ECLI:NL:TDIVTC:2021:37 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2020/72

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2021:37
Datum uitspraak: 01-07-2021
Datum publicatie: 22-10-2021
Zaaknummer(s): 2020/72
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Twee dierenartsen wordt verweten dat zij met betrekking tot het onderzoek, de diagnosestelling en de behandeling van een kat nalatig hebben gehandeld. Klachten ten aanzien van beide dierenartsen ongegrond.

X,       klaagster,             

tegen:

Y,       beklaagde sub 1 (2020/74),

Z,       beklaagde sub 2 (2020/72),

1. DE PROCEDURE

Het college heeft in beide zaken kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 april 2021. Klaagster heeft zich voor de hoorzitting afgemeld. Beide beklaagden waren bij de hoorzitting aanwezig.

2. DE KLACHT

2.1. Beklaagde sub 1 wordt verweten, samengevat, dat zij op 26 februari 2020 onvoldoende onderzoek bij de kat van klaagster heeft verricht, een onjuiste diagnose heeft gesteld en verkeerde medicatie heeft voorgeschreven.

2.2. Beklaagde sub 2 wordt verweten, samengevat, dat zij op 3 juli 2020 een verkeerde diagnose heeft gesteld en de kat zonder verder onderzoek en behandeling mee naar huis heeft gegeven.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de kat van klaagster, een Europese korthaar, geboren op 5 juli 2005.

3.2. Uit het klaagschrift heeft het college begrepen dat de klachten betrekking hebben op twee consulten die hebben plaatsgevonden op respectievelijk 26 februari 2020, waarbij beklaagde sub 1 betrokken was, en op 3 juli 2020, waarbij beklaagde sub 2 de betrokken dierenarts is geweest. Desgevraagd is van de zijde van beklaagden ter zitting verklaard dat het binnen de praktijk waar zij werkzaam zijn, met vijf locaties, normaal gesproken gebruikelijk is dat aangemelde patiënten door een en dezelfde dierenarts behandeld (blijven) worden, maar dat daar vanwege organisatorische maatregelen in de hier in het geding zijnde periode, mede als gevolg van de Coronapandemie, niet altijd gevolg aan kon worden gegeven.

3.3. Op 26 februari 2020 is klaagster op consult geweest bij beklaagde sub 1, omdat de kat sinds een dag afwijkend gedrag vertoonde, braakklachten had, meer dronk dan normaal en pijn in de rug leek te hebben. Na de anamnese heeft beklaagde sub 1 de kat klinisch onderzocht. Beklaagde sub 1 constateerde dat palpatie van de rug voor de kat pijnlijk aanvoelde en dat die pijn erger werd bij palpatie naar lumbaal toe, hetgeen mede gelet op de leeftijd van de kat aanleiding vormde om qua waarschijnlijkheidsdiagnose uit te gaan van artrose. Omdat de kat echter ook wat meer dronk dan normaal en braakklachten had en beklaagde niet uitsloot dat ter behandeling van artrose pijnstillende en ontstekingsremmende medicatie (een NSAID) in de vorm van Metacam op dat moment en wellicht ook voor de toekomst toegepast zou moeten worden, is na overleg met klaagster bloed voor  onderzoek afgenomen, waarna de kat een injectie met Cerenia heeft gekregen en voorts alvast Metacam in tabletvorm is voorgeschreven. Hierna is de kat met klaagster mee naar huis gegaan. Nadat in de loop van diezelfde dag de uitslag van het bloedonderzoek bekend werd en beklaagde sub 1 op basis van de daarbij gebleken afwijkende bloedwaarden een vroeg stadium van nierfalen niet kon uitsluiten, heeft zij telefonisch contact met klaagster opgenomen en met haar de bloeduitslag besproken, waarbij is geadviseerd ook een urineonderzoek te laten verrichten en in overweging is gegeven om te starten met een nierdieet. Twee dagen later heeft klaagster urine van de kat naar de praktijk gebracht voor nader onderzoek. Beklaagde sub 1 is bij dat urineonderzoek en de verdere behandeling van de kat niet meer betrokken geweest.

3.4. Op 28 februari 2020 heeft op de praktijk een urineonderzoek plaatsgevonden. In het sediment werden bacteriën en voorts een spoortje eiwit aangetroffen. Hierna is, naar het college heeft begrepen door een collega van beklaagden, telefonisch met klaagster besproken dat de uitslag van het urineonderzoek en de daarbij gebleken minder geconcentreerde urine kon passen bij verminderd functioneren van de nieren en is andere dieetvoeding en een bloeddrukmeting geadviseerd.

