ECLI:NL:TDIVTC:2021:46 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2020/104

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2021:46
Datum uitspraak: 01-09-2021
Datum publicatie: 22-10-2021
Zaaknummer(s): 2020/104
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten een kat op onjuiste wijze te hebben geëuthanaseerd. Gegrond, waarschuwing.

X,       klaagster,

tegen

Y,       beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 27 mei 2021. Van partijen was alleen klaagster daarbij aanwezig. Na de hoorzitting is de zaak door het college in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, in hoofdzaak en zakelijk weergegeven, dat zij de kat van klaagster op onjuiste wijze heeft geëuthanaseerd, waarbij de kat zodanig snel is overleden dat klaagster en haar naasten niet op de door hen voorgestane vredige wijze afscheid van de kat hebben kunnen nemen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de kat van klaagster, een Heilige Birmaan (kater), geboren op 15 augustus 2004.

3.2. Enkele weken voorafgaand aan het consult bij beklaagde at de kat minder goed, waarna de eigen dierenarts van klaagster bij een klinisch onderzoek onder meer constateerde dat de kat mager en uitgedroogd was en een slecht gebit had. Er is door de eigen dierenarts een gebitsbehandeling uitgevoerd omdat de slechte status van het gebit mogelijk de oorzaak van de eetproblemen was en er is een antibioticum en een NSAID voorgeschreven. Uit de stukken is gebleken dat de eetlust van de kat hierna niet verbeterde en dat de kat enige tijd door klaagster is gedwangvoerd.

3.3. Op 31 maart 2020 heeft klaagster beklaagde geconsulteerd, naar het college uit het verhandelde ter zitting heeft begrepen, in het kader van een second opinion. Bij het door beklaagde verrichte klinisch onderzoek kwam naar voren dat de kat vermagerd was, dat de keel gevoelig was en dat de buik niet goed te doorvoelen was. Er is een echografisch onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat er vrij vocht in de buik aanwezig was. Ook is een buikpunctie verricht, waarbij geelkleurig dradentrekkend vocht vrij kwam. Op basis van de uitgevoerde onderzoeken ging beklaagde uit van FIP (Feline infectieuze peritonitis) en werd de gezondheidssituatie van de kat dermate slecht bevonden dat is geadviseerd tot euthanasie. Met klaagster werd afgesproken dat zij de kat eerst nog mee naar huis zou nemen en dat zij later op die dag met de kat terug naar de praktijk zou komen voor de euthanasie.

3.4. Omdat er binnen het praktijkpand in verband met het heersende coronavirus niet meer dan twee personen bij de euthanasie van de kat aanwezig konden zijn en klaagster twee gezinsleden bij zich had, heeft zij verzocht om de euthanasie buiten het pand uit te voeren, bijvoorbeeld op een nabijgelegen grasland. Daar is beklaagde echter niet mee akkoord gegaan. Er is vervolgens afgesproken dat de kat een injectie in de spreekkamer toegediend zou krijgen, waarbij klaagster en haar dochter aanwezig zouden zijn, en dat kat daarna mee naar de auto op het parkeerterrein van de praktijk zou worden gebracht. De intentie was dat met de injectie de kat geleidelijk in slaap zou raken en dat dan in de auto het definitieve overlijden van de kat door klaagster en haar meegekomen twee gezinsleden kon worden afgewacht.  

3.5. Blijkens de stukken heeft beklaagde de kat één injectie met Ketamine en Euthasol 20% in de buik toegediend, waarop de kat een reactie gaf, volgens klaagster in de vorm van omhoogkijken en gekerm, waarna -ongeveer 10 seconden na de reactie- het kopje van de kat abrupt neerviel op de behandeltafel. Uit de stukken volgt dat de kat vrijwel direct hierna en dus eerder dan beoogd is overleden in de armen van een assistente en is overgedragen aan klaagster.

3.6. Nadien zijn bij klaagster twijfels gerezen over de gang van zaken, met name over de wijze waarop de euthanasie is uitgevoerd en het feit dat de kat niet op de door klaagster verwachte wijze in het bijzijn van haar gezinsleden is ingeslapen. Er heeft hierover een gesprek tussen partijen plaatsgevonden en er is nog per e-mail tussen hen gecorrespondeerd, echter heeft dit de bij klaagster bestaande twijfels over het euthanasieproces niet kunnen wegnemen. Op enig moment hierna is klaagster de onderhavige procedure gestart. 

