ECLI:NL:TDIVTC:2021:26 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2020/41

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2021:26
Datum uitspraak: 28-04-2021
Datum publicatie: 08-07-2021
Zaaknummer(s): 2020/41
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten een kat tijdens een consult te hebben getrapt. Bewijs ontoereikend. Ongegrond.

X,     klaagster,

tegen

Y,       beklaagde .

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 25 februari 2021. Klaagster was  ter zitting aanwezig, tezamen met haar moeder. Beklaagde noch zijn gemachtigde zijn ter zitting verschenen. Na de zitting is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij de kat van klaagster tijdens een consult heeft getrapt.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de kat van klaagster, een Europese korthaar, geboren op 16 oktober 2004.

3.2. Op 13 mei 2020 heeft klaagster met haar broer, haar moeder en de kat de dierenartsenpraktijk van beklaagde bezocht, omdat de kat al enige tijd verkouden was. De kat is in een transportdoos naar het consult vervoerd. De broer van klaagster is fysiek bij het consult in de behandelruimte aanwezig geweest. Klaagster en haar moeder bleven tijdens het consult in de wachtkamer althans buiten de praktijk, dit in verband met de COVID19-maatregelen.

3.3. Uit de stukken heeft het college begrepen dat, toen beklaagde tijdens het klinisch onderzoek de lichaamstemperatuur van de kat wilde opnemen, de kat hem aanviel en heeft gekrabd, waarna beklaagde een afwerende beweging heeft gemaakt en de kat op de grond terecht kwam. Klaagster stelt dat beklaagde de kat vervolgens tegen haar kopje heeft getrapt en dat de kat hierdoor in een hoek van de behandelkamer terecht is gekomen en, vermoedelijk uit angst, op de grond heeft geplast.

3.4. Na het incident is het consult voortgezet en heeft beklaagde bij de kat per injectie medicatie toegediend en is het consult geëindigd.

3.5. Na afloop van het consult vernam klaagster van haar broer dat de kat door beklaagde tijdens het consult was getrapt. Klaagster en familieleden zijn later die dag terug naar de praktijk gegaan om beklaagde hiermee te confronteren, echter heeft dit niet tot een constructief gesprek noch tot een erkenning van beklaagde dat hij de kat zou hebben getrapt. Hierna heeft klaagster de onderhavige tuchtklacht ingediend.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij anderszins tekort is geschoten in de uitoefening van zijn beroep, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. In eerdere jurisprudentie (ECLI:NL:TDIVTC:2015:13) heeft het college geoordeeld dat het slaan van een dier, om welke reden dan ook, geen goed veterinair handelen betreft. Naar het oordeel van het college kan het trappen van een dier hier eveneens onder worden geschaard. De vraag is echter of dit in de onderhavige zaak ook bewezen kan worden geacht.

5.3. In de onderhavige zaak heeft beklaagde in zijn verweerschrift erkend dat de kat, nadat deze hem had gekrabd, door een door hem gemaakte afwerende beweging van de behandeltafel viel . Hierna heeft beklaagde, naar hij stelt, een trappende beweging gemaakt, alles in een reflex. Partijen hebben verschillende lezingen over de vraag of met die trappende beweging al dan niet het kopje van de kat is geraakt. Klaagster stelt dat dit wel het geval is geweest. Beklaagde stelt van niet, in welk verband een verklaring van zijn dierenartsassistente in het geding is gebracht, die bij het bewuste consult in de behandelruimte aanwezig was en die heeft verklaard dat de kat niet is geraakt. Verder heeft beklaagde met zoveel woorden gesteld dat het zicht van de broer van klaagster, die eveneens in de behandelruimte aanwezig was,  op de kat kan zijn belemmerd door de op de grond staande transportdoos, waardoor hij niet kan hebben gezien dat de kat niet is geraakt.

5.4. Het college ziet onvoldoende aanleiding om de afwerende beweging van beklaagde op de aanval van de kat in de gegeven situatie tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten, temeer niet als zou worden uitgegaan van de overlegde foto’s met betrekking tot de verwondingen die  beklaagde door het krabben van de kat stelt te hebben opgelopen.

5.5. Hoewel discussie mogelijk is over de vraag of de trappende beweging die beklaagde vervolgens heeft gemaakt niet disproportioneel is geweest, valt voor het college niet uit te sluiten dat ook die beweging nog in een afweerreflex is gemaakt, waarbij komt dat ook geen duidelijke indruk is verkregen over de intensiteit en heftigheid van die beweging. Gelet hierop ziet het college op dit punt onvoldoende grond voor het opleggen van  een tuchtmaatregel.

5.6. Met betrekking tot de kernvraag in deze zaak, te weten of de kat ook daadwerkelijk door beklaagde is geraakt, is de waarheidsvinding voor het college bemoeilijkt omdat geen van de direct betrokken personen die tijdens het consult in de behandelruimte aanwezig waren (de broer van klaagster, beklaagde en zijn assistente) ter zitting van het college aanwezig waren en het college hen daarover niet nader heeft kunnen bevragen.

5.7. Als van de door beklaagde geschetste omstandigheden zou worden uitgegaan, was er sprake van reflexbewegingen  waarbij hij de kat met zijn trappende beweging niet heeft geraakt. Daar tegenover staat het relaas van klaagster dat het consult geheel anders is verlopen en dat beklaagde de kat met zijn trappende beweging wel heeft geraakt. Er is hieromtrent dus sprake van twee tegenovergestelde lezingen. Vaste jurisprudentie is dat in gevallen waarin partijen een verschillende lezing geven over de voor de beoordeling van de klacht relevante feiten en omstandigheden en wanneer op grond van de door partijen aangedragen informatie niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het betreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit rechtsoordeel berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtrechtelijke maatregel kan slechts worden gebaseerd op zodanige feiten en omstandigheden.

5.8. Bij de hiervoor beschreven stand van zaken en bij de vele onduidelijkheden over de toedracht van het incident, ontbreekt toereikend bewijs en kan door het college niet met zekerheid worden vastgesteld dat de kat door de trappende beweging van beklaagde ook daadwerkelijk is geraakt, reden waarom niet tot een gegrondverklaring van de klacht kan worden gekomen.

5.9. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs M. Lockhorst, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak , in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021.