ECLI:NL:TDIVTC:2021:27 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2020/42

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2021:27
Datum uitspraak: 28-04-2021
Datum publicatie: 08-07-2021
Zaaknummer(s): 2020/42
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Twee dierenartsen wordt verweten dat zij zich te afwachtend hebben opgesteld tijdens en in de dagen na de bevalling van een kat. Deels gegrond. Beide dierenartsen wordt een waarschuwing opgelegd.  

X,        klaagster,

tegen

Y,        beklaagde sub 1 (zaaknr.2020/42)

Z,       beklaagde sub 2 (zaaknr.2020/43)

hierna tezamen ook te noemen: beklaagden

1. DE PROCEDURE

Het college heeft in beide zaken kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zakenvond plaats op 25 februari 2021.Partijen waren daarbij aanwezig. Na de zitting is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Het college heeft de klacht aldus begrepen dat beklaagden wordt verweten dat zij zich te afwachtend hebben opgesteld tijdens en in de dagen na de bevalling van de kat van klaagster. Klaagster heeft met zoveel woorden gesteld dat hierdoor de twee kittens zijn overleden en dat zich bij de moederkateen baarmoederontsteking heeft ontwikkeld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1.Het gaat in deze zaak om de kat van klaagster, een Heilige Birmaan, en de gebeurtenissen rondom de geboorte van haar kittens.

3.2. In augustus 2019 is de kat drachtig geraakt. Ondanks een normaal verlopen drachtperiode, heeft dit destijds uiteindelijk tot een doodgeboren kitten geleid. Het college heeft begrepen dat bijde begeleiding van de dracht en de bevalling van de kat toen geen dierenarts betrokken is geweest.

3.3. In januari 2020 heeft klaagster de kat opnieuw laten dekken. Tijdens een consult op of omstreeks 6 maart 2020 heeft dierenarts sub 1 vastgesteld dat de kat drachtig was en dat op de gemaakte echo in ieder geval één kitten zichtbaar was. Tijdens dit consult (en later nogmaals tijdens een telefoongesprek op 20 maart 2020) is gesproken over de mogelijkheid van een keizersnede, naar het college heeft begrepen mede gelet op de grootte van het kitten, de leeftijd van de kat (8,5 jaar) en het eerder doodgeboren kitten. Omdat op dat moment niet met zekerheid kon worden vastgesteld of er inderdaad één of toch meerdere kittens in de buik van de moederkat aanwezig waren, is afgesproken dat daags voor de uitgerekende datum een röntgenfoto zou worden gemaakt en dat op basis daarvan zou worden besloten of de bevalling op natuurlijke wijze dan wel middels een keizersnede zou plaatsvinden.

3.4. Op maandag 23 maart 2020 heeft het röntgenologisch onderzoek plaatsgevonden. Daaruit bleek dat er twee kittens in de buik van de kat aanwezig waren. Omdat de kittens in een gunstige houding lagen (beide in kopligging met de rug naar de moederrug toe en met de poten in de juiste positie naar achteren), is besloten de natuurlijke bevalling af te wachten.

3.5. Tegen het einde van die week traden er signalen op die erop wezen dat de bevalling naderde. De kat was onrustig en er kwam slijmerige uitvloeiing uit haar vulva. Er waren echter nog geen tekenen van persweeën. Omdat het weekend aanstaande was, heeft dierenarts sub 1 de dierenarts die tijdens dat weekend dienst zou hebben, te weten dierenarts Sub 2, op de hoogte gebracht van het feit dat de bevalling waarschijnlijk dat weekend zou plaatsvinden.