3.5. Vervolgens hebben in de periode tot 2 juli 2020 vanwege diverse andere klachten (met name diarree- en braakklachten en problemen met de voorgeschreven voeding) enkele consulten op de praktijk en telefonische contacten met andere medewerkers van de praktijk plaatsgevonden. Op laatstgenoemde datum heeft een telefonisch contact met een praktijkmedewerker plaatsgevonden, waarover in de patiëntenkaart staat vermeld: “heeft gekwijld en tong hing uit de bek  verder gb  eet al langer wat slechter, doet nu weer normaal wacht even af”.  Naar aanleiding van deze melding heeft de volgende dag, 3 juli 2020, een consult bij beklaagde sub 2 plaatsgevonden, die de kat klinisch heeft onderzocht. Blijkens de patiëntenkaart had de kat een normale lichaamstemperatuur en is bij de inspectie van de bek geconstateerd dat op de achterste kiesjes van de bovenkaak wat tandsteen zat en dat het tandvlees ter plaatse milde gingivitis vertoonde. Omdat de kat tijdens een poging tot verdere inspectie van de bek beklaagde sub 2 tot tweemaal toe probeerde te bijten, zijn pogingen om de bek nader te inspecteren gestaakt. Palpatie van de buik leverde geen bijzonderheden op. Omdat beklaagde sub 2 geen verklaring had voor de klachten, heeft zij met klaagster de meest voorkomende oorzaken van kwijlen bij katten besproken en aangegeven dat bij herhaling van de klachten een uitgebreide bekinspectie, zonodig onder sedatie, uitgevoerd kon worden.

3.6. De volgende dag, op 4 juli 2020, heeft een consult bij een collega plaatsgevonden, omdat het klaagster was opgevallen dat de bek van de kat na het eten van natvoer scheef stond en dat de kat niet meer kon eten en drinken. Bij het klinisch onderzoek werd vastgesteld dat de kat bij palpatie van de bek tekenen van pijn vertoonde, dat ter hoogte van het kaakgewricht aan beide kanten crepitatie voelbaar was en dat de kaak een ernstig scheve stand vertoonde en niet in de normale postie terug te brengen was. Bij nadere inwendige inspectie van de bek en de keel werden geen bijzonderheden waargenomen en ook het algemeen onderzoek leverde geen afwijkende zaken op. Omdat bij navraag niet was gebleken van een ongeluk of een acuut ontstaan trauma, kwam de collega van beklaagden op basis van de bij het onderzoek verkregen bevindingen tot de conclusie dat er sprake was van luxatie van het kaakgewricht met een fractuur, vermoedelijk ten gevolge van een neoplastisch proces en dat voor het stellen van een definitieve diagnose het maken van een dentale röntgenfoto onder narcose nodig was. Daartoe is het echter niet meer gekomen. Met klaagster zijn de onderzoeks- en behandelmogelijkheden besproken en uiteindelijk is, onder meer gelet op de leeftijd van de kat en de slechte prognose, besloten tot euthanasie. Er heeft geen sectie op het stoffelijk overschot van de kat plaatsgevonden.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de tuchtrechtelijke beoordeling wordt daarbij naar vaste jurisprudentie niet getoetst of de meest optimale zorg is verleend, maar wordt als criterium aangehouden of beklaagden, in de specifieke omstandigheden van het geval, als redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot zijn opgetreden.

5.2. Het college stelt voorop dat in het veterinair tuchtrecht verder als uitgangspunt geldt dat een dierenarts alleen voor zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen verantwoordelijk kan worden gehouden en niet voor het veterinair handelen van collegae. In dat kader moet worden vastgesteld dat er, naast beklaagden, diverse andere dierenartsen van de praktijk bij de behandeling van andere ziekteverschijnselen van de kat betrokken zijn geweest, maar dat de klachten enkel tegen beklaagden zijn gericht, zodat alleen hun individuele veterinair handelen bij de betreffende consulten aan het college ter beoordeling voorligt.

