ECLI:NL:TDIVTC:2021:3 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2019/68

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2021:3
Datum uitspraak: 31-03-2021
Datum publicatie: 06-04-2021
Zaaknummer(s): 2019/68
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten met betrekking tot het afleveren van antibiotica op een varkensbedrijf niet te hebben gehandeld conform de vigerende wet- en regelgeving en de zorgvuldige beroepsuitoefening. Gegrond. Volgt voorwaardelijke boete van € 750.

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,  

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,                                 

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Bij de mondelinge behandeling is de gemachtigde van de klachtambtenaar verschenen. Beklaagde is eveneens verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat en zakelijk weergegeven, in de periode van 16 maart 2017 tot en met 1 november 2017 met betrekking tot het afleveren van antibiotica op een varkensbedrijf niet te hebben gehandeld conform de vigerende wet en regelgeving en de zorgvuldige beroepsuitoefening. De klachtambtenaar heeft gevorderd om beklaagde een onvoorwaardelijke boete van € 1.500op te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De onderhavige zaak vindt zijn oorsprong in een door de NVWA uitgevoerd onderzoek naar aanleiding van een inspectie op een varkensbedrijf op 6 november 2017 in het kader van het toezicht op de naleving van regelgeving met betrekking tot diergeneesmiddelen. Het bedrijf bleek sedert maart 2017 een zogenoemde ‘1 op 1 overeenkomst’ te hebben met beklaagde, die vanaf die tijd als begeleidend dierenarts verantwoordelijk was voor de levering van de diergeneesmiddelen aan het bedrijf. In het klaagschrift wordt vermeld dat het bedrijf in 2017 in totaal 3688 varkens had, waarvan 565 zeugen, 1314 biggen bij de zeug, 1808 gespeende biggen en 1 dekbeer.

3.2. Met betrekking tot de levering van antibiotica heeft het onderzoek ten aanzien van het handelen van beklaagde betrekking op de periode van 16 maart 2017 tot en met 1 november 2017 en zijn daarbij leveringen van de antibiotica Doxylin 100% WSP (REG NL 110817), Doxylin 50% WSP (REG NL 8753), Trim/Sul 80/420 (REG NL 2213), Draxxin (REG NL 10183) en Feedmix TS Topdressing (REG NL 9529) ter discussie gesteld. Het product Draxxin met de werkzame stof tulathromycine, is in het ‘Formularium Varken’ van juli 2012 van de KNMvD, als zijnde van toepassing in de onderhavige periode, als een tweede keuze antibioticum aangemerkt. De overige antibiotica worden in dat formularium als eerste keuze antibiotica beschouwd.

3.3. Bij de inspectie op 6 november 2017 hebben inspecteurs van de NVWA de veehouder gesproken, die blijkens het berechtingsrapport onder meer heeft verklaard dat alle diergeneesmiddelen door beklaagde aan zijn bedrijf waren geleverd, dat Doxylin 100% WSP op het bedrijf via het drinkwater werd toegepast bij gespeende biggen in verband met diarree en dat alle biggen op dag 1 na het spenen daarvoor werden behandeld. Volgens de veehouder werd Trim/Sul 80/420 op het bedrijf toegepast bij biggen in verband met Streptococcen-  infecties. De veehouder heeft ook verklaard dat Draxxin op het bedrijf werd toegepast bij biggen op de batterij en Feedmix TS Topdressing bij vuilende zeugen in de dekstal. De veehouder heeft verklaard dat hij niet bekend was met het vereiste contactmoment dat er met de dierenarts dient te zijn voordat individuele behandelingen met tweede keuze antibiotica mogen worden ingezet. Naar aanleiding van de verklaring van de veehouder is de NVWA een onderzoek gestart naar de naleving van de voorschriften met betrekking tot het afleveren van antibiotica aan het bedrijf door beklaagde.

3.4. De NVWA heeft beklaagde verzocht om de administratie te verstrekken, betrekking hebbend op de aan het bedrijf geleverde en toegepaste diergeneesmiddelen, waaronder het bedrijfsgezondheids- en bedrijfsbehandelplan, visitebrieven, gevoeligheidsbepalingen, facturen en een afleveroverzicht van diergeneesmiddelen betrekking hebbend op de controleperiode. Op 7 november 2017 en op 18, 21 en 23 januari 2018 heeft beklaagde documentatie per e-mail naar de NVWA verstuurd. De NVWA heeft op basis van de verkregen informatie onder meer geconcludeerd dat met betrekking tot leveringen van Doxylin, Trim/Sulfa 80/420, Feedmix TS Topdressing en Draxxin voor koppelbehandelingen en voor wat betreft Draxxin voor individuele behandelingen niet was voldaan aan de wettelijke voorschriften.

3.5. Op 22 februari 2018 is beklaagde door de NVWA verhoord. Beklaagde heeft daarbij onder meer verklaard dat hij in ieder geval iedere vier weken op het bedrijf kwam en soms tussentijds nog bezoeken aflegde, dit bij afdelingen of diercategorieën waar zich problemen voordeden en dat hij de gespeende biggen om de twee weken zag. Beklaagde heeft ook verklaard dat Draxxin nodig was om in te spelen op de respiratoire problemen bij de biggen, bij welke dieren de diagnose PRDC is gesteld. Uit het berechtingsrapport volgt onder meer dat er op 8 en 23 augustus 2017 Doxylin voor 2000 biggen en 350 dragende zeugen is voorgeschreven ter behandeling van hoest. Met  betrekking tot de inzet van Trim/Sul heeft beklaagde verklaard dat bij de biggen de diagnose dermatitis was gesteld. De door de NVWA op schrift gestelde weergave van het verhoor is naar beklaagde gestuurd, die in de gelegenheid is gesteld tot het maken van aanvullingen daarop. Beklaagde heeft vervolgens per e-mailbericht van 22 maart 2018 een aanvulling met bijlagen naar de NVWA gestuurd.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

Ontvankelijkheid

5.1. Het college heeft geconstateerd dat in deze zaak geen sprake is van verjaring van feiten of van de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een klacht moet zijn ingediend. Ook voor het overige zijn geen beletselen gebleken voor het in behandeling nemen van de klacht.