3.6. Op zaterdag 28 maart 2020, omstreeks 14.30 uur,heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de praktijk en gesproken met dierenarts Sub 2. Partijen hebben verschillende lezingen gegeven over de inhoud van dit gesprek. Klaagster stelt dat zij heeft aangegeven dat het eerste kitten kort na 12.30 uur was geboren en dat zij zich zorgen maakte over het uitblijven van de geboorte van het tweede kitten. Klaagster heeft gesteld dat de moederkat na de geboorte van het eerste kitten onrustig bleef, gespannen was en vaak gromde, maar dat dierenarts Sub 2 tijdens het telefoongesprek enkel naar de aanwezigheid van persweeën vroeg en dat zij die op dat moment niet kon waarnemen. Klaagster stelt dat dierenarts Sub 2 haar adviseerde rustig af te wachten en aangaf dat het soms lang kan duren voordat een bevalling na de geboorte van een kitten weer op gang komt. Dierenarts Sub 2 stelt daar tegenover dat hij uit het telefoongesprek hadbegrepen dat klaagster vlak na de geboorte van het eerste kitten belde. Ook stelt dierenarts sub 2 dat klaagster tijdens het telefoongesprek aangaf dat de moederkat sinds de geboorte van het eerste kitten geen weeën meer had gehad of onrustigof onnatuurlijk gedrag had vertoond. Dierenarts Sub 2 stelt klaagster de keuze te hebben gegeven tussen afwachten en langskomen op de kliniek voor onderzoek en zo nodig een keizersnede. Hoe het ook zij, het college kan slechts vaststellen dat is afgewacht of de bevalling spontaan weer op gang zou komen.

3.7. Diezelfde middag, omstreeks 16.00 uur, heeft dierenarts Sub 2 telefonisch contact opgenomen met klaagster om naar de voortgang van de bevalling te informeren. Klaagster heeft aangegeven dat de situatie op dat moment onveranderd was en dat er nog altijd geen sprake leek te zijn van persweeën.

3.8. Klaagster stelt dat zij kort daarna, omstreeks 16.40 uur,zelf contact met dierenarts Sub 2 heeft opgenomen en om weeënopwekkersheeft gevraagd. Volgens klaagster zou dierenarts Sub 2 hebben herhaald dat de bevalling rustig moest worden afgewacht. Door dierenarts Sub 2 wordt betwist dat dit telefoongesprek heeft plaatsgevonden.

3.9. Die avond, omstreeks 20.00 uur, heeft dierenarts Sub 2 wederom telefonisch contact met klaagster opgenomen. Het college heeft begrepen dat toen is aangegeven dat de situatie nog altijd onveranderd was. Dierenarts Sub 2 stelt klaagster de keuze te hebben gegeven tussen afwachten of naar de praktijk komen voor onderzoek en zonodig een keizersnede. Klaagster stelt echter dat dierenarts Sub 2 andermaal heeft geadviseerd af te wachten en enkel heeft gezegd dat zij, als zij dat wilde, naar de praktijk mocht komen voor het maken van een echo om het hartje van het kitten te controleren. Hoe het ook zij, het college kan slechts vaststellen dat er geen onderzoek op de praktijk heeft plaatsgevonden.

3.10. Op zondag 29 maart 2020, omstreeks 08.00 uur, is er twee maal telefonisch contact geweest tussen klaagster en dierenarts Sub 2. Tijdens het tweede gesprek heeft klaagster aangegeven dat het tweede kitten korte tijd daarvoor dood ter wereld was gekomen en dat de placenta zich nog (deels) in de buik van de kat leek te bevinden. Klaagster stelt dat dierenarts Sub 2 haar zorgen terzijde heeft geschoven en heeft aangegeven dat het achterblijven van de placenta bij katten – anders dan bij bijvoorbeeld paarden – niet verontrustend was.Voorts stelt klaagster toen haar zorgen omtrent het welzijn van het eerste kitten te hebben geuit, hetgeen door dierenarts Sub 2 wordt betwist.

3.11. Klaagster heeft gesteld dat de kat onrustig bleef en het eerste kitten steeds maar gedurende korte tijd bij haar liet drinken. Omdat het kitten gewicht verloor, is klaagster het kitten gaan bijvoeren middels een spuitje, wat in eerste instantie redelijk goed verliep.

3.12. In de avond van maandag 30 maart 2020 heeft klaagster contact opgenomen met de spoeddienst van de praktijk, waarbij zij wederom te woord is gestaan door dierenarts  Sub 2. Partijen hebben verschillende lezingen gegeven over het verloop en de inhoud van dit gesprek. Klaagster stelt te hebben gemeld dat zij ‘aardig wat bloed’ uit de vulva van de kat zag vloeien. Dierenarts Sub 2 stelt daar tegenover dat klaagster enkel over uitvloeiing heeft gesproken en niet over bloed. Partijen zijn het erover eensdat dierenarts Sub 2 heeft uitgelegd dat uitvloeiing in de dagen na de partus niet ongebruikelijk is en niet direct reden geeft tot zorg, tenzij de uitvloeiing een nare geur verspreidt. Klaagster heeft aangegeven dat van stank op dat moment geen sprake was.

