ECLI:NL:TDIVTC:2021:50 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2020/49

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2021:50
Datum uitspraak: 28-10-2021
Datum publicatie: 20-01-2022
Zaaknummer(s): 2020/49
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat hij tekort is geschoten in de zorg voor het paard van klaagster met als gevolg dat kostbare behandeltijd verloren is gegaan en besloten is het paard in te laten slapen. Gegrond met waarschuwing.

X,      klaagster,             

tegen:

Y,       beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2021. Daarbij waren alleen beklaagde en zijn gemachtigde aanwezig. Klaagster is niet verschenen. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, dat hij tekort is geschoten in de zorg voor het paard van klaagster door onvoldoende acht te slaan op haar meldingen over de gezondheidstoestand van het paard, waarin hij in de visie van klaagster ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om een (herhaalde) visite af te leggen, met als gevolg dat er kostbare behandeltijd verloren is gegaan en uiteindelijk is besloten het paard te laten inslapen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klaagster, een ruin, geboren op 5 november 2008.

3.2. Op zondag 15 maart 2020 heeft klaagster omstreeks 18.00 uur telefonisch contact opgenomen met de praktijk van beklaagde omdat het paard niet of nauwelijks mestte. Beklaagde is als dienstdoende dierenarts naar de manege gegaan waar het paard verbleef. Bij de anamnese heeft klaagster- naar beklaagde heeft gesteld- gemeld dat het paard na de training, anders dan gebruikelijk, niet had gemest en minder volgzaam naar zijn moeder toe was, alsook dat klaagster had gezien dat het paard naar de flanken keek en schraapte. Beklaagde heeft een algemeen klinisch onderzoek uitgevoerd en daarbij vastgesteld dat het paard milde verschijnselen van koliek vertoonde en een enigszins verhoogde lichaamstemperatuur van 38.2º C had. Volgens beklaagde vertoonde het paard geen tekenen van pijn en heeft klaagster hem desgevraagd medegedeeld dat er op de stal geen andere paarden met koorts waren, maar wel één paard met droes.

3.3. Beklaagde heeft het paard darmverslappende medicatie (Buscopan) en pijnstillende medicatie (Niglumine) toegediend en klaagster geadviseerd gedurende de nacht hooguit een geringe hoeveelheid hooi, maar zeker geen brokken aan het paard te geven. Klaagster heeft gesteld dat beklaagde bij die visite heeft geadviseerd om gedurende 10 à 15 minuten met het paard te gaan stappen en hem vervolgens op stal te zetten, aan welk advies klaagster gevolg heeft gegeven.

3.4. In de loop van de avond, omstreeks 20:25 uur, heeft klaagster wederom telefonisch contact met beklaagde opgenomen omdat het paard nog niet veel fitter oogde, aan het schrapen was en veel wilde gaan liggen. Beklaagde heeft klaagster geadviseerd om hetzij het stro uit de stal te verwijderen, hetzij het paard in de kraal met zand te plaatsen. Klaagster heeft hierna het strooisel uit de stal gehaald, zodat het paard op een kale vloer verbleef. Omdat het volgens beklaagde geen kwaad kon als het paard zou gaan liggen, is klaagster omstreeks 22.30 uur even naar haar woning gegaan, waarna zij -naar het college heeft begrepen- korte tijd later toch nog even op de stal is gaan kijken. Hoewel het paard redelijk rustig was geworden en wat had gemest, vertrouwde klaagster de situatie niet en maakte zij zich zorgen, omdat het paard nog steeds niet gedronken had en rondjes liep, en volgens klaagster aan het schrapen was, wilde liggen, erg zwaar ademde en met grote neusgaten stond te pompen en bovendien een lichaamstemperatuur van 38.8º C had. Klaagster heeft kort na middernacht nogmaals telefonisch contact met beklaagde opgenomen. Beklaagde heeft naar aanleiding van dat gesprek onvoldoende aanleiding gezien om opnieuw een visite af te leggen. Volgens klaagster heeft beklaagde aangegeven dat hij op dat moment niets kon doen en dat zij in de ochtend telefonisch contact met de praktijk kon opnemen indien zij wenste dat er een (andere) dierenarts naar het paard kwam kijken omdat hij die volgende dag vrij zou hebben.