5.2. Van de zijde van beklaagde is gewezen op artikel 1 van het Besluit Aanwijzing Ambtenaar Wet dieren (gepubliceerd op 4 juli 2014, STCRT, 2014, 19260) waarin staat vermeld dat als ambtenaar in de zin van onder meer artikel 8:15, tweede lid, van de Wet dieren is aangewezen de Chief Veterinary Officer (hierna: CVO) van het Ministerie van Economische zaken. Echter is de functie van de CVO inmiddels ondergebracht bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV). Gelet hierop heeft beklaagde zich op het standpunt gesteld dat de CVO niet bevoegd was tot het entameren van de onderhavige tuchtprocedure.

5.3. De klachtambtenaar (c.q. CVO) heeft in reactie op dit verweer uiteen gezet dat zij vanaf het aantreden van de huidige regering, op 26 oktober 2017, niet langer meer is aangesteld bij het Ministerie van Economische zaken, maar bij het Ministerie van LNV. Verwezen is naar het ‘Besluit Instelling Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit’, artikel 1 tot en met 3, waaruit volgt dat de minister van LNV is belast met het behartigen van aangelegenheden op het gebied van onder meer de landbouw, de natuur, de visserij en de voedselkwaliteit, voor zover deze taken vóór 26 oktober 2017 aan de minister van Economische zaken waren opgedragen en dat de taken van de minister van LNV en van de minister van Economische zaken en Klimaat dienovereenkomstig worden gewijzigd.

5.4. Het college volstaat met de constatering dat er na opsplitsing van het voormalige Ministerie van Economische Zaken geen specifieke redactionele aanpassing van het betreffende artikel 1 van het Besluit Aanwijzing Ambtenaar Wet dieren heeft plaatsgevonden. Mede gelet op hetgeen onder rov. 5.3, tweede zin, is vermeld, ziet het college onvoldoende grond om te oordelen dat de klachtambtenaar onbevoegd was tot indiening van de klacht. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat er in redelijkheid geen twijfel over bestaat dat alleen de CVO, ook nadat haar functie werd ondergebracht bij het ministerie van LNV, feitelijk belast is (gebleven) met de taken als bedoeld in artikel 8.15, tweede lid van de Wet dieren, waar het onderhavige klaagschrift ook is ondertekend door de CVO onder vermelding van ‘de klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15, tweede lid, onderdeel b, van de Wet dieren’.

Samenloop met het bestuursrecht

5.5. Door beklaagde is gewezen op het feit dat met betrekking tot hetzelfde feitencomplex ook een bestuursrechtelijk traject is ingezet. Gebleken is dat aan beklaagde een bestuurlijke boete van € 7.500 is opgelegd. Uitgangspunt in de tuchtrechtelijke jurisprudentie, althans tot dusverre, is dat bij eenzelfde onderliggend feitencomplex en een eventuele samenloop met andere rechtsgebieden (het strafrecht of het bestuursrecht), geen strijdigheid met het ‘ne bis in idem’ beginsel wordt aangenomen. Achterliggende gedachte is dat de rechtsgebieden verschillende doelen dienen en dat een tuchtprocedure niet als punitatief van aard en niet als de behandeling van een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM wordt gezien. Het tuchtrecht heeft betrekking op het individueel handelen van veterinaire zorgverleners en dient een afzonderlijk en specifiek doel, te weten het bewaken, borgen en bevorderen van de goede en zorgvuldige beroepsuitoefening. Op grond hiervan kan de tuchtklacht in behandeling worden genomen, met de aantekening dat het college rekening houdt met de uitkomst van een tegen beklaagde geëntameerde andere procedure die op hetzelfde feitencomplex ziet, in dit geval dus de bestuursrechtelijke boete.

Algemeen

5.6. In het licht van de resistentieproblematiek en het tegengaan van onnodig en onverantwoord antibioticagebruik, is het kanalisatieregime voor antibiotica per 1 maart 2014 aangescherpt en hebben deze diergeneesmiddelen de UDD status gekregen. Hoofdregel is dat antibiotica slechts bij dieren mogen worden toegepast door de dierenarts zelf en dat veehouders geen antibiotica op hun bedrijf voorhanden mogen hebben. In eerdere jurisprudentie werd reeds uitgedragen dat van de dierenarts wordt verwacht alleen dan tot de inzet van antibiotica te besluiten, als daartoe een onderbouwde veterinaire noodzaak bestaat, gebaseerd op voorafgaande diagnostiek en blijkend uit een controleerbare verslaglegging. Vaste jurisprudentie is voorts dat het voorschrijven van diergeneesmiddelen dient te geschieden in het kader van een verantwoord behandelplan, dat in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat. Onnodig en overmatig gebruik van antibiotica kan, gelet op het resistentiegevaar, een dermate groot risico meebrengen voor de volksgezondheid, de diergezondheid, het dierenwelzijn en het milieu, dat alleen gekwalificeerde personen deze middelen mogen toepassen, reden waarom van de dierenarts mag worden verwacht een restrictief en selectief beleid na te streven en dit adequaat te documenteren.

5.7. Voor koppelbehandelingen geldt dat ze altijd vooraf worden gegaan door tenminste een bedrijfsvisite met klinische inspectie van de te behandelen dieren door de dierenarts, waarbij een diagnose met betrekking tot de (waarschijnlijke) bacteriële infectie wordt gesteld en alsdan antibiotica kunnen worden geleverd voor een eenmalige behandeling (conform bijlage 9, onderdeel 6, tweede lid, onderdeel a van de Regeling diergeneesmiddelen).

5.8. In een aantal situaties en onder strikte voorwaarden zijn op de hoofdregel om redenen van praktische uitvoerbaarheid door de wetgever uitzonderingen toegestaan en mogen dierhouders, onder verantwoordelijkheid van en conform het behandeladvies van de dierenarts, zelf antibiotica aan hun dier(en) toedienen (vgl. artikel 2.18 , tweede lid, onderdeel b en Bijlage 1, onderdeel 5, sub k, en Bijlage 9, onderdeel 2 van de Regeling diergeneesmiddelen).

