ECLI:NL:TDIVTC:2021:30 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2020/44

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2021:30
Datum uitspraak: 27-05-2021
Datum publicatie: 08-07-2021
Zaaknummer(s): 2020/44
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Twee dierenartsen wordt verweten nalatig te hebben gehandeld bij en na twee operaties bij een hond, die verband hielden met Cherry Eyes. Beide zaken ongegrond.

X              klager,    

tegen:

Y,            beklaagde sub 1 (zaaknr. 2020/44),

Z,            beklaagde sub 2 (zaaknr. 2020/45).

1. DE PROCEDURE

Het college heeft in de beide zaken kennisgenomen van het klaagschrift, het gezamenlijk verweerschrift, de repliek en de gezamenlijke dupliek. Op de hoorzitting zijn klager en de gemachtigde van beklaagden verschenen. Beklaagden zelf zijn niet verschenen. Na de mondelinge behandeling is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

2.1. Beklaagde sub 1 wordt verweten dat zij nalatig heeft gehandeld bij de uitvoering van twee operaties bij de hond van klager, die verband hielden met zogeheten ‘Cherry Eyes’.

2.2. Beklaagde sub 2 wordt, in hoofdzaak, verweten dat hij tekort is geschoten in de verleende nazorg, omdat tijdens de controles na de tweede operatie nog niet opgeloste hechtingen te laat zouden zijn ontdekt en die hechtingen te lang in het oog c.q. de ogen van de hond hebben gezeten.

2.3. Ten aanzien van beide beklaagden is het verwijt gemaakt dat de hond ten gevolge van hun handelen blijvende oogschade heeft opgelopen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De klacht heeft betrekking op de hond van klager, een Engelse Bulldog (teef) geboren 3 december 2018.

3.2. Op 3 maart 2020 is klager voor het eerst met de hond op de praktijk van beklaagden gekomen, omdat de hond last had van geïrriteerde ogen en zogeheten Cherry Eyes had, een aandoening waarbij de in het derde ooglid aanwezige traanklier uitpuilt.

3.3. Beklaagde sub 2 heeft bij het consult de hond onderzocht en geconstateerd dat er inderdaad beiderzijds sprake was van ‘Cherry Eyes’, welke aandoening met name bij dogachtigen voorkomt. Beklaagde 2 heeft klager geadviseerd de Cherry Eyes operatief te behandelen. Met instemming van klager is tot een operatie besloten.

3.4. De operatie is op 7 april 2020 uitgevoerd door beklaagde sub 1, die tijdens de operatie constateerde dat er ook sprake was van folliculaire conjunctivitis, een ontsteking met aanwezigheid van kleine bultjes achter het derde ooglid in beide ogen. Hierdoor waren de ogen van de hond meer geïrriteerd en extra gezwollen dan gebruikelijk bij een hond met Cherry Eyes. Het college heeft begrepen dat door beklaagde sub 1 een techniek is toegepast, waarbij de klier onder het slijmvlies van het derde ooglid wordt weggehecht. Beklaagde heeft bij de operatie gebruik gemaakt van oplosbare monocryl 60 hechtdraad. De hond is na de operatie mee naar huis gegeven met een kap om, die de hond om moest blijven houden. Verder is pijnstillende en ontstekingsremmende medicatie (Carprodyl en Rimadyl) voorgeschreven en (4 keer daags toe te dienen) oogzalf (Caf).

3.5 Bij een nacontrole op 9 april 2020 is geconstateerd dat er hechtingen in het rechteroog hadden losgelaten en nadien ook in het linkeroog. Er is vastgesteld dat de Cherry Eyes waren gerecidiveerd. In overleg met klager is besloten tot een tweede operatie.

3.6. Op 16 april 2020 is de hond opnieuw en op dezelfde wijze geopereerd door beklaagde sub 1, met dien verstande dat in verband met het ontstoken weefsel ten gevolge van de eerste operatie, dit keer een dikkere oplosbare hechtdraad, monocryl 30, is gebruikt. Na de tweede operatie is wederom medicatie en oogzalf voorgeschreven en geïnstrueerd om de hond de kap op te laten houden.

