de kern genomen, dat zij met betrekking tot al langer bestaande recidiverende kreupelheidsklachten (rechtsachter) bij het paard van klaagster niet is uitgegaan van een knieprobleem, maar van een peesprobleem bij het spronggewricht. Op de meer specifieke verwijten die beklaagde worden gemaakt zal hierna worden ingegaan.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klaagster, dat ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid 7 jaar oud was.

3.2. Het paard had sinds 5 november 2018 regelmatig in meer en mindere mate last van kreupelheid rechtsachter. Het paard was in dat verband al eerder bij een specialist geweest, die na onderzoeken concludeerde dat de oorzaak van de kreupelheid in het spronggewricht gelegen was. Met betrekking tot de knie rechtsachter heeft deze specialist toentertijd na klinisch en bewegingsonderzoek, diagnostische anesthesieën, echografisch en röntgenonderzoek, geen afwijkingen vastgesteld.

3.3. Op 13 mei 2019 is beklaagde in het kader van een second opinion geconsulteerd in verband met de recidiverende kreupelheid aan het rechterachterbeen van het paard. Beklaagde heeft de locatie van de kreupelheid vastgesteld aan de hand van klinisch onderzoek, diagnostische blocks, echografisch onderzoek en met behulp van speciale meetapparatuur (Equinosis Lameness Locator). Bij het klinisch onderzoek werd vastgesteld dat het paard een steil rechter achterbeen had. Bij het verdoven van DBLPN (vrij specifiek voor oorsprongsdesmopathie) verbeterde de kreupelheid duidelijk, maar bleef nog sprake van een geringe restkreupelheid. Tevens bleek de mobiliteit van de SI-regio sterk verminderd. Een echografisch onderzoek van de oorsprong van de tussenpees liet een structuurvermindering en zwelling van de pees proximaal rechtsachter zien. Beklaagde concludeerde dat de kreupelheid rechtsachter het gevolg was van oorsprongsdesmopathie (een diepe ontsteking aan de ondersteuningsbanden in de pijp van het been) in combinatie met de SI-klachten. De oorsprong van de tussenpees van het rechterachterbeen is behandeld met een injectie met Platelet Rich Plasma en het SI-gewricht is ingespoten met langwerkende corticosteroïden. Er is boxrust voorgeschreven en een opbouwschema besproken voor een periode van 3 maanden.

3.4. Drie maanden later, op 17 augustus 2019, is bij een controleafspraak door beklaagde geconcludeerd dat het paard nagenoeg rad liep en is het verdere opbouwschema besproken.

3.5. Op 9 oktober 2019 heeft klaagster aan beklaagde telefonisch gemeld dat het paard wederom kreupel liep. Beklaagde heeft toen de mogelijkheid van een operatie van de pees van het spronggewricht rechtsachter besproken. Op 20 oktober 2019 heeft klaagster, nadat het paard in de tussengelegen periode nog was gezien door een holistisch behandelaar en een osteopaat, besloten het paard te laten opereren.

3.6. Op 25 november 2019, ongeveer een week voor de geagendeerde operatie, is de eigen dierenarts geconsulteerd omdat het paard acuut kreupel liep. Deze dierenarts heeft een klinisch onderzoek uitgevoerd waarbij een lichte zwelling aan de binnenzijde van het rechterachterbeen van het paard is waargenomen en is geconstateerd dat het kniegewricht niet overvuld was. Beklaagde is daarover door de eigen dierenarts geraadpleegd, mede gelet op de een week nadien geagendeerde operatie. Het paard is behandeld met NSAID’s -Traumeel en Compagel- en daarnaast is het rechter achterbeen gekoeld met koud water. Afgesproken werd om, indien het paard in de loop van die week voldoende hersteld zou zijn, de operatie doorgang te laten vinden.

3.7. De eigen dierenarts heeft op 28 november 2019 het paard ter controle nogmaals onderzocht en geconstateerd dat de belasting van het been was verbeterd en de zwelling nog nauwelijks was waar te nemen. Omdat door klaagster aan een knieprobleem werd gedacht, werd afgesproken dat beklaagde voorafgaand aan de operatie nog een echografisch onderzoek van de knie zou verrichten.