3.13. In de vroege ochtend van dinsdag 31 maart 2020 is de placenta of het restant daarvan uit de buik van de kat gekomen. Klaagster heeft telefonisch contact opgenomen met dierenarts sub 1, omdat zij zich zorgen maakte over een mogelijke baarmoederontsteking enover de gezondheid van het eerste kitten, dat inmiddels het bijvoeren via een spuitje niet meer toeliet.

3.14. Die middag is klaagster met de moederkat en het kitten bij dierenarts sub 1 op consult geweest. Dierenarts sub 1 heeft in de stukken beschreven dat zij een anamnese heeft afgenomen en een algemeen lichamelijk onderzoek heeft verricht, waaruit naar voren kwam dat de moederkat geen koorts had,dat ze alleen milde, heldere uitvloeiing had,dat de tepels zacht en productief waren,dat de buik soepel aanvoeldeen dat ze goed at en dronk. Het kitten was licht van gewicht, had een intact gehemelte, een rustige navel en geen overige uiterlijke afwijkingen. Tijdens dit consult heeft dierenarts sub 1 klaagster instructies gegeven over het bijvoeren van het kitten viaeen sonde. Zij stelt klaagster daarbij tevens op de risico’s met betrekking tot de plaatsing van de sonde te hebben gewezen, hetgeen door klaagster echter wordt betwist. Na thuiskomst is klaagster het kitten met behulp van de sonde gaan voeden. De moederkat vertoonde op dat moment langzaam tekenen van herstel. Zij was rustig en ontfermde zich over haar kitten.

3.15. In de nacht van dinsdag 31 maart 2020 op woensdag 1 april 2020 ging het steeds slechter met het kitten. De sondevoeding was uit de neus van het kitten gekomen en sindsdien was het kitten apatisch en was bij het ademen een bijgeluid hoorbaar. In de ochtend is klaagster omstreeks 09.00 uur met het kitten bij dierenarts sub 1 op consult geweest. Dierenarts sub 1 heeft het kitten onderzocht en geconcludeerd dat er sprake leek te zijn van een verslikpneunomie. Zij heeft het kitten Amoxicilline, Metacam, glucose en een vochtafdrijvend middel toegediend en geïnstrueerd het kitten warm te houden en gedurende de dag contact te houden. Daarbij stelt dierenarts Sub 1 te hebben aangegeven dat, indien de situatie niet zou verbeteren, euthanasie een reële te overwegen optie betrof. Omstreeks 13.00 uur is van de zijde van klaagster telefonisch contact opgenomen met dierenarts sub 1 met de vraag om het kitten op te nemen. Dierenarts sub 1 heeft toegelicht dat het verzoek op een ongelegen druk moment kwam en dat de kliniek op dat moment ook niet beschikte over de voor een opname benodigde warmtelamp. Wel heeft later die middag, ongeveer twee uur nadien,omstreeks15.00 uur,een consult op de praktijk bij dierenarts sub 1 plaatsgevonden. Zij  heeft het kitten toen een kleine hoeveelheid sondevoeding toegediend en klaagster vervolgens met het kitten naar huis laten gaan. Afgesproken werd om die avond een beslissing te nemen over het vervolg. In de thuissituatie verslechterde de conditie van het kitten zodanig dat wederom contact is opgenomen met dierenarts sub 1. Besloten is tot euthanasie van het kitten, hetgeen omstreeks 20.00 uur heeft plaatsgevonden.