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geschil is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij had behoren te betrachten ten opzichte van de kat, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, dan wel of zij op andere wijze tekort is geschoten in de uitoefening van haar beroep, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Klaagster verwijt beklaagde dat zij tijdens het consult onvoldoende onderzoek heeft verricht om haar verdenking op FIP definitief bevestigd te krijgen, dat zij heeft nagelaten de kat Prednison toe te dienen en dat zij de euthanasie op een onjuiste wijze heeft uitgevoerd (onvoldoende uitleg, middels één injectie in plaats van twee, op een onjuiste wijze toegediend in de pijnlijke buik van de kat), waarbij de kat zodanig snel is overleden dat klaagster en haar naasten niet op de door hen voorgestane manier afscheid van de kat hebben kunnen nemen.

5.3. Bij het consult op 31 maart 2020 heeft beklaagde de kat klinisch onderzocht, een echo van de buik gemaakt en een buikpunctie uitgevoerd. Hieruit kwam onder meer naar voren dat er sprake was van geel dradentrekkend vocht. Het college volgt beklaagde in haar redenering dat de door haar beschreven onderzoeksbevindingen kenmerkend waren voor de aandoening FIP. Aldus wordt niet verwijtbaar geoordeeld dat beklaagde van die diagnose is uitgegaan en was daarvoor niet noodzakelijk nader onderzoek uit te voeren.

5.4. Een ander door klaagster, overigens bij repliek, geformuleerd verwijt is dat beklaagde heeft nagelaten een behandeling met Prednison in te zetten. Beklaagde heeft echter voldoende aannemelijk gemaakt dat de al op leeftijd zijnde en vermagerde kat, die al gedurende ongeveer twee weken werd gedwangvoerd, in een slechte, verontrustende conditie verkeerde, zonder reëel perspectief op herstel en waarbij het dierwelzijn in het geding was, op grond waarvan euthanasie een reële optie betrof. Voor zover klaagster heeft gesteld dat met de toediening van Prednison de kat nog enige tijd in leven had kunnen worden gehouden en dan eventueel thuis had kunnen worden geëuthanaseerd, is het college van oordeel dat van beklaagde niet behoefde te worden gevergd om de euthanasie in de thuissituatie uit te voeren, mede in het licht van het op dat moment geldende beleid van de praktijk om in verband met het heersende coronavirus geen thuisvisites af te leggen. Op grond van het voorgaande acht het college niet verwijtbaar dat beklaagde niet meer voor een behandeling met Prednison heeft  gekozen.

5.5. Gebleken is dat de kat in de praktijk in het kader van de euthanasie één injectie (met Ketamine en Euthasol 20%) in de buik toegediend heeft gekregen, met de bedoeling dat de kat geleidelijk in slaap zou geraken en in de auto in het bijzijn van de meegebrachte twee gezinsleden rustig zou overlijden. Ter zitting heeft klaagster verklaard dat beklaagde haar vooraf niet heeft uitgelegd hoe de euthanasie zou verlopen, behalve dat de kat een injectie zou worden toegediend. Klaagster heeft toegelicht dat er bij de toediening van de injectie een pijn- en/of schrikreactie is opgetreden en dat de kat vrijwel direct is komen te overlijden. Uit de stukken volgt dat klaagster zich ook heeft gestoord aan de door beklaagde gebruikte term “inslapen” waarbij zij, klaagster, dacht aan sederen, terwijl de kat op de injectie reageerde en vrijwel direct overleed en er geen sprake is geweest van het rustig ‘inslapen’.

5.6. Het college overweegt dat de euthanasie van een dier voor eigenaren doorgaans een emotioneel belastende gebeurtenis is. Van de dierenarts mag mede daarom, maar met name ter voorkoming van onnodig leed bij het dier, worden verwacht bij de uitvoering ervan zorgvuldigheid te betrachten en daarover tevoren gedegen uitleg te geven. Dit neemt overigens niet weg dat vooraf nimmer de garantie kan worden gegeven dat een euthanasieproces probleemloos verloopt.