3.8. Op 2 december 2019 heeft de operatie aan de betreffende pees plaatsgevonden. Voorafgaand aan de operatie is door beklaagde een echografisch onderzoek van het kniegewricht rechtsachter uitgevoerd en daarbij is, naar zij heeft beschreven, een geringe overvulling en geringe subcutane zwelling waargenomen, maar zijn er geen afwijkingen van de menisci of van de collaterale- en patellabanden vastgesteld. Beklaagde heeft de echobeelden niet opgeslagen.

3.9. Twee dagen na de operatie is het paard uit de kliniek ontslagen. Afgesproken werd dat de eigen dierenarts de verbandwissels zou verzorgen, alsook de verdere nazorg. Door klaagster is er voor gekozen de verbandwissels zelf uit te voeren.

3.10. Op 4 januari 2020 is van de zijde van klaagster aan beklaagde via whatsapp meegedeeld dat het “heel goed” ging met het paard en zijn vragen aan beklaagde gesteld over de revalidatie van het paard en het vervolgtraject.

3.11. Op 13 januari 2020 zijn er video-opnames van het paard naar beklaagde gestuurd. Volgens beklaagde werden haar die video-opnames toegestuurd in het kader van de vraag of het paard al weer in de paddock mocht. Klaagster heeft echter gesteld dat de video-opnames naar beklaagde zijn verstuurd om aan te tonen dat het paard niet goed liep.

3.12. Klaagster heeft de volgende dag, op 14 januari 2020, beklaagde en de eigen dierenarts telefonisch benaderd omdat het paard kreupel liep en een dikke knie had. Klaagster heeft vervolgens op 15 januari 2020 een andere dierenarts geconsulteerd, die vaststelde dat de knie rechtsachter opgezet, pijnlijk en warm was. Deze dierenarts heeft het paard verwezen naar de faculteitskliniek van de universiteit van Gent, waar het op 17 januari 2020 voor onderzoek is aangeboden. Aldaar is onder meer radiologisch onderzoek uitgevoerd en geconcludeerd dat sprake was van artrose in de knie, een aanzienlijke scheur in de meniscus en een radiografische verandering ter hoogte van de aanhechting van het meniscotibiaal ligament. De prognose was dermate slecht dat is besloten om het paard diezelfde dag te euthanaseren.

3.13. Van de zijde van klaagster is het standpunt ingenomen dat sprake is geweest van een al langer bestaand knieprobleem als oorzaak van de recidiverende kreupelheid, waarmee beklaagde ten onrechte geen rekening heeft gehouden. Ter onderbouwing van die stelling is onder meer verwezen naar een schriftelijke verklaring van een van de dierenartsen van de faculteitskliniek.

3.14. Vanwege het in de visie van klaagster onjuist veterinair handelen van beklaagde met betrekking tot de onderzoeken en de behandeling van het paard, is er vanaf februari 2020 contact geweest met beklaagde, echter is geen oplossing in der minne tot stand gekomen. Klaagster heeft vervolgens beklaagde aansprakelijk gesteld voor de haar geleden schade, waarover is gecorrespondeerd met de verzekeraar van beklaagde, die echter geen aansprakelijkheid heeft erkend. Op enig moment hierna is de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Naar vaste jurisprudentie wordt bij de beoordeling van die vraag niet getoetst of de meest optimale zorg is verleend, maar geldt als criterium of de dierenarts in de specifieke omstandigheden van het geval en in retrospectief bezien als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden.

5.2. Klaagster verwijt beklaagde dat zij tekort is geschoten in haar onderzoek naar de oorzaak van de recidiverende kreupelheidsklachten door zich te richten op het spronggewricht rechtsachter en dat zij ten onrechte niet is uitgegaan van een knieprobleem, zoals dat nadien op de faculteitskliniek is vastgesteld.

5.3. Met betrekking tot de door klaagster in het geding gebrachte informatie en de verklaring vanuit de faculteit in Gent, overweegt het college dat daaruit volgt dat een van de betrokken dierenartsen aldaar, te weten de dierenarts die vanuit de faculteit als contactpersoon richting klaagster fungeerde, weliswaar schriftelijk heeft verklaard dat de radiografische veranderingen een chronisch aspect hadden en dat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid het knieprobleem reeds aanwezig was ten tijde van de door beklaagde uitgevoerde operatie. In diezelfde schriftelijke verklaring staat echter dat de dierenarts die het paard op de faculteit heeft onderzocht, naar het college heeft begrepen tevens leidinggevende van de dierenarts die als contactpersoon richting klaagster fungeerde, niet expliciet had bevestigd dat het letsel aan de knie reeds voor de door beklaagde uitgevoerde operatie zichtbaar had moeten zijn.Gelet hierop kan de door klaagster in het geding gebrachte verklaring naar het oordeel van het college niet als toereikend bewijs dienen voor haar stelling dat het knieprobleem chronisch van aard was en reeds ten tijde van de operatie door beklaagde aanwezig was.