5.9. Ten aanzien van varkenshouderijen (c.q. houders van meer dan 5 varkens) is het voor de behandeling van individuele dieren toegestaan dat eerste keuzemiddelen aan de veehouder worden geleverd, opdat deze tussentijds voorhanden zijn om te kunnen worden ingezet door de veehouder zelf in acute situaties ter behandeling van in het bedrijfsbehandelplan genoemde aandoeningen of ziektes die op het bedrijf voorkomen (bijlage 9, onderdeel 6, derde lid, onderdeel a, van de Regeling diergeneesmiddelen). Deze eerste keuze middelen mogen dan op het bedrijf voorhanden zijn in een hoeveelheid waarmee hoogstens 15% van de op het bedrijf aanwezige en voor de aandoening of ziekte vatbare dieren eenmalig kunnen worden behandeld (bijlage 9, onderdeel 6, vijfde lid, onderdeel b, van de Regeling diergeneesmiddelen) dan wel in de kleinst leverbare primaire verpakking. Achterliggende gedachte is dat met een dergelijke curatieve behandeling door de veehouder zelf snel kan worden gehandeld om een uitbraak van een besmetting op afdelings of stalniveau te voorkomen.

5.10. Sinds 1 januari 2017 geldt dat tweede keuze middelen mogen worden geleverd voor drie zelf aan te wijzen bedrijfsspecifieke aandoeningen of ziekten, op te nemen in het bedrijfsbehandelplan (Bijlage 9, onderdeel 6, derde lid, onder c van de Regeling diergeneesmiddelen). Bij biggen tot en met de leeftijd van acht weken dient de dierenarts binnen een periode van 14 dagen voorafgaand aan de individuele behandeling van de dieren het bedrijf te hebben bezocht en te hebben geconstateerd dat behandeling met een tweede keuze middel noodzakelijk is, waarbij een instructie wordt achtergelaten en de mogelijk te behandelen dieren althans het moederdier worden geïdentificeerd (Bijlage 9, onderdeel 5, zesde en zevende lid van de Regeling diergeneesmiddelen). Met betrekking tot biggen c.q. varkens ouder dan 8 weken kan sinds 1 januari 2017 worden volstaan met een contactmoment tussen de veehouder en de dierenarts, waarbij laatstgenoemde besluit of een individuele behandeling van aan te wijzen dieren met een tweede keuzemiddel kan plaatsvinden voor een in het bedrijfsbehandelplan opgenomen aandoening, waarbij een schriftelijke instructie voor de veehouder wordt opgesteld (Bijlage 9, onderdeel 6, vierde lid van de Regeling diergeneesmiddelen). Tweede keuzemiddelen mogen op varkensbedrijven voorhanden zijn in een maximale hoeveelheid voor de behandeling van 10% van de voor een aandoening of ziekte gevoelige varkens (Bijlage 9, onderdeel 6, vijfde lid, onder c van de Regeling diergeneesmiddelen).

5.11. De wetgever heeft er verder met betrekking tot de levering van antibiotica aan veehouders voor gekozen vrij gedetailleerd en bindend vast te leggen waar dierenartsen tezamen met veehouders aan moeten voldoen, als vervat in de reeds genoemde bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen. Zo dient onder meer sprake te zijn van een ‘1-op 1’ relatie tussen de dierenarts en de veehouder, gebaseerd op een schriftelijke overeenkomst, waarbij de veehouder zich verplicht om alle diergeneeskundige zorg (per diersoort) bij deze dierenarts af te nemen. Ook is deze dierenarts gehouden de veehouderij regelmatig te bezoeken, waarbij de minimumfrequentie voor varkens is bepaald op 1 keer per maand, waarvan een visiteverslag dient te worden gemaakt en waarbij de gezondheidsstatus van de dieren wordt beoordeeld en het antibioticumgebruik wordt geëvalueerd. De dierenarts dient tezamen met de veehouder een jaarlijks te evalueren bedrijfsgezondheidsplan op te stellen, specifiek gericht op het bedrijf in kwestie, met daarin een analyse van de gezondheidssituatie van de dieren op het bedrijf en een evaluatie van het diergeneesmiddelen en het antibioticagebruik in het voorgaande jaar en daarin tevens opgenomen de voorgenomen maatregelen om de diergezondheidssituatie op het bedrijf te verbeteren en, met een termijnstelling, tot een reductiedoelstelling van het antibioticagebruik te komen met niet medicinale maatregelen c.q. managementmaatregelen. Ook dient een bedrijfsbehandelplan te worden opgesteld, waarin onder meer wordt vermeld ten aanzien van welke aandoeningen en indicaties die er op het bedrijf voorkomen er welke diergeneesmiddelen c.q. antibiotica worden ingezet. Het college verwijst voor wat betreft het bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan naar bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen onderdeel 6 en naar de artikelen 1.28, eerste lid van het Besluit houders van dieren, artikel 5.9, eerste lid, van het Besluit diergeneeskundigen en de artikelen 5.13, 5.14, 5.17, 5.21 en 5.22 van de Regeling diergeneeskundigen.

5.12. Bij de beoordeling van de onderhavige klacht heeft de klachtambtenaar tevens verwezen naar het onder verantwoordelijkheid van de Werkgroep Veterinair Antibioticabeleid (WVAB) van de KNMvD opgestelde ‘Formularium Varken’, en dan de versie van juli 2012, als zijnde van toepassing voor de hier in het geding zijnde periode, waarin onder meer per indicatie en orgaansysteem in het kader van effectiviteit en resistentiegevoeligheid wordt aangegeven welke antibiotica worden beschouwd als eerste, tweede of derde keuze middelen. Draxxin is volgens dit Formularium een tweede keuze middel, waarvoor het “Nee, tenzij” principe geldt en de veterinaire noodzaak voor het gebruik ervan in plaats van een eerste keuze middel dient te worden onderbouwd en verantwoord, onder andere: ‘op basis van gevoeligheid van de verwekker, opgebouwde patiënt- of bedrijfshistorie t.a.v. voorkomen van resistentie in dierpathogenen of klinische noodzaak indien een bacteriologisch onderzoek niet direct mogelijk is’.

5.13. In eerdere jurisprudentie van dit college is meermaals overwogen dat de noodzaak om antibiotica in te zetten transparant en schriftelijk dient te worden verantwoord, ook als de inzet op aanvaardbare gronden geschiedt. Meer algemeen geldt dat een adequate en controleerbare verslaglegging mag worden verlangd, hetgeen ook in het eigen belang van de dierenarts is, in de wetenschap dat van overheidswege toezicht en controle op de naleving van de toepasselijke voorschriften wordt gehouden. De regie over de veterinaire zorg en het antibioticagebruik op veehouderijen ligt bij de ‘1 op 1’ dierenarts, aan wie het is transparant inzichtelijk te maken dat restrictief en selectief antibiotica worden toegepast en onnodig gebruik wordt voorkomen. Antibiotica mogen slechts aan veehouders worden geleverd als is voldaan aan alle voorwaarden van bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen. Het niet voldoen aan die voorwaarden brengt dan mee dat de dierenarts de antibiotica niet aan de veehouder mag leveren en de behandeling alleen zelf mag uitvoeren.