5.7. Klaagster stelt dat zij er van uit is gegaan dat er, zoals te doen gebruikelijk, twee injecties aan de kat zouden worden toegediend (vooraf één ter sedatie, gevolgd door de letale injectie) en dat haar door beklaagde niet is verteld dat de eerste injectie met een sedatiemiddel achterwege zou blijven. Beklaagde heeft daartegenover gesteld dat met klaagster wél is besproken dat de kat in de spreekkamer slechts één injectie in de buik toegediend zou krijgen. Beklaagde ging er daarbij vanuit dat de kat met die ene injectie geleidelijk, binnen enkele minuten, weg zou raken, zodat klaagster en haar gezinsleden met de kat in hun auto plaats konden nemen en het overlijden en afscheid van de kat in hun bijzijn kon plaatsvinden.

5.8. Als reeds overwogen werden er in de hier in het geding zijnde periode in verband met de Covid-19 maatregelen maximaal twee personen in de praktijk met de kat toegelaten, hetgeen mede op grond van de adviezen en maatregelen van overheidswege, alleszins te begrijpen valt. Dit geldt ook voor het feit dat in de gegeven omstandigheden euthanasie in de thuissituatie geen optie betrof. Omdat klaagster met meer dan één ander persoon naar de praktijk kwam, heeft zij gevraagd de euthanasie buiten de praktijk uit te voeren, bijvoorbeeld op het nabijgelegen grasland. Beklaagde heeft hier niet mee ingestemd, met als argumentatie dat zij vreesde dat de kat dan zou kunnen ontsnappen en dat het buiten uitvoeren van de euthanasie voor anderen aanstootgevend kon zijn. Ook die uitleg en beslissing van beklaagde acht het college in de gegeven situatie niet onbegrijpelijk, noch tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.9. De klacht van klaagster die betrekking heeft op wijze waarop de euthanasie door beklaagde is uitgevoerd, ziet in het bijzonder op het niet voorafgaand sederen van de kat en het afwijken van de bijsluiter van Euthasol 20%, omdat niet is gekozen voor de intraveneuze of intracardiale toedieningswijze (deze laatste ná voorafgaande sedatie), maar de injectie via de buik is toegediend, hetgeen vanwege de aandoening FIP bovendien pijnlijk voor de kat was. In dat verband heeft klaagster nog verwezen naar de ‘Verordening (EG), nr.1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden’ (overigens van toepassing op dieren die bedrijfsmatig voor productiedoeleinden worden gehouden), artikel 2.10 van de Wet dieren en het Besluit en Regeling houders van dieren.

5.10. Vast staat dat de kat is geëuthanaseerd middels één intraperitoneale injectie met Ketamine en Euthasol 20% (samengevoegd) zonder voorafgaande sedatie. Beklaagde heeft in verweer beschreven dat zij daarmee heeft gehandeld conform de werkwijze binnen haar praktijk, waar de ervaring met deze wijze van euthanaseren positief is, in die zin dat met een dergelijke injectie in de buik het dier normaliter geleidelijk wegvalt en komt te overlijden.  Bovendien had deze wijze van euthanaseren, aldus beklaagde, in het licht van het heersende coronavirus als voordeel dat het fysieke klantcontact bij het toedienen van één injectie beperkt kon blijven.

5.11. In de bijsluiter van het euthanasiemiddel Euthasol 20% oplossing voor injectie (REG NL 3956) wordt de intraperitoneale toepassingswijze niet genoemd. Wel worden de (snelle) intraveneuze alsook de intracardiale toepassing genoemd, waarbij de laatstgenoemde toepassing volgens de bijsluiter alleen acceptabel wordt geacht na voorafgaande zware sedatie of anesthesie. In de bijsluiter, en overigens ook in de bijsluiter van Euthasol 40% oplossing voor injectie (REG NL 10341), staat vermeld:

-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

“8. DOSERING VOOR ELKE DOELDIERSOORT, WIJZE VAN GEBRUIK EN TOEDIENINGSWEG

Hond, kat: 100-200 mg pentobarbital-natrium per kg lichaamsgewicht, snel intraveneus of intracardiaal.