5.4. Het college kan niet anders dan concluderen dat beklaagde op het moment dat zij bij het kreupelheidsprobleem van het paard betrokken is geraakt, te weten bij een consult op 13 mei 2020, uitgebreid onderzoek heeft verricht, zoals hiervoor beschreven in rechtsoverweging 3.3. Uit de onderzoeken kwamen geen afwijkingen met betrekking tot het kniegewricht aan het licht, maar wel met betrekking tot het spronggewricht rechtsachter. In dat verband kan overigens uit de processtukken worden afgeleid dat ook de eerder door klaagster geraadpleegde specialist met betrekking tot de kreupelheidsklachten geen knieprobleem heeft gediagnosticeerd, maar eveneens uitging van afwijkingen aan het spronggewricht als oorzaak van de kreupelheidsklachten. Hiernaast volgt het college beklaagde waar zij ter zitting nog nader heeft toegelicht dat de uitkomsten van het door haar uitgevoerde verdovingsonderzoek, dat 70% effect had en waarbij een geringe kreupelheid van 30% resteerde, er niet op duiden dat de resterende kreupelheid vanuit het kniegewricht werd veroorzaakt, omdat in dat laatste geval het restpercentage kreupelheid hoger zou zijn geweest. Het college kan beklaagde dan ook volgen in haar aanname c.q. conclusie dat de kreupelheid in dit geval werd veroorzaakt door oorsprongsdesmopathie in combinatie met de klachten in de SI-regio, hetgeen overigens veel voorkomend is bij dressuurpaarden.

5.5. Ook bij de onderzoeken die door beklaagde hierna nog zijn verricht, is voor het college niet komen vast te staan dat beklaagde concrete aanwijzingen had die duidden op een knieprobleem als oorzaak van de recidiverende kreupelheid en dat haar qua onderzoek en diagnostiek verwijtbaar onjuist of nalatig veterinair handelen kan worden verweten.Voorafgaand aan de op 2 december 2019 geagendeerde operatie heeft op verzoek van klaagster nog echografisch onderzoek van expliciet het kniegewricht rechtsachter plaatsgevonden, waarbij door beklaagde geen afwijkingen zijn geconstateerd die de kreupelheid zouden kunnen verklaren. Het college heeft geen aanleiding om de beschreven echografische onderzoeksbevindingen van beklaagde in twijfel te trekken en te concluderen dat zij met betrekking tot dat kniegewricht bestaande relevante afwijkingen zou hebben gemist, ondanks dat zij de echobeelden niet heeft opgeslagen. Hoewel het op zichzelf niet geheel onbegrijpelijk is dat, zoals beklaagde heeft uitgelegd, echografisch beeldmateriaal alleen wordt opgeslagen als er relevante afwijkingen worden geconstateerd, wordt het beklaagde wél aanbevolen, met name ook ter voorkoming van discussies achteraf, de echobeelden in bijzijn van de eigenaar c.q. houder van het paard te bespreken en die beelden in dat kader ook, in ieder geval tijdelijk, op te slaan. Met beklaagde acht het college niet uitgesloten dat de op de faculteit waargenomen artrose in het kniegewicht en de gescheurde meniscus acuut zijn ontstaan in de periode ná de operatie en dat niet onomstotelijk vast staat dat er sprake is geweest van al langer, reeds voorafgaand aan de door haar uitgevoerde operatie, bestaande afwijkingen in het kniegewricht die de kreupelheid veroorzaakten. Dit brengt mee dat beklaagde naar het oordeel van het college op goede gronden tot de desbetreffende peesoperatie heeft kunnen besluiten en dat haar niet kan worden verweten dat zij daartoe is overgegaan.