Ten aanzien van de onderhavige zaak

5.14. Aan de orde is de vraag of beklaagde met betrekking tot de levering en inzet van antibiotica op het bedrijf in kwestie in strijd heeft gehandeld met de wettelijke voorschriften alsook met de zorgvuldige beroepsuitoefening, als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. In eerdere jurisprudentie is reeds bepaald dat het vroegere artikel 14 aanhef en onderdeel b, WUD, thans artikel 4.2, tweede lid, van de Wet dieren, mede geacht moet worden betrekking te hebben op het handelen of nalaten van dierenartsen, voor zover dit implicaties heeft voor de volksgezondheid en de afzet van dierlijke producten.

Vooraf

5.15. Voor zover de klachtambtenaar erop heeft gewezen dat een deel van de administratie door beklaagde eerst achteraf en ná het verhoor door de NVWA is aangeleverd, heeft beklaagde toegelicht dat dit voortkomt uit het feit dat zijn praktijk vanaf juli 2017 een samenwerkingsverband is aangegaan, waardoor hij met een verandering van bedrijfsstructuur en computersysteem te maken heeft gehad en de nagezonden visitebrieven verkeerd zijn gedagtekend, te weten met de datum waarop deze zijn uitgeprint, maar dat ze wel degelijk zijn opgemaakt op de dag van de bedrijfsvisite zelf. Dit laatste kan door het college niet zonder meer worden uitgesloten, zodat niet wordt uitgegaan van het antedateren van documenten. Meer van belang acht het college dat er een substantiële discrepantie bestaat tussen hetgeen door de veehouder tegenover de NVWA is verklaard, waaruit zou volgen dat er bij herhaling op aanzienlijke schaal en ook preventief antibiotica zijn ingezet, en hetgeen beklaagde in zijn verslagen (medicatievoorschriften, notities en visiteverslagen) heeft genoteerd. Beklaagde is in de stukken niet op die andersluidende verklaringen van de veehouder ingegaan en heeft zich daar ook niet van  gedistantieerd, noch gesteld dat die verklaringen niet op waarheid zouden berusten of dat de veehouder buiten zijn medeweten op een andere wijze antibiotica inzette dan hem was geïnstrueerd. Daarbij valt ook niet goed in te zien welk belang de veehouder bij het afleggen van een onjuiste verklaring zou hebben gehad.

5.16. Meer algemeen wordt overwogen dat ten aanzien van met name de gestelde hoge uitval op het bedrijf een cijfermatige vastlegging had mogen worden verwacht. In dat verband wordt alleen in het medicatievoorschrift van 17 maart 2017 eenmalig een uitvalspercentage van 5% genoemd en bijvoorbeeld niet in de maandelijkse visiteverslagen of in andere documentatie. Ook daar waar door beklaagde is aangegeven dat de melkproductie onvoldoende was en dat er periodiek problemen waren met “terugkomers”, heeft het college daarover geen cijfermatige gegevens in de in het geding gebrachte documentatie terug kunnen vinden.

Bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan

5.17. Door de klachtambtenaar is met betrekking tot de bedrijfsgezondheids en bedrijfsbehandelplannen terecht opgemerkt dat deze in onvoldoende mate voldoen aan de voorschriften die voor deze plannen gelden. In het van toepassing zijnde bedrijfsbehandelplan van april 2017 is niet opgenomen dat de dierenarts uitsluitend op basis van een klinische inspectie en de op grond daarvan gestelde diagnose antibiotica levert voor een eenmalige behandeling van de dieren, noch dat de houder ter behandeling van in het bedrijfsbehandelplan genoemde aandoeningen of ziektes zelf kan overgaan tot individuele behandeling van dieren. Ook gaat het college er vanuit dat er in de hier in het geding zijnde periode antibiotica zijn geleverd en toegepast voor aandoeningen c.q. indicaties die niet in het bedrijfsbehandelplan stonden vermeld. De voorwaarden en administratieve verplichtingen volgen uit de wettelijke regelgeving en het verweer van beklaagde dat hij eerder een certificaat heeft verkregen van de Stichting Geborgde Dierenarts en dat tijdens IKB-audits geen aanmerkingen op de inhoud van de plannen zijn gemaakt doet hier niet aan af.

5.18. Beklaagde heeft er op gewezen dat hij eerst in maart 2017 de begeleidend dierenarts op het bedrijf is geworden en dat hij niet direct een goed beeld had van de op het bedrijf voorkomende ziektes en infecties. In dat kader heeft hij gesteld dat geen adequate overdracht van bedrijfsinformatie door zijn voorganger, die inmiddels was gepensioneerd, heeft plaatsgevonden, waardoor het bedrijfsbehandelplan was gebaseerd op een eerste inschatting van de situatie op het bedrijf. Wat daar ook van zij, een en ander neemt niet weg dat bedrijfsbehandelplannen tussentijds kunnen worden aangepast en dat, als sprake is van een noodzaak om van het bedrijfsbehandelplan af te wijken, dit in verslaglegging kan worden benoemd en verantwoord en het bedrijfsbehandelplan ook kan worden aangepast.

Bedrijfsvisites en verslaglegging

5.19. Het college trekt niet in twijfel dat beklaagde aan de maandelijks verplicht gestelde bedrijfsvisites voldeed en dat hij bij specifieke problemen ook tussentijds het bedrijf bezocht. Met betrekking tot de verslaglegging is het college van oordeel dat deze uiterst ongeordend en niet transparant is, hetgeen de beoordeling uitermate heeft bemoeilijkt. Niettemin acht het college voldoende geloofwaardig dat beklaagde bij de maandelijkse inspecties alle diergroepen heeft beoordeeld, ook de dragende zeugen, en dat hij daarbij alleen afwijkende bevindingen heeft vastgelegd.  Bij de korte tussentijdse bezoeken zijn alleen de probleemgroepen geïnspecteerd en de bevindingen in ‘korte notities’ vastgelegd. Het college heeft verder na het bestuderen van het grote aantal ingebrachte stukken en her en der staande notities en opmerkingen uiteindelijk kunnen destilleren dat het merendeel van de antibioticatherapieën toch is geëvalueerd. De verslaglegging had evenwel duidelijker en overzichtelijker gekund en feitelijk had in de visitebrieven van de maandelijkse bedrijfsbezoeken de gezondheidssituatie van alle diercategorieën dienen te worden beschreven, ook als er geen afwijkende bevindingen waren, alsook een duidelijke evaluatie van het antibioticumgebruik. Het college beveelt beklaagde aan om dienaangaande administratieve verbeteringen door de voeren.