9. AANWIJZINGEN VOOR EEN JUISTE TOEDIENING

Intracardiale toediening is alleen acceptabel na voorafgaande zware sedatie of anesthesie. …”

-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

5.12. Dat beklaagde heeft gekozen voor een intraperitoneale injectie als praktisch beste keuze, kan er niet aan afdoen dat die toedieningswijze in de registratiebeschikking c.q. bijsluiter niet wordt genoemd en dus in principe niet is toegestaan, conform het bepaalde in artikel 2.8, eerste lid aanhef en onderdeel c van de Wet dieren.

5.13. In het kader van het dierenwelzijn is het van belang dat wordt getracht om iedere vorm van pijn, spanning en lijden te vermijden en dat een dier daartoe eerst wordt gesedeerd en buiten bewustzijn is, voordat het wordt gedood. Hoofdregel is dat de voorschriften in de bijsluiter van diergeneesmiddelen dienen te worden gevolgd en dat, als daar door een dierenarts van wordt afgeweken, dit gemotiveerd dient te geschieden en dat er sprake dient te zijn van bijzondere omstandigheden, die afwijking van de bijsluiter rechtvaardigen. Nog daargelaten dat beklaagde in het onderhavige geval geen beroep heeft gedaan op bijvoorbeeld de ‘cascaderegeling’, is naar het oordeel van het college ook niet gebleken van uitzonderlijke omstandigheden om van de bijsluiter af te wijken en het in dit geval verkozen euthanasiemiddel (Euthasol 20%) per injectie via de buik van de kat toe te dienen. Verder geldt dat, daar waar bij andere per injectie toe te passen euthanasiemiddelen wél de intraperitoneale toedieningswijze in de bijsluiters wordt vermeld, daar nadere voorwaarden aan zijn verbonden, daaronder de voorafgaande sedatie. Zo wordt in de bijsluiter van Release 300mg/ml (REG NL 10184) wél de intraperitoneale toedieningswijze genoemd, maar tevens dat die toedieningswijze alleen geoorloofd is indien intraveneuze of intracardiale toediening niet mogelijk zijn, en dan enkel na voorafgaande sedatie. Hetzelfde geldt voor Euthasol 500 mg/ml (REG NL 119241), bedoeld voor honden en katten met een klein gestalte, waarvan de bijsluiter eveneens voorschrijft dat, als al wordt gekozen voor de intraperitoneale toedieningswijze, die toepassing uitsluitend na geschikte sedatie dient plaats te vinden (premedicatie verplicht).

5.14. Op basis van eerdere jurisprudentie wordt voorts overwogen dat, als er al sprake zou zijn van uitzonderlijke omstandigheden en een veterinaire noodzaak om af te wijken van een bijsluiter, een diereigenaar daarover deugdelijk behoort te worden geïnformeerd en dat de afwijkende werkwijze en de noodzaak daartoe in verslaglegging dient te worden verantwoord. Behalve dat in dit geval de intraperitoneale wijze van euthanaseren niet conform de bijsluiter is geweest en er geen valide redenen voor de afwijking ervan zijn aangevoerd en administratief zijn vastgelegd, is de informatievoorziening richting klaagster naar het oordeel van het college niet voldoende geweest. Niet gebleken is dat klaagster vooraf is gewezen op het feit dat werd afgeweken van de bijsluiter, dat de injectie tot een pijn- of schrikreactie zou kunnen leiden of tot het snel en eerder overlijden dan beoogd, zoals dat hier het geval is geweest. Daarmee is ook de informatieverstrekking richting klaagster in dit geval niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening geweest.

5.15. Voor zover nog over andere kwesties is geklaagd, vallen deze verwijten ofwel buiten de reikwijdte van het tuchtrecht, ofwel zijn deze naar het oordeel van het college van onvoldoende gewicht om daar tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

5.16. Op grond van het voorgaande wordt de klacht gegrond verklaard. Voor wat betreft de op te leggen maatregel wordt een waarschuwing door het college passend geacht.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond, als in 5.13 en 5.14 beschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. L.B.M. Klein Tank, plaatsvervangend voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils, drs. J. Hilvering, en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris, en uitgesproken op 1 september 2021.