Ten aanzien van beklaagde sub 1, zaaknummer 2020/74

5.3. Klaagster verwijt beklaagde sub 1 dat zij, waar zij tijdens het consult op 26 februari 2020 qua waarschijnlijkheidsdiagnose uitging van artrose, nader onderzoek in de vorm van het maken van röntgenfoto’s had dienen te verrichten om de aanwezigheid van artrose te bevestigen dan wel uit te sluiten. In dat kader wordt overwogen dat het consult plaats vond omdat de kat sinds een dag afwijkend gedrag vertoonde, braakklachten had en meer dronk dan normaal. Na het afnemen van de anamnese heeft beklaagde de kat onderzocht. De lichaamstemperatuur bedroeg 38,3ºC, de turgor was niet afwijkend en bij buikpalpatie, de undulatieproef en auscultatie van het hart en de longen kwamen geen bijzonderheden naar voren. Wel constateerde beklaagde sub 1 dat palpatie van de rug voor de kat pijnlijk aanvoelde en dat die pijn erger werd bij palpatie naar lumbaal toe. Het college stelt vast dat de rugpijn die bij de kat tijdens het consult werd waargenomen door beklaagde mogelijk werd toegeschreven aan artrose. Overigens is gebleken dat tijdens een eerder consult dat op 14 februari 2020 bij een collega plaatsvond vanwege obstipatieklachten al het vermoeden werd geuit dat die klachten mogelijk werden veroorzaakt door artrose of door nierfalen, maar dat bij dat eerdere consult nog niet werd besloten tot een (bloed)onderzoek naar de nierwaarden. Het college kan beklaagde volgen waar tijdens het consult op 26 februari 2020 is gesproken over mogelijk langdurige noodzaak voor het gebruik van NSAID’s. Daarbij heeft beklaagde sub 1 klaagster het belang van het bloedonderzoek voorgehouden met het oog op de risico’s van eventueel langdurig gebruik van NSAID’s. Voor het college staat niet vast dat beklaagde enkel en alleen is uitgegaan van artrose. Behalve dat er ook medicatie is ingezet tegen het braken en de misselijkheid is het bloedonderzoek ook uitgevoerd in verband met het feit dat de kat meer dronk dan normaal en op basis van de bloeduitslag is de focus ook gericht geweest op mogelijke nierproblemen, in welk kader diezelfde dag tot een urineonderzoek is geadviseerd. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde voor dat moment, gelet op de klachten waarmee de kat werd aangeboden voldoende onderzoek verricht, waarbij zij tot een nader urineonderzoek heeft geadviseerd, waarbij de opvolging vervolgens aan collegae is overgelaten. Dat er tijdens dit consult concrete aanwijzingen waren die aanleiding hadden moeten geven om ook de bek van de kat te inspecteren is niet gebleken. Na dit consult is beklaagde sub 1 niet meer bij de behandeling van de kat betrokken geweest, behoudens dat zij op 8 maart 2020 tijdens een spoeddienst over de kat is gebeld, omdat de kat sinds één dag diarree had, maar verder fit was. Beklaagde sub 1 heeft tijdens dat telefoongesprek aangegeven dat er geen reden was tot zorg, zolang de kat goed at en dronk en daarbij geadviseerd om, als de klachten aanhielden, een afspraak te maken op de praktijk voor onderzoek en het eventueel starten van een antibioticumkuur, welk advies naar het oordeel van het college veterinair niet onjuist geweest.

5.4. Op grond van het voorgaande is het veterinair handelen van beklaagde sub 1 naar het oordeel van het college binnen de grenzen van de redelijke bekwame beroepsuitoefening gebleven en wordt de klacht tegen haar ongegrond verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 2, zaaknummer 2020/72

5.5. Beklaagde sub 2 wordt verweten dat zij tijdens het consult op 3 juli 2020 niet heeft opgemerkt dat er sprake was van luxatie van de kaak en qua onderzoek nalatig heeft gehandeld, met name door geen uitgebreide bekinspectie uit te voeren.

5.6. Uit de stukken is voor het college voldoende gebleken dat beklaagde zo goed als mogelijk heeft getracht een bekinspectie uit te voeren, wat echter door twee bijtpogingen van de kat werd verhinderd. Bij de inspectie van de bek heeft beklaagde kunnen constateren dat er zich op de achterste kiesjes in de bovenkaak wat tandsteen bevond en dat er sprake was van een milde vorm van gingivitis, hetgeen echter de klachten (het kwijlen en het uit de bek hangen van de tong) niet kon verklaren. Het college acht voldoende aannemelijk dat er op dat moment geen concrete aanwijzingen waren voor een luxatie van de kaak, waarbij het college mede betekenis toekent aan het feit dat de kat beklaagde tot tweemaal toe heeft proberen te bijten. Het college ziet voorts onvoldoende aanleiding om tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten dat tijdens het consult op die dag geen nadere bekinspectie heeft kunnen plaatsvinden en dat beklaagde op dat moment niet bedacht is geweest op de mogelijke aanwezigheid van een tumor rond de bek. Daarbij komt dat de klachten die aanleiding hadden gevormd voor het afspreken van het consult, te weten het kwijlen en het uit de bek hangen van de tong, zich in de avond voor het consult eenmalig en gedurende ongeveer 10 minuten hadden voorgedaan en niet meer op de dag van het consult zelf, terwijl de kat volgens klaagster de laatste dagen ook beter had gegeten en niet meer had gebraakt. Onder de geschetste omstandigheden is naar het oordeel van het college verdedigbaar en tuchtrechtelijk niet verwijtbaar geweest dat beklaagde het op dat moment het bij het verrichte onderzoek heeft gelaten en heeft geadviseerd bij het opnieuw optreden van de klachten een bekinspectie onder sedatie te laten uitvoeren. Dat een collega bij een consult op de volgende dag wel een luxatie van de kaak heeft vastgesteld, betekent nog niet dat daar een dag eerder ook al sprake van is geweest of concrete aanwijzingen voor waren.

5.7. Op grond van het voorgaande is ook het veterinair handelen van beklaagde sub 2 naar het oordeel van het college binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening gebleven en wordt onvoldoende aanleiding gezien om uit te gaan van een tekortschieten dat tuchtrechtelijke consequenties zou moeten hebben.

5.8. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING   

Het college:

In de zaken met de nummers 2020/72 en 2020/74:

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, en door de leden-dierenartsen drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. J.A.M. Van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2021.