5.6. Het college gaat tevens voorbij aan het verwijt dat beklaagde in de week voor de geagendeerde operatie, zonder het paard zelf te hebben gezien en dus op afstand, akkoord is gegaan met de inzet van pijnstillende medicatie op grond van de waarnemingen en bevindingen van de eigen dierenarts. Behalve dat is gebleken dat beklaagde met deze dierenarts een nauw samenwerkingsverband heeft, ziet het college geen aanleiding om te concluderen dat de onderzoeksbevindingen van de eigen dierenarts onjuist zijn geweest, waarbij deze heeft vastgesteld dat er sprake was van een zwelling ter hoogte van de dij, maar dat het kniegewricht rechtsachter niet overvuld was. Het voert naar het oordeel van het college te ver om beklaagde in tuchtrechtelijke zin te verwijten dat zij niet op die waarnemingen had mogen afgaan, waarbij komt dat ook bij het door beklaagde zelf voorafgaande aan de operatie uitgevoerde echografisch onderzoek van het kniegewricht geen relevante afwijkingen aan het licht zijn gekomen, die haar hadden moeten doen besluiten van de operatie af te zien en zich in plaats daarvan te richten op een knieprobleem als oorzaak van de recidiverende kreupelheid. Het college neemt verder in aanmerking dat het bij acuut ontstane kreupelheid bij een paard gebruikelijk is om pijnstillende medicatie in te zetten, waarbij in dit geval tevens is afgesproken dat zou worden bezien hoe het paard zich zou herstellen gedurende de rest van de week, in verband met de geagendeerde operatie.

5.7. Verder wordt beklaagde verweten dat zij de haar toegestuurde videobeelden van 13 januari 2020 verkeerd heeft geïnterpreteerd. Volgens klaagster blijkt daaruit dat het paard niet goed liep. De beelden zijn in het geding gebracht en ook door het college beoordeeld. Met beklaagde is het college van oordeel dat het paard op de videobeelden vrijwel rad loopt, althans passend bij het stadium van het revalidatieproces. Beklaagde heeft er naar het oordeel van het college terecht op gewezen dat, indien er sprake zou zijn van een scheur in de meniscus, het paard veel slechter zou lopen dan op de videobeelden te zien is. Het college heeft op basis van de stukken verder geconstateerd dat van de zijde van klaagster ervoor is gekozen de nazorg, daaronder de verbandwissels, zelf uit te voeren en dat er hierdoor gedurende diverse weken na de operatie geen klinische controles en monitoring van het paard door de eigen dierenarts of door beklaagde hebben kunnen plaatsvinden. Zij hebben in die periode dus geen zicht gehad op het paard en hebben ook het verloop van de revalidatie niet kunnen beoordelen. Wanneer en waardoor de ernstige kreupelheid en het knieletsel is ontstaan blijft aldus ongewis en daarover bestaat onvoldoende zekerheid. Terzijde wordt door het college opgemerkt dat in de overgelegde uitdraaien van het whatsappverkeer met beklaagde op 4 januari 2020 van de zijde van klaagster is aangegeven dat het toen nog ‘heel goed’ met het paard ging.

5.8. Voorzover beklaagde wordt verweten dat zij zou hebben geadviseerd om zes weken na de operatie met het paard aan het werk te gaan, heeft beklaagde een andere lezing gegeven. Beklaagde heeft gesteld dat zij in de periode na de operatie meermaals heeft aangegeven dat het paard nog niet de paddock in mocht en slechts beperkt belast mag worden. Het is vaste tuchtrechtspraak dat, wanneer partijen elkaar tegenspreken en op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden.Dit berust niet op de opvatting dat het woord van een klager minder geloof verdient dan dat van een beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het veterinair handelen of nalaten waarover wordt geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtrechtelijke maatregel kan slechts op zodanige feiten en omstandigheden worden gebaseerd, die met betrekking tot dit klachtonderdeel niet zijn komen vast te staan. Gelet hierop wordt ook dit klachtonderdeel ongegrond verklaard.

5.9. De overige verwijten zijn door beklaagde betwist en niet komen vast te staan dan wel zijn deze naar het oordeel van het college van onvoldoende gewicht om er tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

5.10. Het geheel overziend is voor het college niet gebleken dat beklaagde met betrekking tot de door haar uitgevoerde onderzoeken, behandelingen en gemaakte keuzes veterinair onjuist of nalatig handelen kan worden verweten dat een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen. Dit leidt tot de slotsom dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. B.G. Tillema, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. A. van der Bas, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2021.