3.16.Op vrijdag 3 april 2020 heeft een consult bij dierenarts sub 1 plaatsgevonden, omdat de moederkat nog altijd uitvloeiing had. Dierenarts sub 1 heeft een algemeen lichamelijk onderzoek verricht, waaruit naar voren kwam dat de kat een lichaamstemperatuur had van 39,2°C en roze heldere uitvloeiing die reukloos was. Er is een echo gemaakt, waarop in de rechter baarmoederhoorn vocht zichtbaar was. Tussen partijen is in geschil of dierenarts sub 1 de beschreven symptomen heeft geduid als een baarmoederontsteking. Vaststaat wel dat dierenarts sub 1 een antibioticum, Amoxibactin, heeft voorgeschreven. Tijdens dit consult heeft klaagster kritische vragen gesteld over de wijze waarop beide beklaagden de bevalling hadden begeleid en over hoe er in de dagen na de bevalling door hen was gehandeld. Het gesprek is volgens beklaagden onaangenaam verlopen. Daags nadien, op 7 april 2020, is vanuit de praktijk aan klaagster te kennen gegeven dat zijzich in het vervolg tot een andere dierenartsenpraktijk diende te wenden, hetgeen klaagster heeft gedaan. Aldaar is de behandeling met antibiotica voortgezet.

3.17. Op enig moment hierna heeft klaagster de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd.

4. HET VERWEER

Beklaagdenhebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de moederkat en haar kitten(s), met betrekking tot welke dierenhun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt vast dat partijen verschillende lezingen hebben gegeven over nagenoeg elk contactmoment dat heeft plaatsgevonden. Diverse door klaagster aangevoerde klachten zijn  hierop terug te voeren, waaronder het verwijt dat onvoldoende instructie is gegeven over de aandachtspunten bij de bevalling en de risico’s van sondevoeding, het verwijt dat klaagster beklaagden zelf op het risico van een baarmoederontsteking heeft moeten wijzen en zelf om sondevoeding en echografisch onderzoek heeft moeten vragen. Dit geldt bijvoorbeeld ook ten aanzien van het verwijt dat dierenarts sub 2 niets zou hebben gedaan met het verzoek van klaagster om weeënopwekkers te verstrekken en met de melding van klaagster dat sprake was van een bloeding uit de vulva. Hoe die contactmomenten daadwerkelijk zijn verlopen kan door het college niet worden gereconstrueerd en vastgesteld. Voor zover beklaagden een gebrek aan medeleven en empathie wordt verweten, geldt dat de wijze waarop een dierenarts met een diereigenaar communiceert in beginsel buiten de reikwijdte van het tuchtrecht valt. Voor wat betreft de overige hiervoor beschreven verwijten geldt ingevolge vaste tucht rechtspraak dat, wanneer partijen elkaar tegenspreken en op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van een klager minder geloof verdient dan dat van een beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het veterinair handelen of nalaten waarover wordt geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtrechtelijke maatregel kan slechts op zodanige feiten en omstandigheden worden gebaseerd. Ten aanzien van de verwijten waarover in feitelijke zin teveel onduidelijkheid en tegenspraak bestaat, onthoudt het college zich dan ook van een oordeel.

5.3. In het traject voorafgaande aan de bevalling heeft dierenarts sub 1 radiologisch onderzoek bij de kat verricht. Klaagster heeft geen klachten geuit over de vervolgens gemaakte keuze voor een natuurlijke bevalling en ook het college kan overigens de in dat verband gemaakte afwegingenvolgen.

5.4. Vaststaat dat klaagster op zaterdag 28 maart 2020, omstreeks 14:30 uur, telefonisch contact heeft opgenomen met dierenarts sub 2 en dat zij tijdens dat telefoongesprek heeft verteld dat het eerste kitten was geboren en heeft gevraagd hoe verder te handelen. Over de verdere inhoud van dit gesprek zijn verschillende lezingen gegeven (zie. 3.6.). Het college kan niet vaststellen wat er nu feitelijk over en weer is gezegd. Als zou worden uitgegaan van de lezing van dierenarts sub 2, dan zou er onvoldoende grond zijn om te concluderen dat hij verwijtbaar onjuist heeft gehandeld. Als gezegd is er echter teveel onduidelijkheid en tegenspraak over dit telefoongesprek om daar een oordeel over te kunnen geven.