3.7. Na de tweede operatie zijn de ogen van de hond tijdens meerdere consulten op de praktijk gecontroleerd door verschillende dierenartsen, onder andere door beklaagde sub 2. Klager heeft ter zitting verklaard in verband met de COVID19 maatregelen niet zelf bij de controles aanwezig te zijn geweest.

3.8. Onbestreden is gesteld dat beklaagde sub 2 de dierenarts is geweest die de nacontroles op 28 april en op 30 april 2020 heeft uitgevoerd.  Tijdens de controle op 28 april 2020 is door beklaagde sub 2 geconstateerd dat het rechteroog van de hond nog steeds gezwollen was. In het linkeroog, dat dan rustiger is, heeft beklaagde sub 2 nog een stukje hechtdraad gezien, dat hij heeft afgeknipt. 

3.9. De communicatie met klager verliep vervolgens op een voor de praktijkmedewerkers dusdanige ongewenste wijze dat aan klager met ingang van 7 mei 2020 de toegang tot de praktijk is ontzegd. De hond bleef wel welkom.

3.10. Tijdens een controle op de praktijk op 12 mei 2020, waarbij beklaagden niet betrokken zijn geweest, zijn de ogen van de hond (die werd begeleid door iemand anders namens klager) opnieuw gecontroleerd en is, naar het college heeft begrepen, geconcludeerd dat het herstel van de ogen verder had ingezet. Na deze controle is de hond niet meer terug gekomen op de praktijk.

3.11. Op enig moment hierna heeft klager de onderhavige procedure geëntameerd. Bij het college is niet bekend hoe het verdere verloop na de laatste controle op de praktijk van beklaagden is geweest en of er inderdaad, zoals klager stelt, sprake is van (onherstelbare) oogschade bij de hond.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op hun verweren zal hierna, voor zover nodig, nader worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

Ten aanzien van beide beklaagden:

5.1. In geschil is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beantwoording van die vraag gaat het er naar vaste jurisprudentie niet om of de meest optimale zorg is verleend, maar om de vraag of het veterinair handelen van beklaagden, in retrospectief bezien en de specifieke omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, binnen de grenzen van de redelijke bekwame beroepsuitoefening is geweest. Overigens geldt dat financiële geschilpunten tussen partijen buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen en in een procedure als de onderhavige buiten de beoordeling zullen blijven.

5.2. Voor zover klager zijn onvrede heeft geuit over het feit dat hij op enig moment niet meer op de praktijk welkom was, geldt dat in eerdere jurisprudentie meermaals is beslist dat het een dierenartsenpraktijk in beginsel vrij staat om naar aanleiding van een conflict of een ontstane vertrouwensbreuk met een diereigenaar de cliëntrelatie te beëindigen. Daarbij komt in het onderhavige geval dat de hond nog wel steeds welkom was en nadien op de praktijk ook nog is onderzocht in het kader van de nacontroles, waarbij de hond werd begeleid door een ander persoon namens klager. Na een controle op de praktijk op 12 mei 2020 is door klager zelf besloten om zich met de hond tot een andere dierenartsenpraktijk te wenden.

5.3. In het veterinair tuchtrecht geldt voorts als uitgangspunt dat een dierenarts alleen voor zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen verantwoordelijk is en niet voor het veterinair handelen van collegae. In dat verband is vast komen te staan dat de operaties zijn uitgevoerd door beklaagde sub 1 en dat enkele van de nacontroles zijn uitgevoerd door beklaagde sub 2. De overige nacontroles zijn door andere dierenartsen verricht, die niet in deze tuchtprocedure zijn betrokken.

5.4. Met in achtneming van deze uitgangspunten zullen eerst de verwijten tegen beklaagde sub 1 en daarna de verwijten tegen beklaagde sub 2 worden besproken.

Ten aanzien van beklaagde sub 1, (zaaknr. 2020/44)

5.5. Beklaagde sub 1 wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat de eerste operatie niet naar behoren is uitgevoerd, waardoor complicaties zijn opgetreden, hechtingen te vroeg zijn losgekomen en de Cherry Eyes zijn gerecidiveerd.

