ECLI:NL:TDIVTC:2021:32 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2020/65

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2021:32
Datum uitspraak: 27-05-2021
Datum publicatie: 08-07-2021
Zaaknummer(s): 2020/65
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten bij een gebitsonderzoek van een paard een loszittende kies niet te hebben opgemerkt en niet te hebben geëxtraheerd, hetgeen tot (verdere) eetproblemen heeft geleid. Ongegrond.

 X,                      klaagster,             

tegen:

dierenarts Y,    beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021. Na de zitting is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, zakelijk weergegeven, dat beklaagde bij een gebitsonderzoek van het paard van klaagster een loszittende kies niet heeft opgemerkt en niet heeft geëxtraheerd, hetgeen tot verdere eetproblemen heeft geleid.  

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klaagster, een voskleurige merrie, die ten tijde van het gewraakte onderzoek ongeveer 29 jaar oud was.

3.2. Op 15 mei 2020 heeft het paard bij een andere praktijk dan die waar beklaagde werkzaam is, een tandheelkundige behandeling ondergaan. Over de reden en de aard van die behandeling is in de stukken geen informatie verstrekt. Op zaterdag 11 juni 2020 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de praktijk van beklaagde, omdat het paard slechter begon te eten en een slokdarmverstopping had gekregen. Het paard verbleef op dat moment op een kampeerboerderij c.q. stal. Naar het college heeft begrepen heeft een collega van beklaagde zich ter plaatse begeven en heeft deze collega, nadat klaagster had medegedeeld dat het paard zich had verslikt op droge geperste brokken, het paard onderzocht en vastgesteld dat het paard een slokdarmverstopping had gehad, alsmede dat de prop die de verstopping had veroorzaakt door een stalmedewerkster al voor een belangrijk deel was weggemasseerd. Vervolgens is met behulp van een sonde de slokdarm beoordeeld, waarbij een doorgang naar de maag is vastgesteld, die met enkele liters water is gespoeld. Na die behandeling heeft klaagster aan de collega van beklaagde ook verzocht een gebitsbehandeling bij het paard uit te voeren, op welk verzoek niet is ingegaan omdat voor een dergelijke behandeling tijdens een spoeddienst in het weekend geen tijd en gelegenheid was.

3.3. Omdat het paard moeilijk bleef eten en van hooi proppen begon te maken, heeft op verzoek van klaagster op 19 juni 2020 een (tandheelkundig) consult plaatsgevonden, waarbij beklaagde de betrokken dierenarts is geweest. Beklaagde stelt een inwendige en uitwendige inspectie van het gebit te hebben uitgevoerd, maar geen aanwijzingen te hebben gevonden voor een duidelijke aandoening die de eetproblemen kon verklaren. Beklaagde is qua waarschijnlijkheidsdiagnose uitgegaan van artrose/artritus van met name het linker kaakgewricht en heeft volstaan met een medicamenteuze behandeling in de vorm van een injectie met Metacam en het voorschrijven van dat middel voor een periode van tien dagen.

3.4. Vanwege aanhoudende eetproblemen heeft klaagster contact opgenomen met de eigen tandarts van het paard, die op 30 juni 2020 bij een gebitsinspectie constateerde dat de vierde kies in de linker onderkaak los zat en die de betreffende kies heeft geëxtraheerd. Volgens klaagster zijn de eetproblemen hierna verdwenen.

3.5. Klaagster heeft ter zitting verklaard dat de conditie van het paard in de periode hierna desondanks verder achteruit is gegaan en dat het paard zodanig vermagerde en verzwakte, dat is besloten om het paard begin juli 2020 te laten inslapen.

3.6. Klaagster stelt zich op het standpunt dat beklaagde, als zij tijdens het consult op 19 juni 2020 de kiezen van het paard gedegen had beoordeeld en bevoeld, had kunnen vaststellen dat een van de kiezen los zat en dat zij heeft nagelaten die te extraheren, waardoor er verdere eetproblemen zijn ontstaan en er nadien nog een tandarts moest worden ingeschakeld om die kies alsnog te verwijderen.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geschil is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de tuchtrechtelijke beoordeling wordt daarbij naar vaste jurisprudentie niet getoetst of de meest optimale zorg is verleend, maar wordt als criterium aangehouden of beklaagde in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot is opgetreden. Het college overweegt daarover als volgt.

5.2. Het college merkt vooraf op dat in een tuchtprocedure als de onderhavige financiële kwesties, zoals hetgeen klaagster heeft gesteld met betrekking tot de hoogte van de factuur en de geleden financiële schade vanwege onnodig gemaakte extra kosten, buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen en buiten de beoordeling zullen blijven. Voor zover klaagster heeft gesteld dat beklaagde haar op 19 juni 2020 onheus zou hebben bejegend, naar het college heeft begrepen doordat zij de door klaagster meermaals gedane mededeling dat er iets mis was met het gebit en de door haar geuite zorgen over het paard te negeren, is dit door beklaagde betwist en niet komen vast te staan. Naar vaste jurisprudentie geldt overigens dat klachten over de wijze waarop een dierenarts met een dierhouder communiceert of deze bejegent, eveneens buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen, tenzij de zorg voor het dier hieronder heeft geleden, hetgeen hier niet is komen vast te staan. 