5.20. Het college kan niet anders dan vaststellen dat er op het bedrijf in de hier in het geding zijnde periode op grote schaal antibiotica zijn geleverd en ingezet, daaronder tweede keuze antibiotica. Ter beoordeling ligt voor of daarbij aan de wettelijke voorschriften als vervat in bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen is voldaan en of door beklaagde is gehandeld overeenkomstig hetgeen van hem in het kader van de zorgvuldige beroepsuitoefening mocht worden verwacht. Het voert naar het oordeel van het college te ver om alle verwijten die de klachtambtenaar beklaagde heeft gemaakt op detailniveau te moeten bespreken, zodat het college een aantal kwesties zal uitlichten.

Met betrekking tot de inzet van Doxylin als koppelbehandeling

5.21. Voor zover beklaagde wordt verweten dat voorafgaande aan de koppelbehandeling van gespeende biggen met Doxylin op 19 juli 2017 geen voorafgaand bedrijfsbezoek met klinische inspectie en een diagnosestelling heeft plaatsgevonden, is dit voor het college niet komen vast te staan. Uitgaande van het visiteverslag van die datum, is door de beklaagde de diagnose PRDC gesteld voordat tot de inzet van Doxylin werd overgegaan. Verder is vastgelegd dat er sprake was van hoesten, hetgeen in het bedrijfsbehandelplan met zoveel woorden wordt benoemd als een aandoening c.q. indicatie voor de inzet van Doxylin.

5.22. Er zijn evenwel meer leveringen van Doxylin geweest. Als de van de zijde van beklaagde ingebrachte documenten worden gevolgd, dan gebeurde dat met name ter behandeling van hoest c.q. respiratoire problemen bij biggen en zeugen  Echter is door de klachtambtenaar, met verwijzing naar de door de veehouder afgelegde verklaring tegenover de NVWA, gesteld dat Doxylin standaard en koppelgewijs werd ingezet ter behandeling van diarree bij alle biggen na het spenen, voor welke indicatie het middel niet is opgenomen in het bedrijfsbehandelplan. Het college kan niet anders dan concluderen dat beklaagde inhoudelijk niet op de verklaring van de veehouder is ingegaan, maar enkel heeft verwezen naar instructies over de leveringen en heeft gesteld dat Doxylin in het bedrijfsbehandelplan is opgenomen in het kader van PRDC voor de ziektekiemen Pasteurella multocida en Actinobacillus pleuropneumoniae (APP). Door de andersluidende informatie van de veehouder is voor het college onduidelijk gebleven op welke wijze de koppelgewijze inzet van dit antibioticum nu daadwerkelijk steeds heeft plaatsgevonden. Overigens volgt uit de eigen stellingen van beklaagde dat er ook behandelingen zijn ingezet met een preventief karakter. Immers is in verweer vermeld: “Het diergeneesmiddel Doxylin wordt op het bedrijf (in combinatie met Tylogran) gebruikt bij het opstarten van biggen op de batterij ter voorkoming van diarree (Tylogran) en daarnaast ook voor hoest (Doxylin i.c. afdeling 21/30) bij de gespeende biggen)…”.  Het college stelt verder vast dat in het visiteverslag van 3 maart 2017 het volgende advies staat genoteerd, eveneens duidend op een preventieve inzet: “De gespeende biggen 1 week voor transport naar de mesterij behandelen met Doxy door drinkwater en intussen werken aan probleem van niezen en hoesten. Wellicht zelfs eerder gaan behandelen”.

5.23. Het college mist voorts bijvoorbeeld ook een toereikende onderbouwing voor het op 8 augustus 2017 gelijktijdig voorschrijven van Doxylin en Tylogran in verband met de verdenking op PIA, welke infectie niet is aangetoond middels laboratoriumonderzoek. Daarbij wordt opgemerkt dat PIA vooral tot ziektesymptomen leidt bij vleesvarkens en in veel mindere mate bij volwassen zeugen en dat Lawsonia, de veroorzaker van PIA, normaliter goed gevoelig is voor Doxylin. Tylogran is niet geregistreerd voor de behandeling van Lawsonia, maar als het om andere redenen wordt voorgeschreven en er enkel een verdenking bestaat op PIA, dan zijn de voorgeschreven grote hoeveelheden Tylogran onvoldoende met laboratoriumonderzoek onderbouwd. Het college stelt vast dat ongeveer 14 dagen later, op 23 augustus 2017, wordt geconstateerd dat de behandeling van 8 augustus 2017 weer herhaald moet worden bij dezelfde dieren (alle speenbiggen en alle dragende zeugen) en wordt dezelfde behandeling (6 kilogram) voorgeschreven via het logboek zeugen. De noodzaak van de behandelingen is naar het oordeel van het college onvoldoende met laboratoriumonderzoek aangetoond.

5.24. Het college heeft voorts onder meer geconstateerd dat op 3 oktober 2017 1 kg  Doxylin 50% WSP is voorgeschreven  voor 420 biggen van 10 kg, 1 week na het spenen, met als indicatie hoesten. Hiervoor is 0,2 kg benodigd en er zal dus 0,8 kg over zijn gebleven. In het verslag van 3 oktober 2017 wordt echter vermeld   “De gespeende biggen lijken nu veel meer gevuld. Er zijn weinig echt slechte biggen meer. Zoals gezegd nu minder structureel antibioticumgebruik”. Gelet hierop is voor het college niet helder geworden waarom er circa 420 pas gespeende biggen gedurende vijf dagen zijn behandeld met Doxylin en Tylogran.

Met betrekking tot de inzet van Trim/Sul 80/420 als koppelbehandeling

5.25. De klachtambtenaar heeft gesteld dat de koppelgewijze inzet van dit antibioticum op 7 april 2017, 24 april 2017, 28 april 2017, 7 juni 2017 en 19 juli 2017 niet vooraf is gegaan door een bedrijfsvisite met een klinische inspectie en een diagnosestelling. Na bestudering van de door beklaagde in het geding gebrachte visiteverslagen en overige administratie is het college uiteindelijk echter tot de conclusie gekomen dat beklaagde dit verwijt in voldoende mate heeft weerlegd.