5.6. In zijn algemeenheid geldt dat aan iedere operatie risico’s zijn verbonden en daarbij complicaties kunnen optreden, zonder dat daar per definitie foutief handelen van de dierenarts aan ten grondslag hoeft te liggen. In dit geval speelt dat van een operatie in het kader van Cherry Eyes bekend is, dat er recidive kan optreden en dat niet altijd een optimaal resultaat kan worden bereikt. Uit de stukken volgt dat klager in de contacten voorafgaande aan de ingreep meermaals, te weten op 3 maart 2020 en op 5 april 2020,  op de mogelijkheid van recidive van de Cherry Eyes is gewezen, hetgeen door hem ter zitting ook is erkend. Terzijde geldt overigens dat de behandelovereenkomsten voorafgaande aan de operaties door klager zijn ondertekend.

5.7. Uit de stukken heeft het college begrepen dat beklaagde sub 1 tijdens beide operaties een gebruikelijke operatietechniek heeft toegepast, de zogenoemde techniek van Morgan, waarbij de klier onder het slijmvlies van het derde ooglid wordt weggehecht. Het college gaat er voorts vanuit dat niet voorzienbaar was dat, zoals tijdens de operatie is gebleken, er tevens sprake was van folliculaire conjunctivitis, een ontsteking met aanwezigheid van kleine bultjes achter het derde ooglid beiderzijds, waardoor de ogen van de hond meer geïrriteerd en extra gezwollen waren dan gebruikelijk bij een hond met Cherry Eyes.

5.8. Het college overweegt dat het vroegtijdig loslaten van hechtingen na de eerste operatie niet per definitie het gevolg hoeft te zijn geweest van nalatig veterinair handelen. Het college heeft geen aanwijzingen die erop zouden duiden dat de operatie niet lege artis is uitgevoerd. Als gezegd is een gebruikelijke operatietechniek toegepast, was niet voorzienbaar dat de tijdens de ingreep tevens folliculaire conjunctivitis zou worden vastgesteld en is bij de eerste operatie oplosbare monocryl 6-0 hechtdraad gebruikt, welk hechtdraad voor dit soort operaties als geëigend kan worden beschouwd. Verder geldt dat het loslaten van hechtingen, zoals in dit geval na de eerste operatie, niet altijd kan worden voorkomen en dat daar overigens ook diverse andere oorzaken aan ten grondslag zouden kunnen liggen. In dat verband is van de zijde van beklaagde gesteld dat na de ingreep de kap mogelijk niet steeds of verkeerd door de hond is gedragen of dat de oogzalf onjuist kan zijn toegepast. Gelet op het voorgaande en mede bij gebreke van duidelijkheid over de oorzaak van het loslaten van de hechtingen na de eerste operatie, kan niet worden geconcludeerd dat beklaagde sub 1 met betrekking tot de eerste operatie veterinair onjuist handelen kan worden verweten.

5.9. Voor de zekerheid en met name omdat na de eerste operatie de ogen van de hond erg gezwollen waren geraakt, is bij de tweede operatie dikkere oplosbare hechtdraad, monocryl 30 gebruikt, hetgeen naar het oordeel van het college in de gegeven omstandigheden begrijpelijk en veterinair niet onjuist is geweest. Herhaald zij dat Cherry Eyes kunnen recidiveren en dat er soms niet meer dan een suboptimaal resultaat kan worden bereikt. Voor zover is vastgesteld dat het hechtdraad na de tweede operatie op enig moment uitstak, is niet aannemelijk geworden dat dit het gevolg is van het toepassen van een verkeerde operatietechniek of van verkeerd gekozen hechtdraad. Voor het college is verder niet verifieerbaar of sprake is geweest van de beweerdelijke blijvende schade in de vorm van troebele ogen en hangende oogleden. Op grond van het vorenstaande is voor het college niet kunnen blijken dat het veterinair handelen van beklaagde sub 1 niet binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepuitoefening is gebleven. De klacht tegen haar zal ongegrond worden verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 2, (zaaknr. 2020/45)

5.10. Voor zover beklaagde sub 2 wordt verweten dat hij in het voorgesprek zou hebben aangegeven dat Cherry Eyes operaties in de praktijk altijd succesvol verlopen, acht het college niet aannemelijk dat daarbij garanties zijn gegeven. Als hiervoor reeds is overwogen (in 5.6), gaat het college er vanuit dat klager vooraf op het risico van recidive van Cherry Eyes is gewezen.  