5.3. Het college stelt vast dat beklaagde uitsluitend betrokken is geweest bij het onderzoek en de behandeling van het paard op 19 juni 2020. Het college acht voldoende aannemelijk dat beklaagde ervan op de hoogte was dat de klachten waren ontstaan na de eerder, op 15 mei 2020, uitgevoerde gebitsbehandeling en dat het paard daarna een slokdarmverstopping had gehad, die door een collega dierenarts was behandeld. Het college gaat er vanuit dat beklaagde ook wist dat klaagster tijdens het consult bij de collega dierenarts op 11 juni 2020 om een gebitsbehandeling ter plaatse had verzocht, maar dat dit toen niet mogelijk was. Ook wordt door het college aangenomen dat beklaagde voorafgaande aan het consult op 19 juni 2020 ook wist dat het paard moeizaam kon eten en mogelijk pijn had.

5.4. Beklaagde heeft gesteld dat haar werkwijze tijdens het consult aldus is geweest dat zij eerst het hart van het paard heeft beluisterd, hierna lichte sedatie heeft gegeven en vervolgens de mond van het paard zowel inwendig als uitwendig uitgebreid heeft geïnspecteerd, waarbij zij enkele kleine emaillepuntjes heeft bijgewerkt. Uit haar toelichting volgt dat beklaagde heeft vastgesteld dat het paard duidelijk pijnlijk reageerde op diepe palpatie van het linker kaakgewricht en dat beide kaakgewrichten wat overvuld waren. Ter zitting heeft beklaagde desgevraagd nader toegelicht dat zij tijdens de inspectie een mondspreider heeft aangebracht en vervolgens met gebruikmaking van een lampje en een mondspiegel onder meer alle in de boven- en onderkaak aanwezige kiezen heeft geïnspecteerd en gepalpeerd en daarbij ook aandacht heeft besteed aan de positie van de kiezen. Beklaagde heeft verder gesteld dat bij inspectie van de tong geen bijzonderheden werden waargenomen, terwijl zij in de mond verder geen laesies heeft aangetroffen. Het college heeft beklaagde ter zitting verder nog de vraag voorgelegd hoe zij de staat van het gebit zou kwalificeren, waarop zij heeft geantwoord dat het gebit, de leeftijd van het paard in aanmerking nemende, in een goede staat verkeerde.

5.5. Het college ziet geen redenen om er van uit te gaan dat het uitgevoerde onderzoek niet is verlopen zoals dat door beklaagde is beschreven en ter zitting nader is toegelicht, hetgeen meebrengt dat het onderzoek op een gebruikelijke en volgens gangbare normen is uitgevoerd. Dat beklaagde daarbij, zoals klaagster heeft aangevoerd, de loszittende kies zou hebben gemist, is voor het college niet komen vast te staan. Dat op 30 juni 2020, 11 dagen later, door de eigen tandarts van het paard bij inspectie van het gebit is vastgesteld dat de vierde kies in de linker onderkaak los zat en is getrokken, levert voor het college niet het bewijs op dat beklaagde veterinair onjuist en nalatig zou hebben gehandeld. Tijdens de hoorzitting heeft klaagster de betreffende getrokken kies aan het college en aan beklaagde getoond, waarbij door het college is vastgesteld dat die kies duidelijk gebroken was, maar niet door tandbederf was aangetast. Mede gelet op het verstreken tijdsverloop van 11 dagen tot aan het consult bij de opvolgend paardentandarts, is niet uitgesloten dat de betreffende kies eerst ná het consult bij beklaagde los is geraakt en dat ook de breuk nog niet bestond ten tijde van het door beklaagde op 19 juni 2020 ingestelde onderzoek.

5.6. Er aldus vanuit gaande dat niet is komen vast te staan dat beklaagde kan worden verweten dat zij een loszittende kies heeft gemist en dat zij tijdens het bewuste consult ook anderszins geen aanwijzingen heeft kunnen vinden die de eetproblemen konden verklaren, is naar het oordeel van het college verdedigbaar geweest dat beklaagde, nu het paard wel duidelijk pijnlijk reageerde op diepe palpatie van het linker kaakgewricht en dat beide kaakgewrichten wat overvuld waren, heeft gekozen voor een medicamenteuze behandeling in de vorm van een injectie met Metacam en het voorschrijven van dat middel in een suspensie voor een periode van tien dagen. Daarnaast heeft beklaagde een voedingsadvies gegeven en richting klaagster aangegeven dat verder onderzoek nodig zou zijn als de klachten zouden aanhouden. Op grond van het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat beklaagde met betrekking tot de door haar uitgevoerde gebitsinspectie en de ingestelde medicamenteuze behandeling onzorgvuldig of nalatig veterinair handelen kan worden verweten. Een en ander betekent dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. L.B.M. Klein Tank, plaatsvervangend voorzitter, en door de leden dierenartsen drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. J.A.M. Van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2021.