5.26. Het college stelt vast dat Trim/Sul 80/420 diverse keren is ingezet ter behandeling van dermatitis bij gespeende biggen, maar dat het middel niet ter behandeling van die aandoening in het bedrijfsbehandelplan is opgenomen. In het bedrijfsbehandelplan staat dat met betrekking tot dermatitis Depocilline voor individuele behandelingen en T.S . Sol of Feedmix TS Topdressing voor koppelbehandelingen toegepast kunnen worden. Beklaagde heeft hierover gesteld dat informatie van de veehouder en de bedrijfshistorie uitwezen dat Trim/Sul 80/420 betere resultaten gaf dan T.S. Sol. Die door beklaagde gegeven uitleg komt het college niet onaannemelijk voor, hetgeen de onjuiste vermelding in het bedrijfsbehandelplan echter onverlet laat.

5.27. De klachtambtenaar heeft erop gewezen dat de veehouder heeft verklaard dat dit antibioticum werd ingezet ter behandeling van infecties met Streptococcen suis. Aan de klachtambtenaar kan worden toegegeven dat het middel niet ter behandeling van deze infecties in het bedrijfsbehandelplan staat vermeld. De klachtambtenaar heeft er verder op gewezen dat uit het bacteriologisch onderzoek van 10 maart 2017 is gebleken dat Streptococcus suis resistent was tegen trimethoprim/sulfa. Dat er volgens beklaagde mogelijk sprake was van een co-infectie met HPS (H. parasuis) doet aan de vastgestelde resistentie en de onduidelijkheid over de inzet van Trim/Sul 80/420 tegen door Streptoccocen veroorzaakte infecties en het in het bedrijfsbehandelplan onvermeld laten van de behandelingen niet af.

5.28. Ook moet worden vastgesteld dat Trim/Sul 80/420 op 18 mei 2017, 24 mei 2017 en 15 juni 2017 is ingezet als koppelbehandeling van een infectie met Actinobacillus pleuropneumoniae (APP) bij zeugen. Beklaagde heeft gesteld dat Trim/Sul wel in het bedrijfsbehandelplan is vermeld ter behandeling van bronchopneumonie (Bordetella bronchiseptica) en dat het volgens het van toepassing zijnde formularium wordt beschouwd als een eerste keuze antibioticum bij APP-infecties.  Dit laat evenwel onverlet dat is nagelaten om het middel ter bestrijding van die infecties in het bedrijfsbehandelplan op te nemen. Verder is het zo dat APP-infecties vaak tot ziektesymptomen leiden bij vleesvarkens en in veel mindere mate bij zeugen en dat deze kiem op zeer veel bedrijven aanwezig is. Gelet hierop en gelet op de herhaaldelijke inzet van Trim/Sul 80/420 als koppelbehandeling bij zeugen met als reden dat er sprake zou zijn geweest van APP-infecties, had naar het oordeel van het college sectie behoren te worden verricht op acuut gestorven zeugen of acute fase dieren. Dan had aansluitend bacteriologisch onderzoek met antibiogram dienen te worden verricht om bevestigd te krijgen welke onderliggende bacteriële infectie ten grondslag lag aan de ziekteverschijnselen van de zeugen en welk antibioticum op basis van een antibiogram effectief werkzaam was.  In dat verband is niet gebleken dat er secties zijn uitgevoerd of dat er bij zieke zeugen isolatie van de ziektekiem heeft plaatsgevonden met bacteriologisch onderzoek en antibiogram. Naar het oordeel van het college is daarmee de veterinaire noodzaak voor de herhaaldelijke inzet van Trim/Sul 80/420 als koppelbehandeling tegen APP-infecties bij zeugen onvoldoende met laboratoriumonderzoek onderbouwd en is niet conform het bedrijfsbehandelplan gehandeld.

Met betrekking tot de inzet van Feedmix TS topdressing

5.29. De klachtambtenaar heeft er met betrekking tot de koppelgewijze inzet van Feedmix TS-topdressing op gewezen dat de veehouder heeft verklaard dat dit gebeurde bij ‘witvuilende’ zeugen en dat deze therapie voor die indicatie niet is opgenomen in het bedrijfsbehandelplan. De veehouder heeft verklaard dat alle zeugen (dus ook niet vuilende zeugen) in de periode rondom het dekken standaard werden behandeld met Feedmix TS-topdressing, hetgeen een preventieve behandeling impliceert, die ook in strijd is met de registratiebeschikking van het antibioticum. De klachtambtenaar heeft er voorts op gewezen dat dit antibioticum in te lage doseringen is toegepast, eveneens in strijd met de registratiebeschikking.

5.30. Ook hier geldt weer dat beklaagde niet rechtstreeks is ingegaan op de verklaringen van de veehouder en deze feitelijk niet heeft bestreden. Beklaagde heeft enkel verwezen naar medicatievoorschriften, waarin is vermeld dat het middel werd ingezet in verband met PRDC of APP.  Hierdoor is onduidelijk gebleven hoe dit antibioticum daadwerkelijk is ingezet, welke onduidelijkheid naar het oordeel van het college voor risico van beklaagde dient te komen.

Met betrekking tot de inzet van Draxxin op het bedrijf voor koppelbehandelingen en individuele behandelingen.

5.31. Eerstens wordt opgemerkt dat in het bedrijfsgezondheidsplan (enkel) is vermeld: “Inzet tweede keusmiddel Draxxin tegen hoesten bij de gespeende biggen”.

5.32. De klachtambtenaar heeft gesteld dat dit tweede keuze antibioticum zonder onderbouwing op 7 september 2017 en 23 oktober 2017 koppelgewijs werd ingezet bij biggen die nog niet gespeend waren.

5.33. Het college stelt vast dat beklaagde tegenover de NVWA heeft verklaard:  “Draxxin is vaak in de kraamhokken bij de biggen van zo’n 3 weken oud gebruikt en op de biggenbatterij. Van de biggenbatterij kan ik niet zo zeggen hoe oud die biggen waren. Het kan best zo zijn dat die biggen ouder zijn geweest. Zoals gezegd moet ik nakijken welke afdelingen dat zijn geweest. Maar het zijn wel gericht koppelbehandelingen geweest. Het is niet zo dat ik heb gezegd “Spuit de hele biggenbatterij maar voor de voet weg”.