5.5. Omstreeks 16.00 uur heeft dierenarts sub 2 telefonisch contact opgenomen met klaagster, die heeft aangegeven dat de situatie nog altijd onveranderd was, waaruit het college concludeert dat er sprake was van een stagnerende bevalling, die in ieder geval al enige tijd gaande was. Voor zover nog discussie mogelijk is over de vraag of dierenarts sub 2 er op dat moment bij klaagster niet reeds nadrukkelijk op had moeten aandringen om met de kat naar de praktijk te komen voor onderzoek, bestaat er voor het college in ieder geval geen twijfel over dat dit om 20.00 uur die avond, toen er wederom telefonisch contact is geweest en bleek dat de bevalling nog steeds stagneerde, zeker had dienen te gebeuren. Op dat laatste tijdstip stond immers vast dat de geboorte van het tweede kitten al urenlang (minimaal 5 á 6 uur) op zich liet wachten. Onder die omstandigheden kan niet worden volstaan met enkel een telefonisch consult en mag van een dierenarts worden verwacht dat hij de regie neemt en tegenover de diereigenaar de noodzaak benadrukt om met het dier naar de kliniek te komen teneinde zelf de spoedeisendheid van de situatie te kunnen inschatten en de meest aangewezen vervolgstap te kunnen bepalen. Een dergelijke beoordeling kan in zo’n situatie niet op een telefonische beschrijving door een niet veterinair onderlegde diereigenaar worden gebaseerd. In de visie van het college heeft dierenarts sub 2 zich in die zin tijdens het telefoongesprek te vrijblijvend en afwachtend opgesteld en de situatieteveel op zijn beloop gelaten, nu voor het college voldoende aannemelijk is geworden dat door hem niet nadrukkelijk is aangedrongen op een onderzoek op de praktijk en hij die keuze en verantwoordelijkheid ten onrechte bij klaagster heeft gelegd. De klacht is in zoverre gegrond. Of met een minder afwachtende houding het overlijden van beide kittens had kunnen worden voorkomen, blijft overigens ongewis.

5.6. Klaagster heeft de klacht over de begeleiding van de bevalling gedurende dat bewuste weekend ook jegens dierenarts sub 1 geuit. Het college volgt klaagster hier niet in. Dierenarts sub 1 had tijdens het weekend geen dienst en hoewel zij kennelijk enkele malen door dierenarts sub 2 is geraadpleegd, zijn de keuzes uiteindelijk door dierenaarts  sub 2 zelf gemaakt en draagt hij daarvoor in tuchtrechtelijke zin de verantwoordelijkheid.

5.7. Op maandagavond 30 maart 2020 heeft klaagster contact opgenomen met de spoeddienst van de praktijk, waarbij zij door dierenarts sub 2 te woord is gestaan. Ook met betrekking tot dit gesprek bestaat onduidelijkheid en tegenspraak omtrent hetgeen is besproken. Als zou worden uitgegaan van de weergave van dierenarts sub 2, inhoudende dat er wel sprake was van reukloze uitvloeiing, maar zonder dat hem is gemeld dat daar bloed bij zat, dan lijken de klachten op dat moment niet dermate spoedeisend te zijn geweest dat een consult op de praktijk direct noodzakelijk was en zou hem geen verwijtbaar nalatig handelen kunnen worden verweten. Als gezegd is er echter teveel onduidelijkheid en tegenspraak over de inhoud van het telefoongesprek om daar een oordeel over te kunnen geven. Het college constateert dat dierenarts sub 2 hierna niet meer bij de behandeling van de moederkat of het kitten betrokken is geweest.

5.8. Over het consult dat op 31 maart 2020 bij dierenarts sub 1 plaatsvond, zijn door klaagster geen duidelijke klachten geformuleerd.Voor zover klaagster zou hebben bedoeld te stellen dat dierenarts sub 1 de moederkat op dat moment reeds antibiotica had moeten voorschrijven, gaat het college daar niet in mee. Tijdens het consult is vastgesteld dat de kat geen koorts had, dat ze alleen milde, heldere uitvloeiing had, dat de tepels zacht en productief waren, dat de buik soepel aanvoelde en dat ze goed at en dronk. Een dergelijke beschrijving wijst niet in de richting van een baarmoederontsteking, waarbij komt dat het onnodig en preventief voorschrijven van antibiotica in de huidige tijdsgeest, gelet op het resistentiegevaar, zoveel mogelijk dient te worden vermeden.