3.5. De volgende ochtend, op 16 maart 2020, heeft klaagster omstreeks 07.30 uur opnieuw telefonisch contact opgenomen met de praktijk van beklaagde omdat de lichaamstemperatuur van het paard was opgelopen tot 40.6º C. Na aan klaagster te hebben toegezegd dat een van de collega’s die ochtend als eerste bij het paard langs zou komen en omdat zijn dienst om 08.00 uur eindigde, heeft beklaagde de verdere behandeling overgedragen aan een praktijkcollega aan wie is geadviseerd tijdens de visite het paard in ieder geval rectaal te onderzoeken en eventueel te sonderen, zonodig met water en parafine.

3.6. Omstreeks 08.15 uur heeft de collega van beklaagde klaagster laten weten dat zij voor een spoedgeval was opgeroepen en later zou komen. Die collega dierenarts heeft de visite aan het paard van klaagster omstreeks 10.00 uur in de ochtend kunnen afleggen. Nadat zij het paard had onderzocht, heeft zij op basis van haar bevindingen geadviseerd met het paard naar een gespecialiseerde kliniek te gaan, aan welk advies klaagster gevolg heeft gegeven. Nog diezelfde dag is het paard in een kliniek opnieuw onderzocht, waarbij bleek dat het paard was uitgedroogd en werd een darmontsteking met veel waterige inhoud vastgesteld, maar geen aanwijzingen voor darmliggings­veranderingen. Op basis van de uitgevoerde onderzoeken werd qua diagnose uitgegaan van Colitis-X. Omdat bij een dergelijke aandoening een operatie contra-geïndiceerd is, werd besloten tot de toediening van fysiologisch zout en de inzet van antibacteriële middelen. In de nacht van 17 op 18 maart 2020 verslechterde de toestand van het paard echter zodanig dat tot euthanasie moest worden overgegaan.

3.7. Klaagster verwijt beklaagde dat hij ten onrechte geen herhaalde visite heeft afgelegd en geen nader onderzoek heeft verricht naar aanleiding van haar meldingen over de gezondheidstoestand van het paard die bewuste avond en later omstreeks middernacht.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de tuchtrechtelijke beoordeling wordt daarbij naar vaste jurisprudentie niet getoetst of de meest optimale zorg is verleend, maar wordt als criterium aangehouden of de dierenarts in de omstandigheden van het geval en in retrospectief bezien als redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot is opgetreden. Het college overweegt daarover als volgt.

5.2. Op zondag 15 maart 2020 omstreeks 18.00 uur heeft klaagster voor de eerste keer met de praktijk van beklaagde gebeld, omdat het paard buikklachten leek te hebben en niet of nauwelijks mestte, ook niet na geruime tijd beweging. Ongeveer een half uur later heeft beklaagde een visite afgelegd. Bij het afnemen van de anamnese heeft klaagster gemeld dat paard na de training anders dan gebruikelijk niet had gemest en minder volgzaam naar zijn moeder toe was, alsook dat klaagster had gezien dat het paard naar de flanken keek en schraapte. Vervolgens heeft beklaagde het paard aan een algemeen onderzoek onderworpen en daarbij vastgesteld dat het paard een rustige hartslag van 24 slagen per minuut had, dat de slijmvliezen roze en vochtig waren, dat de CRT waarde 1 bedroeg, dat met betrekking tot de darmen normale geluiden hoorbaar waren en dat het paard een enigszins verhoogde lichaamstemperatuur van 38.2º C had. Volgens klaagster kon de milde temperatuursverhoging een gevolg zijn van de korte tijd daarvoor geleverde trainingsinspanning. Bij het lichamelijk onderzoek kwamen voor het overige geen bijzonderheden naar voren. Volgens beklaagde vertoonde het paard tijdens het consult geen tekenen van pijn en heeft klaagster hem desgevraagd verteld dat er op de stal geen andere dieren met koorts waren, maar wel één paard met droes. Omdat uit de anamnese wel enige milde koliekverschijnselen naar voren kwamen, heeft beklaagde het paard darm verslappende medicatie (Buscopan) en pijnstillende medicatie (Niglumine) toegediend en klaagster in ieder geval geadviseerd om gedurende 10 à 15 minuten met het paard te gaan stappen en hem vervolgens op stal te zetten. Niet duidelijk is geworden of beklaagde toen ook een voedingsadvies heeft gegeven. Hoe het ook zij, gelet op de beschreven bevindingen kan het college beklaagde volgen waar hij op dat moment heeft besloten te volstaan met de toediening van Buscopan en van Niglumine ter bestrijding van eventuele pijn.