5.34. Uit de verslaglegging volgt dat beklaagde dit middel op 7 september 2017 heeft ingezet omdat de biggen in de kraamhokken veel last hadden van hoesten en dat gezien de complexiteit van de gezondheidssituatie op het bedrijf biggen (50 tomen met ongeveer 12 biggen) met Draxxin behandeld moesten worden en dat HPS, APP, Bordetella/Pasteurella en Circo ‘op de loer lagen’. Beklaagde heeft verder gesteld dat op 23 oktober 2017 wederom Draxxin moest worden ingezet bij de biggen (50 tomen van ongeveer 12 biggen) vanwege hoestklachten en omdat hij vermoedde dat ‘influenza PRDC weer aanprikkelt’. Beklaagde heeft verwezen naar het bedrijfsbehandelplan, waarin is opgenomen dat Draxxin wordt toegediend voor de behandeling van PRDC, waaronder PCV2, PRRS HPS en APP.

5.35. Uit de stukken kan worden afgeleid dat er op 7 september 2017 twee flacons van 50 ml Draxxin zijn voorgeschreven via het logboek zeugen (hetgeen correct is, omdat het zuigende  biggen betrof), voor 50 tomen met ongeveer 12 biggen van gemiddeld 6,5 kg. Het zou dan moeten gaan om twee weekproducties van biggen met een leeftijd van 2 tot 3 weken en beklaagde heeft gesteld dat de inzet verband hield met hoestende biggen die weinig melk hadden gekregen door de slechte melkproductie van de zeugen. Dit valt echter niet goed te rijmen met de bevindingen van beklaagde tijdens de bedrijfsvisite die twee dagen eerder, op 5 september 2017, plaatsvond. In het visiteverslag daarvan wordt geen melding gemaakt van een slechte melkproductie en van hoestende biggen in de kraamstal en is genoteerd: “In de kraamhokken horen we geen hoesten … “.  De conditie van de oudste biggen is als goed beoordeeld, zij het dat er wel veel verschil leek tussen biggen, met “veel ondereind”. Mocht er op 7 september 2017 sprake zijn geweest van een acute hoestuitbraak, dan is moeilijk voorstelbaar dat alle circa 600 biggen hoestten, nu het aparte tomen in 50 verschillende kraamhokken betroffen, waarschijnlijk ook in twee afdelingen omdat het twee weekproducties betrof. Daarnaast geldt dat de veehouder heeft verklaard dat Draxxin alleen werd ingezet bij gespeende biggen en nimmer  in de kraamstal. Het verslag van 23 oktober 2017 suggereert voorts dat Draxxin bij uitzondering wordt ingezet gezien de notitie: “We moeten de biggen wel gaan behandelen met Draxxin, gezien de complexiteit van het bedrijf qua gezondheid”.

5.36. Het verweer van beklaagde komt er in wezen op neer dat kwetsbare zuigende biggen met ernstige hoestklachten behandeld moeten worden met Draxxin en dat dit voorts noodzakelijk was gezien de complexe gezondheidssituatie op het bedrijf. Het college is van oordeel dat met betrekking tot de keuze voor een antibioticum niet relevant is of er dieren of een diergroep kwetsbaar zijn, maar dat de aard van de besmetting en de gevoeligheid van de kiemen bepalend dienen te zijn. Verder geldt dat de klinische symptomen en genoemde kiemen op veel bedrijven voorkomen en dat secties en bacteriologische onderzoeken hadden kunnen uitwijzen welke kiem de ziekteverwekker was en vervolgens of niet met een eerste keuze antibioticum had kunnen worden volstaan. Daarmee is het verband tussen de genoemde kiemen en de klinische symptomen onvoldoende aangetoond en de veterinaire noodzaak voor de inzet van Draxxin op koppelniveau onvoldoende onderbouwd.

5.37.  In rov. 5.10 zijn de voorwaarden beschreven waaraan moet worden voldaan bij de individuele behandeling van dieren met een tweede keuzeantibioticum door de veehouder zelf, afhankelijk van of de dieren jonger of ouder zijn dan 8 weken.

5.38. Blijkens de stukken hebben verschillende leveringen voor individuele behandelingen plaatsgevonden, zoals op 17 maart 2017, 12 mei 2017, 24 mei 2017 en 23 augustus 2017. Op 17 maart 2017 is zowel Doxylin ter behandeling van de dieren in afdelingen 21 tot en met 36 als Draxxin ten behoeve van de dieren in de afdelingen 25 en 26 ingezet, op basis van dezelfde indicatie, te weten PRDC. Beklaagde heeft beschreven dat in de afdelingen 25 en 26 het hoesten en de uitval van gespeende biggen dusdanig ernstig was dat Draxxin moest worden ingezet en dat “Het instellen van een koppelmedicatie door het drinkwater met Doxylin is gecombineerd met een individuele behandeling met Draxxin, omdat de slechte dieren niet vlot naar de drinknippel of voerbak gaan.”

5.39. Meer algemeen wordt overwogen dat door beklaagde weliswaar meermaals bloedonderzoek is uitgevoerd, echter dat dit nog niet betekent dat de daarbij gevonden kiemen ook de veroorzakers zijn geweest van de infecties op het bedrijf . Met name gelet op de hoge uitval had beklaagde naar het oordeel van het college ook sectie(s) behoren uit te (laten) voeren en (meer) bacteriologisch onderzoeken met gevoeligheidstesten, om daarmee de onderliggende bacteriële infectie(s) en de veterinaire noodzaak voor de inzet van Draxxin aan te tonen. Op basis van de stukken moet worden vastgesteld dat er slechts enkele secties zijn verricht op verworpen vruchten, maar voor het overige niet en is onvoldoende gebleken van bacteriologische onderzoeken in het kader van de uitval van biggen (hetgeen ook geldt met betrekking tot zieke en hoestende zeugen).