5.9. Het college heeft ook geen bemerkingen over het consult dat in de vroege ochtend van woensdag 1 april 2020 heeft plaatsgevonden. Ondanks de slechte gezondheidssituatie van het kitten,acht het college verdedigbaar dat door dierenarts sub 1 nog een poging is gedaan om het kitten te redden middels een medicamenteuze behandeling. Toen van de zijde van klaagster omstreeks 13.00 uur echter, in verband met een opgetreden verslechtering, werd gebeld met het verzoek het kitten op te nemen, had het in de visie van het college in de rede gelegen klaagster uit te nodigen om direct met het kitten naar de praktijk te komen voor nader onderzoek. Dat de kliniek op dat moment niet over de benodigde faciliteiten (als een warmtelamp) beschikte om het kitten te kunnen opnemen, doet er niet aan af dat de daadwerkelijke gezondheidsgesteldheid van het kitten– los van een opname –op de praktijk door een dierenarts gedegen had kunnen worden beoordeeld en dat aan de hand van de onderzoeksbevindingen de meest aangewezen vervolgstap had kunnen worden bepaald. Indien daarbij was gebleken van een ernstig verslechterde situatie, dan had op dat moment bijvoorbeeld reeds kunnen worden besloten tot verwijzing voor opname bij een andere kliniek of kunnen worden geconcludeerd dat euthanasie, in het belang van het welzijn van het kitten,toen reeds demeest aangewezen optie betrof.

5.10. Er heeft vervolgens twee uur later die middag,om 15.00 uur, wel een consult bij dierenarts sub 1 plaatsgevonden. Voor het college is voldoende aannemelijk geworden dat het kitten benauwd en ernstig verzwakt was, welke zwakke conditie ook tijdens het eerdere consult die ochtend reeds bestond en voor dierenarts sub 1 naar eigen zeggen de aanleiding is geweest om klaagster die ochtend reeds voor te houden dat euthanasie onvermijdelijk zou zijn als de gezondheidssituatie van het kitten niet snel zou verbeteren. Onder die omstandigheden kon naar het oordeel van het college tijdens het consult in de middag niet worden volstaan met het enkel toedienen van een kleine hoeveelheid sondevoeding en de afspraak om de situatie die avond opnieuw te beoordelen. Het college acht voldoende aannemelijk dat het kitten in een uiterst precaire conditie verkeerde, die in de visie van het college ten onrechte te lang op zijn beloop is gelaten door het kitten weer mee naar huis te geven en de verantwoordelijkheid over de zorg voor het dier bij klaagster te leggen. Op dat moment die middag hadden ter plaatse naar het oordeel van het college andere opties behoren te worden overwogen en een andere keuze dienen te worden gemaakt, zoals opname van het kitten in de eigen kliniek, verwijzing naar een andere kliniek of euthanasie. In die zin heeft ook dierenarts sub 1 te afwachtend gehandeld en is de klacht tegen haar in zoverre gegrond.

5.11. Op 3 april 2020 is klaagster voor de laatste keer met de moederkat bij dierenarts  sub 1 op consult geweest. Tijdens dat consult was er, anders dan tijdens het consult op 31 maart 2020, wel een duidelijke indicatie voor een(beginnende) baarmoederontsteking, gelet op het in de rechter baarmoederhoorn aangetroffen vocht, in welk kader dierenarts sub 1 naar het oordeel van het college op gerechtvaardigde gronden antibiotica heeft voorgeschreven. Hierna is de klantrelatie verbroken en heeft op een andere kliniek het vervolgtraject plaatsgevonden, waarvoor dierenarts sub 1 geen verantwoordelijkheid meer droeg.

5.12. Voor zover nog over andere kwesties is geklaagd, vallen deze verwijten ofwel buiten de reikwijdte van het tuchtrecht, ofwel zijn deze niet komen vast te staan, dan wel zijn deze naar het oordeel van het college van onvoldoende gewicht om daar tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

5.13.Op grond van het voorgaande komt het college tot de eindconclusie dat beide beklaagden kan worden verweten op bepaalde momenten (beschreven onder 5.5 en 5.10) een te afwachtende houding te hebben aangenomen en onjuiste keuzes te hebben gemaakt. De klachten zijn in zoverre gegrond, waarbij voor beide beklaagden na te melden maatregel passend wordt geacht.

6. DE BESLISSING

Het college:

verklaart de klachten deels gegrond, als hiervoor in rov. 5.13 samengevat;

geeft beide beklaagden een waarschuwing, als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. M. Lockhorst, drs. J. Hilvering en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021.