5.3. Diezelfde avond heeft klaagster omstreeks 20.25 uur opnieuw telefonisch contact met beklaagde opgenomen, omdat het paard onrustig en nog niet veel fitter was, aan het schrapen was en wilde gaan liggen en omdat het moeilijk was om het paard niet te laten eten. Beklaagde heeft vervolgens aan klaagster geadviseerd het strooisel uit de stal te verwijderen, dan wel het paard in de kraal met zand te plaatsen, met als bijkomend voordeel dat het paard dan over meer bewegingsruimte zou beschikken. Waar op dat moment sinds de eerder die avond afgelegde visite hooguit twee uren waren verstreken, was dit advies naar het oordeel van het college verdedigbaar en aanvaardbaar.

5.4. Vervolgens heeft klaagster net na middernacht opnieuw telefonisch contact opgenomen met beklaagde. Klaagster heeft tijdens dat telefoongesprek, naar zij onbestreden heeft gesteld, aangegeven dat het paard weliswaar redelijk rustig was geworden en ook wat had gemest, maar dat nog steeds niet had gedronken, rondjes liep, aan het schrapen was, wilde liggen, erg zwaar ademde en met grote neusgaten stond te pompen, terwijl de lichaamstemperatuur was gestegen naar 38.8º C. Klaagster heeft beklaagde gevraagd of een herhaalde visite en nader onderzoek nodig was. Beklaagde heeft een hernieuwd onderzoek echter niet direct noodzakelijk geacht althans daarin geen meerwaarde gezien, in welk kader hij heeft gesteld dat het paard al medicatie tegen koorts had gekregen en een hogere dosis niet mogelijk was, alsook dat, nu er een ander paard met droes op stal stond, niet uitgesloten kon worden dat het paard van klaagster ook droes had, in welk geval antibiotica contra-geïndiceerd zou zijn. Een eventueel onderzoek naar de oorzaak van de koorts kon wachten tot de volgende ochtend en klaagster kon in de ochtend telefonisch contact opnemen met de praktijk als zij wenste dat er toch iemand naar het paard kwam kijken.

5.5. Hoewel het paard al (voldoende) medicatie tegen koorts had gekregen en de inzet van antibiotica bij droes inderdaad contra-geïndiceerd is, heeft beklaagde naar het oordeel van het college onvoldoende rekening gehouden met het feit dat het hier ging om een Fries paard en dat van paarden van dat ras bekend is dat ze pijn minder laten zien, waarbij het vaststellen van de oorzaak en ernst van het ziektebeeld en het stellen van een diagnose lastiger kan zijn. Het college gaat er verder vanuit dat tijdens het telefoongesprek omstreeks middernacht aan beklaagde is gemeld dat het paard nog steeds niet had gedronken, rondjes liep, aan het schrapen was, zwaar ademde en met grote neusgaten stond te pompen, terwijl de  lichaamstemperatuur was gestegen naar 38.8º Celsius. Waar er naar aanleiding van dit nachtelijke telefoongesprek, gelet op de toen gemelde symptomen naar het oordeel van het college feitelijk reeds aanleiding was om opnieuw een visite af te leggen voor een nader onderzoek, had beklaagde in ieder geval dienen te besluiten terstond een visite aan het paard af te leggen toen klaagster de volgende ochtend omstreeks 7:30 uur opnieuw telefonisch contact opnam en meldde dat de lichaamstemperatuur verder was opgelopen naar 40.6º C en de gezondheidssituatie van het paard verder achteruit was gegaan. Gelet op het voorgaande heeft beklaagde een te afwachtende houding aangenomen en ook die ochtend ten onrechte volstaan met de mededeling dat een collega nog een visite zou afleggen, hetgeen echter eerst omstreeks 10:00 uur is gebeurd. Dat de dienst van beklaagde om 08:00 uur eindigde kan hier naar het oordeel van het college niet aan afdoen. In zoverre wordt de klacht gegrond geacht. Het college acht na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond in voege als hiervoor onder rov. 5.5 beschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren. 

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, en door de leden-dierenartsen drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. B.G. Tillema en drs. A. van der Bas, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2021.