5.40. De klachtambtenaar heeft gesteld dat de leveringen van Draxxin voor individuele behandelingen op 12 mei 2017 en 24 mei 2017 niet vooraf zijn gegaan door een bedrijfsbezoek waarbij de te behandelen dieren ondubbelzinnig zijn geïdentificeerd dan wel dat niet is gebleken van een contactmoment met de veehouder waar het oudere dieren betrof. Voor wat betreft de levering van Draxxin op 17 maart 2017 heeft de klachtambtenaar gesteld dat daaraan voorafgaand op 9 maart 2017 weliswaar een bedrijfsvisite heeft plaatsgevonden, maar dat in het daarvan opgemaakte verslag Draxxin niet wordt genoemd ter behandeling van individueel zieke dieren, noch dat schriftelijke instructies zijn verstrekt aan de houder en een ondubbelzinnige identificatie van de te behandelen dieren heeft plaatsgevonden. Verder heeft de klachtambtenaar gesteld dat de uitkomsten van de laboratoriumonderzoeken op 10 maart en 19 april 2017 niet wijzen op de noodzaak voor de inzet van Draxxin en dat deze, gezien de uitvoeringsdatum, geen betrekking kunnen hebben gehad op de leveringen op 12 en 24 mei 2017. De klachtambtenaar heeft er voorts op gewezen dat uit een bacteriologisch onderzoek van 19 april 2017 volgt dat Pasteurella multocida ook gevoelig was voor het eerste keuze antibioticum Doxycycline.

5.41. Als wordt uitgegaan van de ‘korte notities’ van beklaagde, kan naar het oordeel van het college niet worden geconcludeerd dat er geen voorafgaande bedrijfsvisites met klinische inspecties hebben plaatsgevonden, zij het dat die notities summier zijn. Verder heeft beklaagde weliswaar gesteld dat hij telefonisch via whatsapp-instructies aan de veehouder doorgaf over de te behandelen zieke dieren en de toe te passen doseringen, echter is dit voor het college niet verifieerbaar en had het op de weg van beklaagde gelegen in verslaglegging vast te leggen dat dergelijke contactmomenten in het kader van de te verlenen toestemming hadden plaatsgevonden, met aanwijzing van de te behandelen dieren en de instructies over de toe te passen doseringen, alsook met betrekking tot het tijdstip waarop de contactmomenten hadden plaatsgevonden. Het college kent hierbij ook betekenis toe aan het feit dat de veehouder tegenover de NVWA heeft verklaard niet op de hoogte te zijn van de voorwaarden die gelden met betrekking tot de individuele inzet van tweede keuze antibiotica, zoals het vereiste contactmoment bij dieren ouder dan 8 weken.

5.42. Resumerend is de veterinaire noodzaak van de behandelingen met Draxxin op koppel- en individueel niveau onvoldoende middels secties en bacteriologische onderzoeken aangetoond en is onvoldoende gebleken dat geen eerste keuze middelen hadden kunnen worden ingezet althans is niet gebleken dat dit tevergeefs is getracht.

Met betrekking tot de registratie van antibiotica in de sectorale databank

5.43. Voldoende vast is komen staan dat leveringen van Trim/Sul 80/420 en Doxylin in de sectorale databank ten behoeve van de Stichting Diergeneesmiddelenautoriteit (Sda) in de diercategorie “zeugen” zijn opgenomen, terwijl de NVWA op basis van visitebrieven, patiënteninformatie en facturen heeft geconcludeerd dat het behandelingen van gespeende biggen betrof. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat er geen sprake was van een verkeerde registratie omdat het de behandeling van biggen betrof die (nog) in het kraamhok bij de zeug lagen, gaat het college daar niet in mee. De klachtambtenaar kan worden gevolgd in de uitleg dat de Sda voor varkens de diercategorieën zeugen, gespeende biggen en vleesvarkens hanteert  en subcategoriën  en leeftijdscategoriën. Mede gelet op het door de NVWA geconstateerde gewicht van de dieren waarvoor de bedoelde antibiotica werden voorgeschreven, gaat ook het college er vanuit dat het hier om antibiotica voor gespeende biggen ging. Aldus is de registratie in de sectorale databank naar dierdoelgroep niet juist geweest. Door de onjuiste registratie wordt een incorrect beeld geschetst van dierdagdoseringen, die voor wat betreft de speenbiggen in werkelijkheid substantieel hoger kunnen zijn geweest. Op dit punt is in strijd gehandeld met wettelijke bepalingen (artikel 2.8 vierde lid, aanhef en onder f van de Wet dieren juncto artikel 5.8 van het Besluit diergeneeskundigen). Dit kan naar het oordeel van het college tevens als veterinair onzorgvuldig en tuchtrechtelijk verwijtbaar worden aangemerkt, met de aantekening dat deze kwestie ook reeds in het bestuursrechtelijke traject is meegewogen.

Slotsom

5.44. Op grond van het voorgaande komt het college tot de eindconclusie dat beklaagde in de hier in het geding zijnde periode antibiotica aan het bedrijf heeft geleverd zonder dat daarbij aan alle voorwaarden werd voldaan als vervat in Bijlage 9 van de Regeling Diergeneesmiddelen en dat beklaagde, als begeleidend dierenarts en verantwoordelijk voor het antibioticagebruik op het bedrijf, niet steeds heeft gehandeld conform hetgeen van hem in het kader van de zorgvuldige beroepsbeoefening mocht worden verwacht . Daarbij is door het college betekenis toegekend aan de discrepantie tussen de verklaring die de veehouder tegenover de NVWA over de inzet van antibiotica op zijn bedrijf heeft afgelegd en de wijze waarop dit volgens beklaagde gebeurde, welke discrepantie niet nader is verklaard. De veterinaire noodzaak voor de toepassing van (ook tweede keuze) antibiotica op het bedrijf is naar het oordeel van het college onvoldoende met secties en bacteriologisch onderzoek onderbouwd. Daaraan kan niet afdoen dat beklaagde eerst in maart 2017 het bedrijf is gaan begeleiden en dat hij, zoals is aangevoerd, na verloop van tijd een aanzienlijke vermindering van het antibioticagebruik op het bedrijf heeft bereikt.

5.45. Met betrekking tot de op te leggen maatregel houdt het college rekening met de bestuursrechtelijke boete die, met name met betrekking tot de administratieve tekortkomingen, op basis van hetzelfde onderliggende feitencomplex reeds aan beklaagde is opgelegd en wordt, uit preventief oogpunt, oplegging van na te melden voorwaardelijke boete passend geacht.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een voorwaardelijke geldboete op van € 750,= met een proeftijd van twee jaar, een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel c, juncto het vijfde en zesde lid van de Wet dieren, waarbij de proeftijd ingaat op de dag waarop de onderhavige uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs.  J. Hilvering, drs. A.A. Steentjes, drs. M. Lockhorst, en drs. J.A.M. van Gils en uitgesproken op 31 maart 2021.