5.11. Beklaagde sub 2 wordt verweten dat de nacontroles niet naar behoren zijn uitgevoerd, waarbij niet is opgemerkt dat er hechtingen in het oog zijn achter gebleven en er complicaties zijn opgetreden, die hebben geresulteerd in blijvend letsel.

5.12. Nu beklaagde sub 2 onbestreden heeft gesteld alleen bij de controles op 28 april en 30 april 2020 betrokken te zijn geweest, ligt alleen zijn veterinair handelen bij die consulten ter beoordeling aan het college voor.

5.13. Hoewel de nacontroles door de gezwollen ogen van de hond enigszins werden bemoeilijkt, is van de zijde van beklaagde sub 2 gesteld dat de hond de controles goed toeliet en werd bij iedere controle enige verbetering vastgesteld. Het college ziet geen reden om dit in twijfel te trekken en acht verdedigbaar en niet verwijtbaar dat de hond bij die nacontroles niet onder narcose is gebracht om de ogen nader te beoordelen, omdat de hond in korte tijd al tweemaal onder narcose was geopereerd en het weer onder narcose brengen van de hond extra risicovol kon zijn. Tijdens de meeste verrichte klinische nacontroles is, afgaande op de stukken, in ieder geval geen hechtdraad waargenomen dat uitstak en waar dat wel het geval is geweest, is daar actie op ondernomen.

5.14. Beklaagde sub 2 stelt tijdens de controle op 28 april 2020 een stukje hechtdraad te hebben gezien bij het linkeroog en dit (op het knoopje) te hebben afgeknipt. Dit is in het kader van het bevorderen van het herstel van het oog niet ongebruikelijk, ook niet in het geval van oplosbaar hechtdraad. Beklaagde 2 zag tijdens die controle tevens dat het linkeroog rustiger was geworden en dat het rechteroog nog flink gezwollen was.

5.15. Uit de stukken is gebleken dat tijdens een controle op 6 mei 2020 nog een stukje hechtdraad is verwijderd en dat de ogen op 12 mei 2020 op de praktijk voor het laatst zijn gecontroleerd, maar dat de hond daarna niet meer op de praktijk terug is gekomen, terwijl van de zijde van beklaagde sub 2 voldoende aannemelijk is gemaakt dat het genezingsproces op dat moment nog gaande was en ook steeds verder vorderde.

5.16. Hiernaast is met betrekking tot het gebruikte hechtdraad tevoren wel bekend dat het oplost, maar niet wanneer dat precies gebeurt. Dat dit hier kennelijk enige weken heeft geduurd, acht het college geen abnormale gang van zaken. Voor het college is niet komen vast te staan dat het hechtdraad te lang in het rechteroog of beide ogen zou hebben gezeten en dat door het niet eerder weghalen van het hechtdraad het herstel is vertraagd en blijvende schade is ontstaan. Ook in dit verband weegt het college overigens mee dat de beweerdelijke schade, bestaande uit onder meer troebele ogen en hangende oogleden, niet is onderbouwd. Op grond van het voorgaande kan door het college ook ten aanzien van beklaagde sub 2 niet worden geconcludeerd dat zijn veterinair handelen niet binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Ook de klacht tegen hem wordt ongegrond verklaard.

5.17. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING   

Het college:

In de zaak met het nummer 2020/44, tegen beklaagde sub 1,:

verklaart de klacht ongegrond;

In de zaak met het nummer 2020/45, tegen beklaagde sub 2,:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst Mak, en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2021, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.